Voor het leven getekend Schrijvers in karikatuur (6)
Nop Maas Dichter bij de jury
‘Van dichten comt mi cleine bate,’ luidt de aanhef van de middelnederlandse Beatrijs. En blijkens het artikel over ‘de economie van de poëzie’ van enkele jaren geleden in Elsevier is het - uitzonderingen daargelaten - zo gebleven tot de huidige dag. ‘Een dichter moet een rijke vrouw trouwen, of er iets anders bij gaan doen,’ verklaarde J. Bernlef. En dan te bedenken dat de huidige dichter in een veel riantere positie verkeert dan zijn vakbroeder uit het verleden. Menig dichter ontvangt tegenwoordig ‘maandeenheden’ van het Fonds voor de Letteren, die hem vrijstellen voor poëtische arbeid. Bovendien bestaat er een behoorlijk aantal literaire prijzen dat de kas van de muzenzonen incidenteel spekt.
De laatste jaren schieten de literaire prijzen uit de grond als paddestoelen op een vruchtbare herfstdag. De ene prijs roept de andere op, tot vreugde van de bedeelden. Op iets beperktere schaal deed een dergelijk verschijnsel zich voor in de jaren twintig van deze eeuw. Vóór die tijd bestonden slechts de weinig frequent toegekende D.A. Thieme Prijs (vanaf 1880), de Nieuwe Gids-prijs (1911 en 1914) en de Tollens-prijs (vanaf 1903). Tegen deze achtergrond kan men van een prijzenexplosie spreken in de jaren twintig. Achtereenvolgens ontstonden de Prijs voor meesterschap, de Haagsche Post-Prijs (in 1925 omgedoopt tot C.W. van der Hoogtprijs), de Prijs van Amsterdam, de Jacobsonprijs, de Prijsvraag der Wereldbibliotheek en de Dom-prijs voor poëzie en proza.
Prijzengeld was in die jaren een schaars en dus felbegeerd goed. De dichterwereld bestond bovendien anders dan nu uit een aantal elkaar bestrijdende groeperingen. Voeg daarbij het gegeven dat er uiteraard nog geen sprake kon zijn van een groot reservoir aan doorgewinterde juryleden, en men heeft de voedingsbodem voor de conflicten en incidenten die zich in de jaren twintig en dertig aan het prijzenfront voordeden.
In 1925 werd door een onbekende jurist de Amsterdamsche prijs voor poëzie ingesteld. De prijs bestond uit éénmaal f 400, - en tweemaal f 200, -. Behalve in de laatste twee jaar gepubliceerde, konden ook ongepubliceerde gedichten worden ingezonden. De jury bestond uit Dirk Coster (1887-1956), J.W.F. Werumeus Buning (1891-1958) en P.W. de Koning (1867-1931).
Reeds maanden voor de uitslag bekend werd, draaide de geruchtenmachine op volle toeren. Voor de hoofdprijs werd allerwegen Martinus Nijhoff getipt, terwijl voor de andere prijzen de namen circuleerden van Albert Besnard, J.C. van Schagen, H. Marsman, J. Slauerhoff en H.W.J.M. Keuls. De jury loste