De Parelduiker. Jaargang 4
(1999)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Jacob Israël de Haan, getekend door Frits Müller
| |
[pagina 21]
| |
Rob Delvigne en Leo Ross
| |
[pagina 22]
| |
ellenlange, al te nauwkeurige beschrijvingen onzer tegenwoordige schriftgeleerden. Maar wát hij dan beschrijft!! Het maandschrift Onze Eeuw was in 1901 opgericht uit onvrede met De Gids. Dat aloude blad maakte niet voldoende front tegenover de nieuwlichterij van Tachtig, vond men, en plaatste bovendien zelf hoogst aanstootgevende bijdragen, zoals, in 1900, De Stille Kracht. Het onfatsoen van die roman vervulde menigeen met ontzetting, overigens ook Van Deyssel, die, ‘de onzedelijkheden van Louis Couperus’ lezend, zich afvroeg wie ‘een met magiesch vergift [sirih] bespoten naakte dame tot gezelschap zou wenschen?’Ga naar eind5 Met ongeveer dezelfde zinswending distantieerde Van Deyssel zich van Leonie van Oudwijck uit De Stille Kracht en van Joop Driessen uit Pijpelijntjes. Waarom zocht De Haan contact met de redacteur van een maandschrift dat juist opgericht was als fatsoenlijke tegenhanger van het blad waarin porno als De Stille Kracht werd afgedrukt? Het lijkt een uitzichtloze onderneming om deze burcht van fatsoen aan te willen tasten, maar dat schijnt precies De Haans fatum - of als men wil: hobby - geweest te zijn. Zoals hij Van Deyssel met diens eigen principes om de oren sloeg, zo zat hij dominee Haspels met Job en Jeremia op de ziel. Was er iets in (het werk van) Haspels wat De Haan aantrok? Haspels publiceerde proza, novellen, romans, kritieken. In 1914 schreef André de Ridder over hem: ‘op dit oogenblik behoort hij tot de graagstgelezen schrijvers van Holland.’Ga naar eind6 Een van Haspels’ bekendste romans was David en Jonathan (1915). De titel belooft wat. Men herinnert zich het klassieke verhaal van vriendschap en Davids beroemde klaagzang: ‘Het is mij bang om u, mijn broeder Jonathan, / gij waart mij zeer lief; / uw liefde was mij wonderlijker dan liefde van vrouwen.’ Maar het oude verhaal van dood en hartstocht wordt door Haspels verhaspeld tot een versie van de kinderbijbel: ‘David en Jonathan werden spoedig groote vrienden. En hun vriendschap was heel buitengewoon.’ Daar blijft het bij. We moeten blij zijn met het geluk van anderen, zegt de tekst, ‘dan wil Jezus onze vriend zijn’. Nee, dit werk heeft weinig gemeen met Pijpelijntjes of Pathologieën. In 1993 oordeelde Aart de Groot: ‘De meeste waardering hebben op den duur | |
[pagina 23]
| |
Jacob Israël de Haan
G.F. Haspels
zijn literaire kritieken gekregen.’Ga naar eind7 Sterker, men mag wel zeggen dat Haspels door één kritiek voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis behouden is gebleven: zijn kritiek op Pijpelijntjes. In dat stukje stond één zin die De Haan op de buik geschreven was en die hij dan ook op 18 maart 1905 in Het Volk tegen P.L. Tak uitspeelde: ‘Deze schrijver heeft de taal in zijn macht, en weet ons met zijn droge en rake woordkunst de menschen verbazend scherp uit te beelden.’ Dit was waar het De Haan om ging: de erkenning van de literaire kwaliteit van zijn werk, de erkenning van zijn schrijverschap. Over de rest kon je praten. En dat deed De Haan. Eerst bestrijdt hij Haspels' opmerking over ‘homosexueele ontuchtigheden’ in Pijpelijntjes. Er zijn evenveel heteroseksuele ontuchtigheden in het boek, zegt hij. Begrijpt hij Haspels niet of doet hij alsof? Heteroseksuele ontucht vindt men eigenlijk alleen in het hoofdstuk ‘M’ neer Frits' en misschien in de scène op de wc waar dat meisje een kind krijgt of op de avondjes van juffrouw Meks waar de man van huisjuffrouw vies doet in zijn broekzak. Van homoseksuele ontucht was echter, in de ogen van Haspels, natuurlijk elke bladzij, iedere passage van Pijpelijntjes doordrenkt. Pijpelijntjes is geen boek zoals Een liefde van Lodewijk van Deyssel, geen boek waarvan bijvoorbeeld een gekuiste uitgave gemaakt kan worden. Intussen stelt De Haan homoseksualiteit als romanthema en als moreel probleem ter discussie. Toen hij zijn boek schreef, zegt hij, was hij ‘als artist door sommige dingen zeer aangedaan, en die aandoening heb ik in mijn werk uit te zeggen geprobeerd. Als dát goed geslaagd is, dan ben ik zeer gerust.’ Ongeveer hetzelfde | |
[pagina 24]
| |
schreef hij in juni 1904 aan Van Eeden: ‘als ik de ellende van dit Pijpleven en de smart van die perversiteit zoo weet weer te geven dat 't de menschen ellendigsmartelijk maakt, dan ben ik, waar ik wezen wil.’ Hij weigert als auteur partij te kiezen, verzekert hij Haspels: ‘ik schreef geen veroordeeling en oók geene verdediging van de homosexualiteit’, zoals hij in augustus 1905 aan Georges Eekhoud schreef: hij wilde geen verdraaide voorstelling van zaken geven, hij wilde geen tendenswerk ‘ten bate van dien of dien’, daar had niemand iets aan.Ga naar eind8 Maar het ‘schrijven over homosexueele dingen’ heeft ook een morele kant: is het goed of is het slecht? Er is geen zekerheid, zegt De Haan, er is geen vaste moraal, zoals ook Hans in Pijpelijntjes over zijn verhouding met Cor zegt: ‘'t is misschien niet goed, zoals we leven, maar het is nu eenmaal zo.’ Wie durft hier een oordeel te vellen? In elk geval: als schrijver van Pijpelijntjes voelt De Haan zich voor God en de mensen, ‘in het leven en daarlater’, verantwoord. En hij citeert een beroemde duistere passage uit de Bijbel (Job 19:25): ‘ik weet dat mijn Verlosser leeft en dat Hij mij na mijn dood in mijn recht zal herstellen.’ Het is een van de weinige plaatsen in de geschriften van De Haan waar hij op eigen wijze iets van zijn geloof laat merken. Hij heeft geen vast geloof, zegt hij, hij heeft precies voldoende geloof om er last van te hebben, maar er is toch ergens een idee van rechtvaardigheid, een Verlosser, een Pleitbezorger, de Messias, een Profeet die eens zal komen en dan het werk van De Haan rechtvaardigen zal. En zolang die Profeet op zich laat wachten, verdedigt De Haan zelf zijn werk wel. | |
[pagina 25]
| |
Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.Zeer Geachte Heer Haspels! Dank u wel voor de beoordeeling van mijn boek. Ja, zoo moeten jammerlijk genoeg, de menschen het vinden. Litterair goed, moreel slecht. Een pest der maatschappij, zooals 'n predikant mij met Jeremia-toorn toebeet. Maar daárom schrijf ik u tot betere leering, omdat ik het zeer spijtig vind, dat ge u van de moraliteitskwestie zoo vlot afmaakt. Het is absoluut onwaar, dat alle homosexueele uitingen in mijn boek ontuchtigheden zijn. Neen m'nheer Haspels, er zijn precies evenveel heterosexueele ontuchtigheden. Waarom wil men dat niet inzien? Zelfs u niet. Waarom maakt u mijn boek voor een schendboek uit. Dan doet u precies zooals ‘Het Volk’ dee, in vreeze, dat dit boek van een sociaaldemocraat tegen hèn zou worden opgespeeld.Ga naar eind1 Ben ik dan zoo onnoozel, dat ik zoo iets gul slikken zou? Werkelijk m'neer Haspels, al ben ik maar 22 jaar, ik weet wel, wat ik tegenover het leven te verantwoorden heb. Mijn boek durf ik in het leven en daarlater te verdedigen als geen slechtheid. Mijn God, is dan heel Holland dwaas? Als 'n booze hond achterjaagt men mij. Doet u nu ook mee? Bent u zoo bang voor de reinheid van hèn, die mijn boek lezen? Ben ik dan slecht in reinheid geworden die het doorwerkte en schreef. Ja, het wàs een taak, niét luchtig en die mij zeer geknauwd heeft. Maar ik zal winnen weer in kracht en hevigheid. Mijn boek ‘Pathologieën’ verschijntGa naar eind2, al zou men mij laten uithongeren, zooals braaf Holland wel wou... Pedicabo ego vos et inrumabo.Ga naar eind3 Van Deyssel schreef mij een bemoedigende brief. Hij vond 't boek heél goed.Ga naar eind4 Misschien als ik goed gezond ben schrijf ik u weér eens. Uwe kritiek heeft een vriendlijke impressie op mijn downe kop gemaakt. Dank u weer wel. Maar, wat u verder zeit, dat is dwaling van u. Misschien dwaal ik. Wie zal ons rechten? Maar ik weet mijn pleitbezorger leeft, Die mij zal rechten, als ik stof ben.
Met veel achtends en vriendelijks uw dienstw: Jacob de Haan | |
[pagina 26]
| |
Briefhandschrift van De Haan
| |
[pagina 27]
| |
Amsterdam 29. St-Willibrordstraat.Zeer Geachte Heer Haspels! Hoewel ik heel hard werken moet om m'n kapotte kop er bóven te houden, schrijf ik u tóch even. Mijn boek is (litterair) goed, omdat het litterair goéd is, maar het is slecht, omdat het immoreele dingen zeit. Dat is geloof ik uw standpunt. Het mijne onmogelijk. Ik schreef geene veroordeeling en oók geene verdediging van de homosexualiteit. Ik was als artist door sommige dingen zeer aangedaan, en die aandoening heb ik in mijn werk uit te zeggen geprobeerd. Als dát goed geslaagd is, dan ben ik zeer gerust. Misschien had ik het boek niet moeten uítgeven. Voor mijn ekonomische zelf was 't beter geweestGa naar eind1, voor mijn psychologische zelf oók. Toch deed ik het. En ik zweér u, met een zeér bezwaard gemoed, uit vrees voor de gevolgen voor anderen. Niet voor mij. U spreekt van de mogelijkheid van een later zuiver boek.Ga naar eind2 Nooit kan ik een goéd boek maken zonder psychosen. Mij deert de hevigheid van de psychologische pathologie. In mijn boek ‘Pathologieën’, dat in 't voorjaar verschijnen zalGa naar eind3, als ik gezond ben, geéf ik weér een psychose. Diéper, niet fragmentarisch met het tragische ondergaan van een goed mensch door zijn fatum van herediteit en melancholien. Ikzelf ben zeer zwaar erfelijk belast. Dat deert mij niet. Ik zal leeren willen de pathologieën van sexueele gekken te hanteeren met 'n lichtheid waarmee ik deze springende pennepunten op 't papier voor m'neer Haspels hanteer. U trekt het machtige krachtige van de lieden, mij deren