De Parelduiker. Jaargang 3
(1998)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Johan Polak, 1985 (foto Rik van Dam)
| |
[pagina 71]
| |
Katrien GottliebGa naar voetnoot+
| |
[pagina 72]
| |
heb ik hem in die tijd ook wel opgezocht, dat weet ik me niet helemaal meer te herinneren. Hoe hij mij bekeek? Ik denk met grote verachting. Hoe zou hij mij anders hebben moeten zien? Ik had niks, ik kon niks, noch zag ik er aardig uit. Toch zocht hij mij op. Waarom weet ik niet. We konden goed met elkaar opschieten, we lachten vreselijk veel. Gerard verhuisde naar Veenendaal. Daar kwam ik helemáál vaak over de vloer. Hij voelde zich niet meer zo lekker bij zijn uitgever, Geert van Oorschot. Van Oorschot behartigde zijn belangen siecht. Tijger en Woelrat, met wie ik altijd goed bevriend bleef - ik ben een paar weken geleden nog bij ze op bezoek geweest in Arnhem, ze wonen zo leuk - hebben toen waarschijnlijk gezegd: “Geef je boeken bij Johan uit.” Het zou mij niets verbazen als het zo gegaan is. Ik had, moet ik erbij zeggen, in 1965 zes gedichten van hem uitgegeven. Het was een van de eerste keren dat een bundel verscheen waarin ook het handschrift van de dichter was opgenomen. Men vond dat idioot, het werd bespot, maar het hoort tot het grootste dat er ooit in het Nederlands is geschreven. Dat ding is nu heel zeldzaam. We hebben toen ook A Prison Song in Prose uitgegeven, samen met Thomas Rap, geïllustreerd door Thomas Koolhaas. Dat zal nu ook wel een zeldzaam boek zijn geworden. Het uitgeverscontact met Reve viel dus niet helemaal uit de lucht. Langzamerhand is hij bij mij terechtgekomen, te meer omdat hij ontevreden over Van Oorschot was. Dat ik hem zou hebben losgeweekt, is onzin. Ik begrijp niet dat de kranten dat allemaal opschrijven zonder het even te verifiëren. Zo'n Gooi- en Eemlander bijvoorbeeld, die schrijft dan: “Joop Schafthuizen zegt: Johan is een misselijke en nare man.” Dan kunnen ze mij toch even opbellen en vragen: “Bent u dat inderdaad?” Had ik het kunnen beamen met: “Jazeker.” Ik wilde hem niet zo graag uitgeven. Ik wilde vooral dat Gerard goed werd uitgegeven. Van Oorschot deed dat slecht. Met alle bewondering voor de man, ik vond dat hij daar niets van terecht bracht. De vormgeving was waardeloos, het werd slordig geredigeerd, biografisch klopte er geen moer van. Van Oorschot gaf het als rommel uit. Gerard kwam dus bij mij. Dat heeft Van Oorschot me niet meer dan andere dingen kwalijk genomen. Hij nam me zijn hele leven lang van alles kwalijk. Maar we zijn altijd grote vrienden geweest, hij is gestorven toen we héle grote vrienden waren. Die man zat altijd in mijn vaarwater, hoewel hij gestaag verkondigde dat ik niks was, iets waar ik het helemaal mee eens ben, een onbekwame prul, vond hij mij kennelijk toch... Hij had altijd van die fantastische anekdotes. Deze deed de ronde: ik zou bij hem zijn gekomen met de volgende woorden: “Geert, jij bent nu van mij.” Daarop had ik twee miljoen gulden uit mijn zak gehaald en het voor Geert op tafel gelegd. “Hier zo, dat is voor jou. En nu ben jij mijn eigendom.” Van Oorschot zou hebben gezwegen en vervolgens hebben gezegd: “Dat mag niet van de koningin.” Een geweldige man. Hij had even goed een groot karakterspeler kunnen zijn. Inmiddels had ik mijn carrière als leraar klassieke talen beëindigd en was ik samen met Rob van Gennep, op 31 augustus 1962, uitgever geworden. We gaven | |
[pagina 73]
| |
Johan Polak en Geert van Oorschot, in Polaks woonkamer aan de Keizersgracht, Amsterdam, 1987 (foto Rik van Dam)
Gerard Reve, achter op Het Lieve Leven (1974, Athenaeum-Polak & Van Gennep)
