De Parelduiker. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |||||||
Maurits VerhoeffGa naar voetnoot+
| |||||||
[pagina 62]
| |||||||
Titelpagina van De parelduiker. Evenals de tekst was deze ‘te veel naar de boven- en rugmarge geschoven’ (Bloem aan Van Eyck, 28-11-1912)
hij: ‘Zeg hem toch vooral, dat hij niet naar Indië moet gaan. Dat is een land wat alle dichterlijke aanleg doodt. Hij kan hier waarachtig toch ook wel wat vinden; zoo erg is het toch ook niet.’ (22-9-1911) Maar zo erg was het blijkbaar wel. Eind juli 1912 vertrok De Stoppelaar naar zijn geboorteland Indië om als administrateur op de koffie- en rubberplantage Soeko Ramé op Java te gaan werken. Zijn echtgenote volgde een jaar later, nadat ze met de handschoen was getrouwd. De bezorging van zijn bundel moest hij aan Van Eyck en Greshoff overlaten. Net op tijd kon Bloem zijn gedicht ‘Wandeling bij nacht’, dat hij aan De Stoppelaar opdroeg, gepubliceerd krijgen in De Beweging van juli 1912. De Stoppelaar mocht dan geen pessimist zijn, een gouden toekomst voorzag hij niet in Indië: ‘O, 't is een heel goed land, dit Java,... in zijn soort, maar 't soort, Pieter, 't soort,’ zo beklaagde hij zich tegenover Van Eyck. (2-9-1912) In november 1912 verscheen De parelduiker, De Stoppelaars debuutbundel, bij Greshoffs uitgeverij C.M.B. Dixon & Co. Bloem had enige kritiek op de verzorging van de uitgave. Aan Van Eyck liet hij op 28 november weten: ‘De text is te veel naar de boven- en rugmarge geschoven - hetgeen Jan [Greshoff] - die gisteren bij mij was - trouwens zelf bekende.’ Verder had hij bezwaar tegen ‘de andere groote van de letters v/d titelpagina’. Van Eyck zal het zeker met Bloem eens zijn geweest, want diezelfde dag had deze al aan Verwey geschreven: ‘Heeft U 't boekje v. De Stoppelaar ontvangen? 't Is waarlijk buitengewoon leelijk uitgegeven’. De Stoppelaar zal er niet om getreurd hebben. Op 26 september schreef hij vanuit Indië aan Van Eyck: ‘Maar je moet bedenken dat ik alleen 't uitkomen van mijn bundel met vreugde te gemoet zie. Hoe de uitgave is laat me vrij koud, als ze maar niet al te artistiek is en zonder fouten.’ Helaas stond er wel een fout in de bundel, uitgerekend in het titelgedicht. Bloem ontdekte dat in het eerste vers van het sextet ‘hart’ stond, in plaats van ‘borst’. Hij stelde Van Eyck voor in diens bespreking van de bundel een erratum op te nemen, wat Van Eyck deed. Het gedicht luidt in de correcte versie: De parelduiker
Hier won ik eenmaal lijfsgevaar-bewust
Diep uit den vloed mijn mat juweel van pijn
En droeg het stil in den verholen rust
Van weemoeds cierlooze' onbesneden schrijn.
| |||||||
[pagina 63]
| |||||||
En als in droom, die nog geen slaap kan zijn,
O, tusschen land en zee: geluk en lust,
Ben ik terug aan de ongewisse lijn:
De smalle strook - de breede band: de kust.
En onder 't kleed vandaan, weg van mijn borst,
Vlak van den hartbrand van mijn levend bloed
Neem ik de prijs, die 'k wegdroeg uit den vloed,
Uit den gebroken schrijn in mijne hand
En zie, maar bevend, dat mijn parel brandt
Als gloeiend zaad ontloken en ontschorst.