enkel hun ondergangen. Maar u bent van een ander geslacht met een sterker streven en een betere hoop, die wij in deze schrale tijden hulpeloos verloren hebben. De idealen van de burgerij zijn de onze niet meer, de tijd van nieuwe is er nog lang niet. Er is ons niets gebleven dan ondergang. Wij vullen maar den tijd die er noodzakelijk wezen moet tusschen vroeger en later. Zooals er 'n nacht is tusschen twee dagen. Het is geen dagtijd. We zijn ongelukkig geboren, maar nu draag ik dat zoo sterk mogelijk. Ik dank u voor uw vriendelijke brief, veel vriendelijks kreeg ik de laatste maanden niet. Maar het is niet erg, ‘daar ik een schat heb diep in mij zelven’. Veel vriendelijks en veel achtends van uw dienstwilligen Jacob de Haan | |
[pagina 28]
| |
Amsterdam 29 St. Willibrordstraat.Zeer Gewaardeerde Heer Haspels, ik ben ziek en zeer, ach, al te zeer, bezet, maar op uwen goedmoedigen brief antwoord ik even. U hebt schrijvend over mijn werk gesproken van 'n demonische macht, die de auteur van ‘Pijpelijntjes’ moest bezielen. Ik vraag u, is voor u niet waar: God = goed. Demon: slecht? Ik weet wel, boekbeoordeelingen schrijft men in haast en men weet niet, hoe diep men den armen auteuren soms deert. Ik weet wel, ik heb uw woord ‘demonisch’ zoo bar gevoeld, omdat ik eenen demon soms in mijne ziel gevoel. Nu, wat baat het? Mijn angst is, of ik met schrijven over homosexueele dingen geen kwaad bedrijf? De een zegt wel, de ander zeit niet. Ik begeer voor alle menschen vrijheid, ook voor deze door u genoemde: perversen. Maar is dit goed? Weet u het? Weet ik het? Ik weet geen inzicht en geen uitkomst. Mijn boek: Pathologieën is klaar na lang lijden. Als het aan ‘Onze Eeuw’ besproken wordtGa naar eind1, scheld mij niet weer voor een demonisch mensch. Ja, hebt gij Gods woord niet? En dat u steunt? Ik heb Gods woord slechts voor een redelijk deel, dat wil zeggen juist beroofd van steunende kracht. Sommigen prijzen mij, anderen laken mij. Weet u richting en weg? Wees toch voorzichtig met uwe woorden. Misschien hecht ik aan u te veel waarde, of u aan mij te min. Ik vind uw proza wel mooi. Misschien raak ik weer gezond. Dan wil ik een boek maken over de wijsheid en schoonheid der joden. Maar nu ben ik verdoold, en ben met achting uw Jacob-IsraëlGa naar eind2 de Haan | |
Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.Zeer geachte heer Haspels, sinds ik u over ‘Pijpelijntjes’ schreef heb ik diep en derelijk geleden, gelijk ge misschien hebt kunnen lezen in ‘Open brief aan P.L. Tak’.Ga naar eind1 Maar hoewel zenuwziek en zeer verzwakt, werk ik nú weer iets beter. Ge vindt ingesloten vier kleine proza-stukjes uit eene serie ‘fijne fragmenten’.Ga naar eind2 Daarin gebeurt niets dan tederheid. Ik bied u deze vier aan voor het tijdschrift ‘Onze Eeuw’. Zoo hoop ik, dat ze u daarvoor welgekomen zullen zijn. Ik hoop ook, heer Haspels, dat ge mijn fijnste bevingen van ziel meevoelen wilt. | |
[pagina 29]
| |
