De Parelduiker. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Voor het leven getekend Schrijvers in karikatuur (2)Nop Maas ‘Verlos ons van Couperus, Heer’Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 38]
| |
‘Sinds eenige maanden schijnt de oude Gids met de Nieuwe Gids te willen wedijveren in het opnemen van naturalistische lectuur. Meer bepaald denk ik nu aan het stuk van den heer Louis Couperus. Een tijdschrift, dat zulke stukken opneemt, van zulk een droevigen geest doortrokken, in zulk wanstaltig Nederlandsch gesteld, verbeurt het recht om naast De Nieuwe Gids een eigen plaats in te nemen, en zonder bedenken te circuleeren in onze leesgezelschappen.’ Het is onduidelijk in hoeverre de opwinding over Noodlot op papier terecht is gekomen. Merkwaardigerwijs ontbreken directe recensies in vooraanstaande tijdschriften als De Nederlandsche Spectator en De Gids. Het tijdrovende zoekwerk naar recensies in dagbladen heeft bij mijn weten nooit iemand ondernomen. Volgens een bespreking in Het Vaderland van 22/23 februari 1891 had de roman ‘reeds vele pennen in beweging gebracht’. Deze recensie is te kritisch om van de hand van Gerrit Jäger te zijn, een vriend van Couperus die bij Het Vaderland werkzaam was. Waarschijnlijk is zij van de hand van J. de Jong. Volgens de recensent keurden velen de fatalistische strekking van de roman af. In dit verband waarschuwt hij voor identificatie van de auteur met zijn personages. Daarnaast waren er volgens hem terecht mensen die de ‘excès de plume’ in de roman afkeurden. Ook hij noemt de ruzie tussen Frank en Eve en de moordpartij. Bertie is de boeiendste figuur in de roman, ‘prachtig geteekend, prachtig tot het laatst volgehouden’. Hoewel er iets ‘monochrooms’ over het werk ligt, merkt de criticus een keurige stijl op en een hechtere bouw dan die van Eline Vere. De intrige ontwikkelt zich ‘zonder sprongen, zonder dat het toeval een te groote rol daarbij speelt’. De ondergang van de personages is ‘een natuurlijk gevolg van hun handelingen’. De tragische afloop, zo voorspelt de recensent, zal het succes van de roman in de weg staan: ‘Had Couperus kans gezien de held met de heldin aan het eind toch nog te laten trouwen, velen zouden het boek gekocht hebben, die nu van zooveel narigheid niet willen weten. Gelukkig behoefde hij zich door dergelijke overwegingen niet te laten leiden.’ Ruime weerklank in de pers vonden in ieder geval twee lezingen over Couperus, die even later in druk verschenen. Op 14 februari 1891 hield C.H. den Hertog in Amsterdam voor de Bond van Onderwijzers de rede Noodlottig determinisme. Voordracht naar aanleiding van Louis Couperus' ‘Eline Vere’ en ‘Noodlot’. Volgens Den Hertog gaan Couperus' boeken in beschaafde kringen van hand tot hand. Weliswaar beschouwt hij de personages van de romans als ziektegevallen, maar hij acht het niet onmogelijk dat Couperus zijn jonge tijdgenoten een spiegel wilde voorhouden, zoals Goethe dat deed met Die Leiden des jungen Werthers. De predikant J. van Loenen Martinet besprak beide romans op 8 april 1891 in het Moderamen van de vergadering van Moderne Theologen te Amsterdam in de lezing Het fatalisme in onze jongste letterkunde. Couperus' romans zijn goed geschreven, maar dat maakt ze des te schadelijker als belichaming van het heersende fatalisme, waaruit alle godsdienst verbannen is.Ga naar eind1 H.J. Betz boog zich over beide brochures in De Nederlandsche Spectator van 30 mei 1891 en bracht de discussie terug tot bescheidener proporties: | |
[pagina 39]
| |