‘Begrijpt U 't, lezer? Beschaam mij alsjeblieft niet, met “ja” te zeggen... Want ik, die “'t weten moet”, die me voor criticus uitgeef - nietwaar? - ik begrijp 't niet;... laat ik zeggen: ik begrijp het zoo-wat,’ schreef L.J. Walch in april 1914 in Groot Nederland over het sonnet. De bundel kon in zijn ogen weinig goeds doen: ‘Ik geloof dat hij, in Huygens' trant, zelfs zóózeer op den naam van een diepzinnig dichter prijs stelt, dat hij een niet zeer sterk gevoel bij voorkeur “kleedt”... in de gecompliceerde japonnen eener vormverhullende, doch smukrijke diepzinnigheid.’ De Stoppelaar was echter bescheidener dan Walch deed voorkomen. Naar aanleiding van de zetfout schreef hij aan Van Eyck: ‘En dan, Piet, zoo'n bundeltje is de heele wereld niet. Wat zou 't. Een pleziertje een droom, onschuldig en bekoorlijk om later, veel later nog eens met een glimlach over te mijmeren als men oud en stil is geworden.’ (2-10-1913) Ook François Pauwels citeerde in zijn bespreking het titelgedicht. Zijn oordeel: ‘Ik verdenk den heer de S. er ernstig van voor het schrijven van dit sonnet niet de minste inspiratie te hebben gehad. Het is maakwerk, meer dan dat, het is nonsens en nog niet eens vlotte, leesbare nonsens, maar troebele gewrongen en daarbij pretentieuze wartaal [...] als parodie op de rhetoriek der na-tachtigers vind ik dit sonnet een unicum!’ Volgens Pauwels stond de hele bundel vol met ‘rhetoriek der na-tachtigers’ en hij somde een rijtje op: ‘“de zon ontplook”, “bloesemstille uren”, “zilveren zege”, “zomerdroomen”, “minneweenen”, “een herfstig-gouden schijn”, “een goudgedauwde droom”, “roodvoordroomde dageraad”.’ Een harde recensie en voor Greshoff des te pijnlijker omdat zij verscheen in De Witte Mier (april 1913), zijn eigen tijdschrift. In het volgende nummer liet Greshoff weten dat hij het artikel wegens verblijf in het buitenland niet had kunnen tegenhouden, maar dat ‘mijn oordeel over J.J. de Stoppelaars werk zoo gehéél het tegenovergestelde is van het zijne,’ dat hij de publicatie van de bespreking betreurde. De recensent van Het Vaderland (22 februari 1913) had bijna geen woorden voor de bundel: ‘Er is geen leven in. Ik bedoel niet “leven” als “lawaai” - het leven is heel sterk, soms in mijmering... Nu, deze verzen doen vaak zeer “wijs”, maar voor wie | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
den inhoud loswikkelt uit de fraaie verpakking, blijkt die inhoud vaak zeer nuchter. Dat gedicht licht ik uit als nogal representatief, maar... vindt gij er veel “an”?’ En vervolgens citeerde hij ‘De Dorscher’, waarvan de eerste twee kwatrijnen luiden:
Sla ik mijn vlegel op mijn koren,
Het is naar vaadren wijs,
Zaaide ik mijn zaaisel in de voren,
Nu dorsch ik godenspijs.
Wat greep ik eens met sikk'l en handen
In 't overvallend graan,
Nadat het in de weelge landen
Deez zomer had gestaan.
Is. Querido besprak de bundel in het Algemeen Handelsblad van 23 januari 1913. Hij vond De Stoppelaar ‘een man van veel zoet gemijmer en van “blank” gepeins. Hij is altijd zwervende om zijn ziel, zijn pijn, zijn verdriet, zijn vreugde, zijn kracht en zijn zwakte. En hij wil er zoo fraai van zingen, dat ge vaak meer den fraaiheidsdrang dan het gevoel, de ziel zèlve ontmoet.’ Deze recensie kreeg De Stoppelaar in Indië onder ogen. ‘Helaas niet slecht genoeg om er blij mee te zijn. Hij is gek,’ schreef hij op 3 maart aan Van Eyck. Er verschenen niet alleen negatieve kritieken. In De Tijdspiegel van april 1913 schreef Herman Middendorp: ‘Niet met het lachwekkende pathos van sommige onzer modernen, die, vertrouwend op de creduliteit van het publiek, uitbazuinen dat zij dichter zijn. Neen, er zweeft in deze verzen een eigenaardige, schuchtere, bijna aarzelende toon, als had een onbestemde schroom den dichter willen terughouden, zijne gedachten uit te zeggen. Men voelt in het boekje heel sterk het persoonlijke.’ Volgens Middendorp was het een boekje ‘om er in stilheid mede verblijd te zijn’. In De Beweging (maart 1913) publiceerde Van Eyck een lange bespreking: ‘Verzen zijn het, rijk aan wat ik wil noemen “poëtische vondsten”. Hun aanwezigheid is een noodzakelijk gevolg van het wezen der dichterziel, en hun wijze van ontstaan daaruit. [...] Laat mij echter onmiddellijk dit zeggen: wat artistiek gesproken het sterkere is, blijft, meen ik, poëtisch gesproken, voorloopig het zwakkere. Althans in deze eerste bundel uit zich de Stoppelaars bijzondere persoonlijkheid, zijn eigenheid, het voortreffelijkst dáár, waar 't artistiek verband het minst vast is. [...] Het is de karakteristieke eigenschap van bepaalde verzen, dat zij zich uit het getal der rond hen staande losmaken en onmiddellijk na hun verschijning zelfstandig als bereiktheden van den dichter en de vaderlandsche poëzie doen voelen.’ Men bedenke dat deze twee welwillende besprekingen in tijdschriften stonden waarin De Stoppelaar zelf zijn gedichten publiceerde. Het hoogtepunt in de bundel was voor Van Eyck | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
‘Dooden’, dat De Stoppelaar aan J.C. Bloem had opgedragen: ‘Geen tweede, waarbij men zoo onmiskenbaar voelt, dat het onmiddellijk tot het vast bezit der Nederlandsche poëzie behoort als dit.’ De eerste twee kwatrijnen van het gedicht luiden:
Zij allen, die vóór ons geweest zijn,
Zij hebben ons samen gedacht,
Die gasten aan 't eendere feest zijn:
De sterren der komende nacht.