een bloemlezing uit waarin een verhaal - ik meen dat het “Haringgraten” betrof - van Reve stond. Van Oorschot heeft ons toen een kort geding aangedaan, dat wij overigens wonnen. Onzin hoor, die contracten van Van Oorschot waren allemaal onzin. Gewoon flauwekul. Van Oorschot was eigenlijk altijd een beetje vervelend tegen zijn auteurs en tegen zijn collega's. Tegen mij was hij extra moeilijk. Hij zag niets in mij, maar vond mij toch... wat zal ik zeggen, het lijkt een beetje op de joden. Joden zijn absoluut verderfelijke laffe onderkruipsels, maar tegelijkertijd hebben ze de hele wereldmacht in handen. Met die ambivalentie stond hij tegenover mij. Hij vond mij niks, dat zag hij heel goed, maar ik moest het niet wagen om ook nog uitgever te zijn. Reve en ik zijn midden jaren zestig nader tot elkaar gekomen. Ik heb toen Vier Pleidooien van hem uitgegeven, een geweldig succes. Gerard was na de publicatie van Nader tot U in een heel diepe impasse weggezonken. In die tijd heb ik meer greep op hem gekregen. Ik zei hem het volgende: “Luister, schrijf mij iedere dag een brief. Ik zal ze allemaal bewaren. Ik zal er een stiksel van laten vervaardigen en dan schrijf je later bij die brieven een commentaar, in navolging van Nabokovs Pale Fire.” Daarmee heb ik hem uit z'n impasse gehaald, die toch nog jaren heeft geduurd. Hij kreeg ineens weer schrijfdrift. De jaren '64 en '66 waren grote successen en daarna kon hij niet meer. Hij zei ook: “Ik houd op, ik ben te intelligent om te schrijven.” Dat brievenboek zou gaan heten God in Frankrijk en daar heeft zich De Taal der Liefde uit ontwikkeld, z'n doorbraak. Intussen was hij van Veenendaal naar Weert verhuisd, en kwam ik iedere week bij hem op bezoek. Ik functioneerde zo'n beetje als zijn privé-secretaris, z'n impresario. Handelde van alles voor hem af. Deed min of meer z'n administratie, regelde interviews, spreekbeurten, afspraken. Literair trachtte ik hem ook te begeleiden. Hij maakte veel ruzies, die ik suste, ik had altijd geld in m'n zak om ruzies meteen af te kopen. Hij zal dit allemaal ontkennen, of niet meer weten. Het succes heeft vele vaders en de mislukking is een wees. Ik heb hem dus waarschijnlijk uit z'n impasse gehaald. Uit die tijd stammen de meeste brieven. We schreven over van alles: over God, over seks, over sadistische seks, over | |
[pagina 74]
| |
vrouwen, over jongens, over politiek, over schilderijen, over de betekenis van abstracte kunst, een heel scala van onderwerpen. Voor mij was hij toen al onmiskenbaar de grootste schrijver van Nederland. En nog steeds. Zonder enig voorbehoud. Onze vriendschap kende zijn wrijvingen en ergernissen, die vooral aan zijn kant ontstonden. Gerard vond mij irritant. Ik was neurotischer, voorzichtiger, preciezer, minder slordig, een beetje joods - niet dat hij antisemiet was, integendeel. Hij stoorde zich aan bepaalde, dagelijkse dingen. Ik moest van hem overal tegen kunnen. Gerard is veel ruwer, Spartaanser dan ik. Hij vond mij waarschijnlijk maar een mietje. Zo stoorde hij zich aan iemand die niet om zes uur kon opstaan. Dan moest je eigenlijk maar dood, vond hij. Of als je het koud had, dat vond hij ook verschrikkelijk kinderachtig. Hij eiste alle aandacht voor zichzelf op. Luisterde nauwelijks. Gerard is een beetje egocentrisch. Wanneer weet ik niet meer precies, maar ik was heel erg ziek geweest en ging naar Frankrijk om uit te rusten. Aan Gerard vroeg ik een paar liter slappe thee en een boterham met jam. Dat vond hij dan lastig en vervelend. Hij vond het onzin dat ik bepaalde dingen niet mocht hebben en andere weer wel. Daar werd ik wel eens kwaad om. “Godverdomme, heb ik die hele reis gemaakt naar Montélimar, ik kom half uitgeput aan met de nachttrein en je bent nog te belazerd om voor mij een behoorlijke kan thee te zetten.” Op den duur ging hij ook zo fantaseren en liegen. Dat vond ík weer vervelend. De literaire samenwerking ging heel goed. We maakten mooie plannen, tot Gerard een contract dat hij met mij had afgesloten, op brute wijze brak. In 1975 leidde dat tot een definitieve scheiding der wegen. Dat heb ik heel zwaar opgenomen. Het ging om een verhaal waarin een jonge jongen voorkwam met wie Gerard een verhouding had. Die jongen was inmiddels getrouwd. Bekendmaking van zijn homoseksuele verhouding zou hem veel schade hebben berokkend. Elsevier en wij waren bezig met een Verzameld werk van de schrijver, toen Reve er ineens op stond per se dat verhaal erin op te nemen. Voor mij was dat uitgesloten. Maar Elsevier bood Reve er een flink bedrag voor. Zo is hij bij mij weggegaan. Daar had ik trouwens altijd wel rekening mee gehouden. Dat