En dat ge mij geen slechte jongen meer zult vinden. Ik bén niet zoo slecht als men mij heeft uitgekreten. Waarlijk niet. Wat heb ik niet veel verloren, maar mijn kunst heb ik behouden. Als de litteratoren vergaderen zal ik u dan zien?Ga naar eind3 Ik heb een penibele en schamele broodsbetrekking en die laat mij alleen Zondags vrij.Ga naar eind4 Ge moet deze vier brokjes maar eens goed lezen. Ze zijn van weinig uiterlijke schijn, maar ik gloof met diepere deugd. God, als ik weer eens goed werd. Heel goed. Zoo ben ik met achting uw Jacob Israël de Haan | |
Amsterdam 29. St. Willibrordstraat.Geachte Heer Haspels, men eischt betaling aan de deur van mijne woning van f 10 voor de letterkundige vereeniging. Maar mijnheer Haspels ik heb dat geld niet. Meent ge, dat ik tien dubbeltjes heb? 'k Wou, dat 't waar was. Ik vraag u, maak het mij om dit weinige geld niet lastig. Ik heb het immers niet. Toen ik u toenmaals uitstel vroeg had ik na langen tijd van werkeloosheid eene betrekking van f 10 per week. Nu heb ik echter weer niets. Kunt u daar f 10 van betalen? Nu, nu, ik kan dit niet. Dus ik vraag uitstel. Als ik weer eene broodwinning vind, zal ik u vanzelf het geld zenden. Ik zal dit van zelf doen. Met verschuldigde hoogachting uw Jacob Israël de Haan | |
[pagina 30]
| |
Amsterdam. 27. Palestrinastraat. 11. November 1907.Mijn zeer gewaardeerde heer Haspels, het is precies, zooals u mij langen tijd geleden geschreven hebt: wij schrijven elkander geene lange brieven meer. Wij hebben geenen tijd en geen lust meer, omdat wij de bergen boeken, die wij maken moeten bedekken met stroomen van tijdschriften. Ik doe zelf mee. Soms schaam ik mij daarvoor, want wat geeft al ons werk. U werkt en ik werk, ik geloof van ons alletwee naar onze beste vermogens. Maar wat geeft het? Ik zend u hierbij een aantal kleine prozastukjes. In de eerste plaats voor ‘Onze Eeuw’ en meer in het bijzonder voor u zelven. U zult wel opkijken van dat kalme vastgehouden schrift waarmede deze bladzijden woord voor woord geschreven zijn. Ik hoop zoo, mijnheer Haspels, dat u de diepe ontroering gevoelen zult, waarin ze zijn geschreven. Ik vind het wel prettig, dat kunstenaars om wier oordeel ik wel geef, zulke stukjes mooi vinden. De 20ste Eeuw heeft ervan geplaatst en Groot-Nederland. Elseviers en De Nieuwe Gids hebben ervan geaccepteerd. Ik heb op het oogenblik weer eens geene betrekking en kan dus nu wat werken. De fragmenten, die ik u voor ‘Onze Eeuw’ zend zijn nieuw. Op de bladzijden, die ontbreken stonden boosaardige paradoxen, die u geen genoegen zouden hebben gedaan en die geene zuivere letterkunde zijn.Ga naar eind1 U kunt er uithouden, welke u wilt, en mij de andere weeromzenden. Wilt u de blaadjes niet vouwen? Ik ben blij, dat ik dit proza maken kan, dat zuivere woordkunst is. Men kan de woordkunstenarij overdrijven, dat is waar. Zij is ook overdreven. Maar men kan haar als reactie daarop ook verwaarloozen. En ik vind het een teeken van verval, als een uitgever een boek aanprijst, ‘omdat het geen woordkunst is’, zooals de uitgever Van Dishoeck voor een boek van Annie Salomons heeft gedaan. Dat boek is heelemaal geen kunst.Ga naar eind2 Mijn boek ‘Pathologieën’ komt nu gauw uit. Te Rotterdam bij M. Boogaerdt. Ik ben zelf niet in Rotterdam geweest, anders had ik zeker dit schrift zelf gebracht. Het boek zal u bedroeven mijn heer, en dat bedroeft mij. Want u zult zien, dat ik een fijn en verfijnd kunstenaar ben, maar bezeten door diabolische