‘Hm’, zegt Elsschot, ‘een behoorlijk interview moet ge beginnen met een degelijke voorstelling van de betrokken persoon. Zo'n soort pedigree. Voor mij is dat ongeveer:
Gehuwd? ja
kinderen? zes
kleinkinderen? elf, waaronder Tsjip, Jan Maniewski, nog maar 16. Hij woont bij zijn moeder in Brussel. Misschien neemt die ook nog een abonnement op Inter Nos, maar dat moet ik toch betalen.
Voila, nu weet het geacht publiek wie het voor heeft, en kan het spel beginnen.’
‘Waarom schrijft u?’
‘Om er iets mee te verdienen. Vindt gij dat geen schoon antwoord? Zoudt ge liever wat anders horen? Wel, in de hoop iets voort te brengen dat me overleeft. En vooral in de hoop de lieve lezeressen van Inter Nos welgevallig te zijn.’
‘Heerlijk! Dat moet in een kaderke op het eerste blad komen. Waarom schrijft u vooral proza?’
‘Omdat ik moeilijk rijmen kan. Dat is echt waar, en als ik tot elke prijs rijmen wil, dan kan ik niet precies uitdrukken wat ik wil zeggen. Er zijn er misschien die dat wel kunnen.’
‘Schrijft u nog gedichten?’
‘Nog eens een enkel gelegenheidsgedicht, maar zeer zelden.’
‘U bent begonnen met gedichten te schrijven?’
‘Ja, voor 60 jaar, pardon voor 50 jaar. De eerste zijn verschenen in “Alvoorder”, dat is bijna 50 jaar dood.’
‘Van welk van uw werken houdt u het meest?’
‘Van “Kaas”. - Ja, waarom? - Waarom vindt gij dat schilderij schoon? Omdat ik daarin het pijnlijke beschreven heb van mijn commerciële carrière (of handelscarrière, dat is schoner). Alleen verkoop ik geen kaas, maar publiciteit. Ik heb echter kaas gekozen om het aanschouwelijker te maken.’
Minne: Dat is goed geantwoord. Zelfs heel serieus.
‘Welke literatuur verkiest u?’
‘De mijne. En daarna? Onmogelijk te bepalen. Ik verkies geen bepaalde literatuur, maar goede schrijvers uit elke literatuur. Wat ik “goede schrijvers” noem? Die in mijn persoonlijke smaak vallen. Voorbeeld? Minne. Maar ge moogt hem niet alleen zetten. Voeg er Gezelle en Jan Van Nijlen bij, om bij de Vlamingen te blijven.’
‘Heeft u wat op het getouw?’
‘Niets - en ik heb niets klaar liggen. Ik hoop van ganser harte van de literatuutziekte verlost te zijn.’
‘Maar heeft u tijdens uw verblijf in Frankrijk niet aan Franse tijdschriften meegewerkt?’
‘Neen, ik heb nooit in het Frans geschreven.’
Minne: Maar Hilda, ge vergeet de kapitale vraag.
‘En dat is?’
‘Meneer, wat zult u doen met de 30.000 Fr. (in mijn tijd was het minder) van de Staatsprijs?
‘Goede Franse wijn kopen, of voor de verandering eens Duitse!’
En zo ontspon zich een vrolijk gesprek over wijn en literatuur.