Mijn hemel, wat zien sommige menschen dan toch in dezen Bertie om het der Gidsredactie euvel te duiden, Noodlot ter afwisseling in haar maandschrift op te nemen? Ik lees sedert jaren zelden of nooit hollandsche romans. Maar welke romans leest het hollandsche publiek indien reeds zulk een Bertie het aan het bibberen brengt en vervult met angst? Ondanks alle publiciteit duurde het drie jaar voordat een tweede druk van Noodlot nodig was. Intussen was de roman ook buiten Nederland bekend geworden. In 1892 werd aan een Zweedse vertaling gewerkt. In Duitsland verscheen Noodlot in het tijdschrift Aus Fremden Zungen en als afzonderlijke uitgave onder de titel Schicksal. De eerste vertaling was de Engelse in 1891 onder de titel Footsteps of fate. Het tijdschrift The Athenaeum vond dat Noodlot op Misdaad en straf van Dostojevski leek, terwijl The Speaker het indeelde bij Dr. Jekyll en Mr. Hyde van R.L. Stevenson en The Picture of Dorian Gray van Oscar Wilde. The Saturday Review verwierp het boek met de vaststelling: ‘A more morbid, an uglier, or a sillier story we have not read for a long time.’ Via de Engelse vertaling werd Noodlot zelfs besproken in het Franse Journal des débats. Moderne schrijvers bezoedelen de verbeelding van hun lezers en ontzenuwen hun wil, schreef de essayist Arvède Barine. Hij riep de schrijvers op tot grotere verantwoordelijkheid, omdat zij de eerbaarheid der vrouwen, de levensmoed der jongelieden en de opgeruimdheid van de grijsaards in de hand hebben.Ga naar eind2 | |
Op de plankenZoals succesvolle en opzienbarende romans nu verfilmd worden, werden ze in de vorige eeuw voor het toneel bewerkt, soms door de auteur zelf, maar meestal door handige theatermakers. In het geval van Noodlot belastte Couperus' vriend Gerrit Jäger zich met deze klus. Een handige theatermaker was deze Jäger niet, maar hij was wel al bezig met toneel. Jägers hoofdbezigheid was de journalistiek. Waarschijnlijk was hij degene die de aan hem opgedragen roman Eline Vere bij Het Vaderland aanbracht.Ga naar eind3 Jäger was ziekelijk en tobberig. Op 27 augustus 1894 pleegde hij zelfmoord, 31 jaar oud.Ga naar eind4 Jägers toneeloeuvre is niet heel groot geworden: De duivel (een sprookje dat hij in 1890 ter opvoering aanbood bij het Tivoli Gezelschap, maar dat geweigerd werd), Familieleven (in oktober 1891 opgevoerd door een onderwijzersvereniging], Een St. Nicolaasavond (opgevoerd door Marcellus Emants' dilettantengezelschap Utile et Laetum waarvan ook Couperus en J.H. Ram lid waren) en Corry (gepubliceerd in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift van 1898). Dat het Jägers bedoeling was te profiteren van het rumoer rond Noodlot, blijkt uit de van hem bewaard gebleven correspondentie met Jan C. de Vos, een van de directeuren van het Tivoli Gezelschap dat de opvoering zou brengen.Ga naar eind5 Het Tivoli Gezelschap was een jong ensemble dat zoveel mogelijk moderne stukken wilde brengen en dat bovengemiddelde aandacht schonk aan zijn opvoeringen. Jäger moet al heel snel met zijn toneelbewerking begonnen zijn, want toen hij het op 22 maart 1891 naar De Vos stuurde had het Nederlandsch Tooneel te Amsterdam het ‘na lang beraad’ geweigerd: De ‘strekking’ wordt blijkbaar veroordeeld en deze is toch, dunkt me, zedelijk nl: dat zelfzucht en luiheid slechts misdaad en ellende zaaien en dat ‘hij die met het zwaard slaat ook door het zwaard vergaat’. | |
[pagina 40]
| |