machten. Het spijt mij soms, maar ik moet af en toe schrijven over hetgeen u naar aanleiding van ‘Pijpelijntjes’ ‘homosexueele ontuchtigheden’ hebt genoemd. O, mijn leven is zoo moeilijk, omdat ik altijd maar vastheid zoek en geene vastheid vind. Mijne fijne fragmenten vertroosten mij, maar dikwijls ben ik troosteloos en machteloos, en ik heb niet zooals u troost in godsdienst. Is dit een lange brief? Bakhuyzen van den Brink zou hem een kattenbelletje noemen.Ga naar eind3 Dag mijnheer, ik hoop, dat vele mijner stukjes in ‘Onze Eeuw’ geplaatst worden, en ik ben met beste groeten, de Uwe Jacob Israël de Haan | |
[pagina 31]
| |
Pathologieën (1908) van Jacob Israël de Haan: omslag, frontispice en titelpagina (coll. Louis Putman, Amsterdam)
| |
[pagina 32]
| |
Amsterdam, 2 Oct. 1908.Zeer waarde Heer Haspels, u hebt nog altijd eenen brief van mij te goed. Dat vind ik prettig. Als ik den brief geschreven heb, vind ik het ook prettig. Maar een verlangen is toch altijd aangenamer dan eene bevrediging. Er moesten verlangens zonder bevrediging zijn. Meer dan dit verlangen, dat er een is. Ik heb den laatsten tijd in ‘Onze Eeuw’ van Augustus uw <-en><-roman><verhaal> ‘de Voorlezing’ gelezen.Ga naar eind1 Ik vond het mooier dan ik dacht. Over het algemeen vind ik te weinig bederf in uwe geschriften. In ‘de Voorlezing’ vond ik zoo eene loome zwaarte en te gelijk eene gewilde luchthartigheid van toon, b.v. in het begin. Weet u wat wel bijzonder is: dat men in de Onze-Eeuwgroep geen enkel goed letterkundige vindt behalve uzelf. Niet alle medewerkers behooren tot de groep, waarvan ik de mooie levens- en wereldbeschouwing zoo waardeer, al is zij de mijne niet of wellicht juist daarom. Men waardeert nooit wat men heeft. Dat is de Oostenrijksche waardetheorie. Alleen achter Onze Eeuw en de Beweging zit een levend beginsel.Ga naar eind2 Ik zou willen zeggen, dat de moderne kunst te zenuwachtig is voor Onze Eeuw. Er staan bijna nooit goede gedichten in uw tijdschrift. En wat erger is: er worden slechte gedichten in goedgenoemd. B.v. in de Augustusaflevering door prof. Kuyper van Seerp Anema (301-302). De Heer Anema is geen dichter.Ga naar eind3 Hij schrijft eens een enkele mooie regel. Hij wil gaarne een dichter zijn, om te bewijzen, dat orthodoxen ook wel dichters kunnen zijn. Dat kan best: vooral orthodoxe heidenen, maar de heer Anema is geen dichter. B.v. dat gedicht: ‘Zielsdorst’, daarvan vind ik de derde en vierde regel eenvoudig onmogelijk. Er is eigenlijk niet eene goede regel in. De terzinen zijn verbazend erg. Probeer eens goed u voor te stellen, physiek voor te stellen, wat er in dat gedicht gebeurt. De eenige regel, die een beetje is, dat is deze: ‘Toen brak een donderslag de wolken open’. Maar die regel is een vale namaak van het vers van Perk: ‘Toen is het zwijgende zwerk uiteengeborsten’. Dat kan best. Regels kunnen geen woord gemeen hebben en toch van geluid precies hetzelfde zijn. Zij kunnen uiterlijk veel op elkander gelijken en innerlijk, en daar komt 't opaan, veel verschillen: b.v. Perk ‘De Godheid troont diep in mijn trotsch gemoed’ en Kloos ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’. Ik geloof als de Heer Anema niet zoo godzalig deed, dat