hij het contract verbrak, waarin wij hadden afgesproken dat hij dit bepaalde verhaal niet zou publiceren, was voor mij eenvoudig onvoorstelbaar. De jongen heeft er gelukkig niet veel last van gehad. Dat heb ik kunnen regelen. Ik vond het heel erg jammer dat Reve mij verliet. Hij zat bij mij beter. En ik had nog zo veel plannen. Er zou nu allang een mooi verzameld werk van hem zijn geweest. En een aantal eersterangs boeken. Elsevier maakte er een rotzooitje van. Het is niet alleen jammer voor mij, het is ook heel jammer voor Reve. Hij heeft daarmee eigenlijk een streep onder zijn carrière gezet. Als Gerard bij mij was gebleven, had hij de Nobelprijs gewonnen. Dat was bijna rond. Men wilde heel graag een Nederlander bekronen. En ik had de juiste contacten. Hij zou een van de vijf serieuze kandidaten zijn geweest, en ik denk dat hij de prijs binnen twee jaar zou hebben gekregen. Er bestond een enorme internationale belangstelling voor hem. Na de breuk kon ik mijn lobby niet verder voortzetten. | |
[pagina 75]
| |
Ik was z'n uitgever niet meer. Emotioneel en praktisch ook niet. Hij was uit mijn greep. Elsevier wilde alleen maar verdienen aan Gerard, verder hebben ze niets voor hem gedaan. Het was werkelijk de slechtste keuze die hij heeft kunnen maken, het feit dat Elsevier hem ook weer heeft gedumpt bij Malherbe, bewijst dat ze hem niet meer interessant vonden. Ze hadden een aparte bv moeten maken. Maar hij bracht niet genoeg geld op. Helaas heeft Gerard zich na die tijd heel slecht ontwikkeld als schrijver. Héél slecht. Hij viel terug. Hij herhaalde zich. En hij werd slordig. Reve ging achteruit. Ik moet erbij zeggen dat Bezorgde Ouders weer een heel goed boek was. Daar tussenin zijn het louter herhalingen en vervelende rotzooi, klierigheid. De Stille Vriend, Wolf, allemaal onleesbaar. Hij had ineens zijn intellectuele ambiance verloren. Wij hadden nauwelijks meer contact. In '78 heb ik hem nog één keer een brief geschreven, maar waar die over ging, weet ik niet meer, dat zou ik moeten nakijken. Nou was ik in die tijd ook heel ernstig ziek, ik ben in '75 bijna doodgegaan en in '77 nog een keer. Dat liep er ook nog tussendoor. En nu is hij boos omdat ik bepaalde brieven niet aan hem wil uitleveren. Maar die krijgt 'ie toch niet. Punt uit. Ik ben minder boos, maar vind de veiling van mijn brieven een vijandige daad. Het is niet erg correct, je brengt de brieven van iemand die nog leeft niet in omloop op een veiling. Daarbij, ik ben toch ook helemaal geen schrijver. Wie zal er in godsnaam interesse hebben in mijn brieven? Er is vast niks leuks aan. Wat er over mijzelf in staat kan me niet schelen, daar geef ik geen fluit om, maar ik weet niet meer wat ik over anderen heb geschreven wat misschien kwetsend zou kunnen zijn. Over Van Oorschot heb ik nogal uitvoerig geschreven. Een groot man die ik erg graag mag en zeer hoogacht, maar wat ik aan Gerard over hem schreef, zal misschien niet altijd even aardig zijn geweest. Gerard lijdt aan een volslagen gebrek aan integriteit. Die mensen zijn ook altijd uit op geld, dat gaat altijd samen. Zo was hij vroeger absoluut niet. Nee, Gerard heeft de geldkolder gekregen. In '75, '76 was hij zéér aan een morele revisie toe. Natuurlijk zou ik het leuk vinden om weer contact met hem te hebben, ik vind hem enig en draag hem een heel goed hart toe. Maar het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen. Een eenvoudige jongen die mislukt op school en de beroemdste schrijver wordt, ja, dan ga je buiten jezelf lopen. Zíjn brieven heb ik zuinig bewaard. Maar dat mijn brieven ooit eens geveild zouden worden, daar heb ik nooit rekening mee gehouden. Ik herinner me dat Joop Schafthuizen me eens midden in de nacht opbelde, hij heeft zo'n krijsende stem; hij was boos, ging geweldig tekeer, ik weet niet meer waarom: “De daud, de daud voor u”, hij spreekt heel plat. Ik heb toen nog het gedicht “Vive la muerte” van Gerard geciteerd, maar dat begreep hij niet. Hij zei: “Ik heb nog een kaveltje brieven van u, wat moet ik daarmee?” “Stop ze in de kattenbak,” riep ik. Maar dat heeft hij blijkbaar niet gedaan.’ |
|