Voor hen zonk de wereld ten onder;
Wiè weet of ze droomden naar méér,
Al hoopten zij ook op het wonder
Van God en het hemelsche heir.
Op 9 september 1918 uitte De Stoppelaar een noodkreet aan Van Eyck: ‘Schrijf mij in 's hemelsnaam, dat ik eens wat hoor van jou en van Bloem en de anderen.’ Gelukkig was hij in Indië niet geworden. ‘Ik woeker met mijn tijd. Iedere minuut, die ik vrij heb zet ik om in aandacht voor de schoonen letteren. [...] Een wat langer gedicht “Het groote avontuur” maak ik dikwijls al loopende door de aanplant van rubber en koffie die ik het genoegen (heus?) heb onder mijn beheer te mogen zien groeien.’ Hij had een zwaar jaar achter de rug, geteisterd door vele ziekten. ‘Alles te zaam genomen leek het wel modder [...] Maar je zult me zien komen als de oorlog voorbij is. Ai ma, wat zal ik dan dichten.’ En hij kwam terug en publiceerde in november 1919 de bundel Het groote avontuur. Maar ook ‘deze zal ik dus niet zien voor ik op Java ben,’ liet hij op 28 oktober aan Verwey weten. Tien jaar later was De Stoppelaar opnieuw met verlof in Nederland en had hij weer contact met zijn oude vrienden. Van Eyck vertrouwde hij toe: ‘Mijn eerste huwelijk was geen succes. Ik ben gescheiden en sinds twee jaar hertrouwd. Een kalm leven heb ik niet gehad.’ (23-12-1929) Hij logeerde een paar dagen bij Bloem, die hij zijn gedichten liet lezen. ‘Jacques is, zoo schreef hij, buitengewoon verrast over mijn poems en heeft me weten te bepraten tot bundelen, als vanouds ben ik niet erg bundelig uitgevallen,’ berichtte hij Van Eyck. (18-1-1930) De bundeling werd Het verlost verlangen, uitgegeven door C.A. Mees, de schoonzoon van Albert Verwey. Vijf jaar later oordeelde Jan Campert in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (29-1-1935) over de uitgave: ‘Maar dat waar het om gaat - gisteren, vandaag, morgen - met name het accent der waarachtigheid ontbreekt. In wezen zijn bundels als deze gevaarlijker dan volledig-slechte verzen. Tegenover deze laatsten kan men nog altijd een standpunt innemen en hardnekkig verdedigen, maar de gedichten van de Stoppelaar bieden geen enkel houvast, geen enkelen weerstand. Zij stroomen als zand door de vingers.’ Bloem was een andere mening toegedaan. Hoewel hij de derde bundel van De Stoppelaar niet op het niveau van De parelduiker vond staan, schreef hij in | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
De Gids van april 1931 dat ‘onder alle dichters die destijds in De Beweging schreven, misschien niemand in den gunstigen zin voor die groep representatiever is als De Stoppelaar. Het bezonken gevoel, de bezielde gedachte, het schoone vers, dat deze evenzeer draagt als het erdoor gedragen wordt, men vindt al deze en andere kenmerken bij dezen dichter terug.’ In 1935 liet De Stoppelaar nog op eigen kosten de bundel Java drukken. Daarna was het gebeurd met zijn productie. Wel bleef hij zoeken naar mogelijkheden. ‘Du Perron en ik hebben plan gehad samen een tijdschrift op te richten. Er is door den oorlog en zijn vertrek niets van gekomen,’ zo liet hij op 5 februari 1941 weten aan Greshoff die op dat moment in Indië was. Tijdens zijn laatste verblijf in Nederland had hij Van Eyck geschreven dat hij hoopte ‘over tien jaar voor goed terug te kunnen komen om nog enkele jaren rustig te kunnen doen wat ik wil: droomen droomen, droomen...’ Het is er niet van gekomen, op 5 januari 1945 overleed De Stoppelaar in het kamp Bandoeng-Tjimahi. Bloem en Van Eyck zijn hun oude vriend trouw gebleven. In Herwaarts (Haarlem 1939) publiceerde Van Eyck het gedicht ‘Verlangen’, met de aantekening: ‘Een vers uit De Stoppelaar's Parelduiker heeft mij sinds mijn jeugd zo vaak door het hoofd geklonken, dat het zich ten slotte een van mijn eigen gedichten binnengezongen heeft.’ Het eerste kwatrijn van ‘Verlangen’ luidt:
Als zwaar in de voorjaarsnachten
De bloeiende meidoorn geurt,
Dan kán ik niet langer meer wachten,
Mijn hart wil zijn deel, zijn beurt.
Het derde vers komt uit het tiende kwatrijn van ‘Dooden’:
En waak ik in zomersche nachten
Als 't weerlicht verbloeit aan de kim,
Dan kàn ik niet langer meer wachten
Om de ernst van zijn doomende schim.
Bloem bewees De Stoppelaar eer door in zijn Persoonlijke voorkeur van J.C. Bloem (Den Haag 1958) ‘Dooden’ op te nemen, met de aantekening: ‘De Stoppelaar is een van die ten onrechte vrijwel vergeten dichters.’ | |||||||
Bronnen en literatuur
|
|