O.E. zijne gedichten niet zou hebben geplaatst. Nu nog iets over mij zelf. Het gaat mij weder slecht. Maar dat is goed voor mij. Het is niet goed, als alles goed gaat. Ik ben zeer zenuwachtig geworden, zoodat ik bijna niet loopen kan. En ik ga niet uit. Zie ongeveer niemand. Mijn boek ‘Pathologieën’ is verschenen. Het heeft mij maatschappelijk veel kwaad gedaan. De menschen schijnen nu, vaster dan vroeger, besloten mij af te maken. Ten slotte hebben ze wellicht gelijk. Toch zou ik gaarne willen, dat men mij wat eerlijker mishandelde. Af en toe kan ik in een periodiek iets publiceeren. Niet veel. De meeste redacties hebben mijn werk liever niet en ze willen het ook niet weigeren, omdat het vol- | |
[pagina 33]
| |
komen in hunne kunstbeschouwing past. Van Deyssel heeft eene bijdrage van mij bijna 2 1/2 jaar.Ga naar eind4 Die heeft hij expressis verbis aangenomen. Misschien zend ik U tegen het volgend jaar zomer nog eens wat. Met vriendelijke groeten en met beste wenschen de uwe Jacob Israël de Haan | |
Amsterdam. 30 Augustus. 1909. 27. Palestrinastraat.Zeer Geachte Heer Haspels, een brief van mijne hand! Lees ik dan ‘Onze Eeuw’ weer? Zeker: dagelijks en mijne waardeering voor uw tijdschrift mindert niet. Gij hebt, eenige maanden is het geleden, mijne zuster Carry van BruggenGa naar eind1 gesproken en zij zal u iets van mij hebben verteld. Wij houden zeer veel van elkander. Ik heb in het begin van Juli doctoraal rechten gedaan. En nu werk ik aan eene dissertatie over ‘Strafrechtelijke Aansprakelijkheid’. Dus: over de begrippen: aansprakelijkheid, verantwoordelijkheid, toerekening, toerekeningsvatbaarheid enz. Ik hoop u er een exemplaar van te zendenGa naar eind2 en dan zult u zien hoe veel ik aan de beste medewerkers van ‘Onze Eeuw’ dank. Vooral aan prof. V.d. Wyck.Ga naar eind3 ‘Hoe komt het toch’, denk ik in deze dagen zoo dikwijls ‘dat O.E. op ethisch gebied eene richting heeft, de idealistische, en dat het op letterkundig gebied zoo weinig beteekent?’. U weet, dat ik verleden jaar naar Ameland ben geweest. En wat vreemd is, is dit: dat ik nu na een jaar gedichten schrijf, die schoone verbeeldingen van dat eiland zijn. Toen ik jong was schreef ik gedichten. Sinds vijf jaren niet meer. Ik dacht, dat ik mijn dichterschap vrijwel verloren had en ik betreurde dit, maar dwingen laat zich dit niet. Nu is de stem weder teruggekomen, klaarder en kalmer. Er komen gedichten van mij in De Gids en De Beweging. Voor O.E. zend ik u twee sonnetten.Ga naar eind4 Ik geloof niet, dat de redactie deze weigeren zal, maar mocht dit wel het geval zijn, dan krijg ik ze wel terug? Vroeger heb ik u, meen ik, al eens geschreven, over sommige gedichten in O.E. Daarna hadt u goede verzen van Geerten Gossaert, die is altijd haast goed. Ook Bastiaanse is vaak goed, soms middelmatig, maar nooit hinderlijk slecht. Maar ik | |
[pagina 34]
| |
