periode van acht jaar, aan een hartkwaal. Hij was geboren op 6 december 1792 en was als kleuter in 1795 met zijn ouders gevlucht voor de oprukkende Franse legers en Nederlandse Patriotten. Aanvankelijk verbleef hij in Engeland, maar het grootste deel van zijn jeugd bracht hij door in Berlijn. De Oranjes keerden, na vele omzwervingen door Europa, in 1813 in Nederland terug. Daar volgde Willem ii zijn vader in 1840 op, toen deze afstand deed van de troon. Willems verscheiden leidde tot het gedicht ‘Op 's konings begrafenis, op 4 April 1849’. Het verscheen bij Fuhri in 's-Gravenhage, één dag voor de begrafenis en nog geen twee weken na het overlijden van de koning.
Het is aardig, hoewel dat woord hier misschien wat ongepast is, dat we beschikken over gegevens die ons vertellen hoe dit gedicht tot stand is gekomen. Van Tollens zijn namelijk vele brieven, gericht aan zijn uitgever Suringar, bewaard gebleven in de Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels. Gerard Tjaard Nicolaas Suringar (1803-1883) was gevestigd te Leeuwarden en was een van de belangrijkste uitgevers van zijn tijd. Suringar gaf bijna alles uit wat Tollens schreef, maar af en toe deed de dichter ook andere uitgevers het genoegen iets voor hen te vervaardigen. Meestal had dat te maken met oude beloftes van Tollens. Dat was echter niet het geval met het rouwdicht ‘Op 's Konings begrafenis’. Tollens gaf in een brief van 3 april 1849 uitleg aan Suringar over de toedracht van dit gedicht: ‘Zaturdag (dus voor eergisteren) liet onze nieuwe Sire [Willem iii, JvW] mij beleefd uitnoodigen, om in den loop van dien dag bij hem te komen. Ik ging er na den middag heen, denkende dat hij mij satisfactie zou vragen voor eenige regelen in De gevels van de Huizen, die men op hem heeft toegepast.’
Dit vergt enige uitleg. Tollens publiceerde in 1848 zijn bundel Laatste Gedichten (1848) waarin het gedicht ‘De gevels van de huizen’ voorkwam. In dit gedicht betoogde Tollens dat mensen die in een armzalig hutje woonden beslist niet ongelukkiger behoefden te zijn dan mensen die in een paleis woonden. Rijken zouden, volgens Tollens, minstens zoveel problemen hebben. Zo beschreef hij hoe achter de gevel van een groot herenhuis, inclusief voorplein en een hoog hek, net zo goed mensen stierven als in een lemen hut. Een ander voorbeeld, en daar doelde hij in de brief aan Suringar op, luidde, en ik citeer:
Ginds, waar die koetsen en lakeijen
Zich scharen langs dat breed bordes,
Zit moeilijk wel een rijksprinses
In 't vorstelijk hermelijn te schreijen,
Omdat een wulpsche prins zijn eed,
Zijn huwelijkstrouw, zijn rang vergeet.-
Tollens was bang dat koning Willem iii, ten tijde van het verschijnen van het gedicht nog prins, zich dit citaat persoonlijk zou hebben aangetrokken. Dit te meer, daar er ook toen anti-monarchistische groeperingen waren die elke aanleiding gebruikten om kwaad te spreken van de koninklijke familie. En getuige Tollens' woorden in de brief was daar in dit geval sprake van geweest.
Maar terug naar die brief. We lezen verder: ‘Maar het geleek er niet naar! Hij ontving mij met een vriendelijken handdruk en gaf mij zijn wensch te kennen, dat het lijk zijns vaders niet in den grafkelder zou worden gebragt, zonder door eenige regels van mij begeleid te worden. Wat zou ik