begrijp niet, dat u zelf en prof. Kuiper niet zorgen kunt, dat Seerp Anema niet in O.E. publiceert en evenmin U.E.V.Ga naar eind5 Vooral Anema maakt een dichterlijk mensch dol door zijne slechte verzen. Ik vrees, dat O.E. ze plaatst omdat ze vroom zijn, evenals die van U.E.V. Maar leest u nu eens zijn Duinsonnetten! Ik geloof, dat hij het goed meent. Hij is bijna een dichter, en hij verlangt het geheel te zijn en hij meent, dat het dichterschap zich forceeren laat. Zijne gedichten zijn verstandelijk in elkaar gezet. Leest u maar eens zijn duinsonnetten in de 5de jaargang van O.E. Ik las ze vanmiddag en het bedroefde mij na het magistrale artikel van prof. V.d.W. over Eucken. Prof. Kuiper heeft in O.E. een kritiek geschreven over gedichten van Jan Walch en daarin behartigenswaardige dingen gezegd over inspiratie en reinspiratie, die Anema goed deed ter harte te nemen. Het heeft mij getroffen, dat de slechte gedichten in O.E. haast allen vroom zijn. Het lijkt wel, alsof u dus heel goed slechte verzen weet te weren, doch als zij kwasi-godsdienstig zijn, dan niet. Denkt u dit maar eens door. Kunstenaar zijn is iets heel moois. In verband met mijne dissertatie werk ik veel ethiek. U lacht? Een blinde, die de theorie van het licht bestudeer <d+><t>Ga naar eind6? Het kan. Maar ik weet, wat mij mankeert. Het is onwaar, dat zoeken beter is dan vinden. Maar ik kan niet. ‘Zij, die gelooven...’ En verder dan de vraag: ‘waarom ik dan...’ kom ik niet. Mijn gezondheid is slecht en dat is moeilijk. Van harte wensch ik u het beste. Geheel de uwe Jacob Israël de Haan | |
[pagina 35]
| |
Jacob Israël de Haan, ca. 1910
G.F. Haspels, getekend door zijn zoon L.L.B. Haspels, 1914 (coll. lm)
| |
[Amsterdam] 29.3.' 10.Ga naar eind1Zeer Geachte Heer Haspels, nu ziet u eens hoe druk ons moderne leven is! In Amsterdam had ik geenen tijd u te danken voor uwen brief van September, dien u denkelijk reeds vergeten hebt. Dus doe ik 't nu vanuit Brussel. Ik ben hier eenige dagen bij Georges Eekhoud geweest. Morgen moet ik weer naar huis, waar een heele hoop werk mij wacht. Ik begrijp niet altijd goed de dichterlijke maatstaf van de redactie van Onze Eeuw. Ik vind, dat u soms bitter-slechte verzen neemt, wanneer ze maar een schijn hebben van vroomheid en godsdienstzin. Bijna alle gedichten van mej V.d. Waals vind ik doodgewoon slecht. Ik ben blij, dat ik weder gedichten maak. Wellicht, dat ik weder eens iets aan ‘onze Eeuw’ zenden zal. Maar ik moet er zin in hebben. Ik wensch u zeer het goede. De uwe Jacob Israël de Haan | |
[pagina 36]
| |
Amsterdam, 19.1.'11.Geachte Heer Haspels, dit wordt mijn antwoord op uwen brief van 3 Sept. jl. Laat het u toch niet bekommeren, als u mij Liederen namens de redactie van O.E. terug moet zenden. Ik krijg ze gaarne elders geplaatst. Wellicht zend ik nimmer meer iets. Hierbij zend ik u een afdrukje van eene bijdrage in het T.v.S. U kunt eruit lezen, dat ik O.E. zeer waardeer en met rekenschap.Ga naar eind1 Als leidend tijdschrift mist het tegenwoordig te veel artikelen van de theologen en philosophen onder de redactie. Ik werk veel. Ik schaam mij over 't enorme aantal lessen, dat ik geef. Maar 't is niet anders. En later maar eens minder. Ik kan niet zooals ik wil, dus wil ik, zooals ik kan. Ik heb kracht van binnen en kan daardoor dragen. Onzedelijke boeken hoop ik niet meer te schrijvenGa naar eind2, anderen hun recht latend dit te doen. Het recht blijf ik erkennen. Gaarne uw zeer dw. Jacob Israël de Haan Wacht: laat ik u meteen de contributie zenden voor de Tienguldensclub. |
|