Jäger hoopt dat De Vos snel kan beslissen, ‘omdat “Noodlot” thans aan de orde zijnde, een spoedige opvoering in beider belang zou zijn’. Maar de snelheid raakte alras uit het project. Jan C. de Vos was namelijk van oordeel dat het stuk uit moest zijn na het derde bedrijf, als Frank zijn voormalige vriend gewurgd heeft. Het vierde bedrijf, dat eindigde met de zelfmoord van Frank en Eve, achtte hij overbodig. Aanvankelijk wilde Jäger niet wijken, reden waarom de toneelrecensent van de nrc, Henri Pisuisse (de oom van de beroemde cabaretier), als arbiter werd aangezocht. Met alle voorbehoud voor zijn latere oordeel in de krant, schreef deze Pisuisse op 20 juli aan De Vos dat hij er niet uit kwam. Hij vond de eerste drie bedrijven een goed sluitend, afgerond geheel, dat geen vervolg nodig had, al was het einde wat plotseling. In dat geval zou echter wel de titel veranderd moeten worden in zoiets als ‘Bertie’ of ‘Een kanalje gestraft’. Als men de titel ‘Noodlot’ wilde handhaven, was het vierde bedrijf onontbeerlijk. Dit bedrijf liet immers een zekere veraanschouwelijking zien van ‘het “Noodlot” onzes tijds’. In de eerste drie bedrijven werd dat niet veraanschouwelijkt volgens Pisuisse: Want de p.spraatjes die Bertie in het laatste bedrijf houdt, zijn daartoe waarlijk al te laf. Dat is de gewone klets, welke ik in alle tijdperken van mijn leven heb hooren verkoopen door alle mispunten die zichzelf en anderen ongelukkig maken, maar te beroerd zijn om de verantwoordelijkheid er voor aan te durven. Als de wartaal van zoo'n lammeling datgene was wat de menschheid, in haar tasten naar het onvindbare, ‘noodlot’ genoemd heeft, dán zag het er met ons, arme menschen, nòg veel armzaliger uit. Overigens waarschuwde Pisuisse voor de criticasters die bij het weglaten van het vierde bedrijf de afwijking van de roman zouden gispen. Creatief meedenkend suggereerde hij ook nog een alternatief einde voor het driedelige stuk. Bertie zou niet gedood worden, maar slechts afgetuigd. Als slotwoord van het drama zou Frank dan tot zijn Eve zeggen: En nu, melieve, laat ons leven en gelukkig zijn. Het kreng, dat voor de deur onzer woning de lucht verpestte, is in zee gesmeten. Jäger was op 22 juli 1891 inmiddels extra ervan overtuigd dat het vierde bedrijf niet gemist kon worden: Noodlot eindigt met de ondergang van Eve en Frank. Met het einde van het 3e bedrijf kan het stuk niet uit zijn wel een stuk Bertie of Een Adder, of wat dan ook, maar dat heb ik niet willen maken. 'k Heb getracht Couperus' roman te dramatiseeren en dat drama kan niet halverwege den roman eindigen. Hij probeerde het vierde bedrijf nog om te werken en dreigde met het stuk naar een ander gezelschap te lopen, maar op 9 september legde hij het hoofd in de schoot. Hij dacht toen aan de betiteling ‘Een Verongelukte, naar aanleiding van Louis Couperus' roman Noodlot’. Op 30 december 1891 schreef hij: ‘Couperus en ik vinden 't toch maar 't beste de titel Noodlot te houden.’ Kennelijk was het op dat moment de bedoeling Noodlot snel in studie te nemen en het samen op te voeren met Jonggehuwden van Bj. Björnson. Om onbekende redenen werd de opvoering vertraagd. De première vond pas plaats op 26 november 1892 in Rotterdam. Als nastukje werd De erfgename van E. Morand gespeeld. Willem Royaards speelde Bertie, Jan C. de Vos was Frank en Guusje van Biene-Poolman trad op als Eve. | |
[pagina 41]
| |
De glansrol in het stuk was voor Royaards. Intussen had Jäger in april 1892 - ongetwijfeld tevergeefse - pogingen ondernomen het stuk in Berlijn gespeeld te krijgen.Ga naar eind6 Portret van Willem Royaards, met opdracht aan Frans Netscher (13 maart 1892)
De tekst van de toneelversie van Noodlot is niet overgeleverd. Maar uit recensies valt wel een en ander op te maken over de afwijkingen die Jäger zich van de roman gepermitteerd heeft. Waar de roman deels in Engeland gelokaliseerd was, speelde het drama zich geheel in Nederland af. Het stuk begint niet met de ontmoeting van Frank en Bertie zoals de roman. Frank en Bertie wonen reeds samen, terwijl ook de verloving van Frank en Eve al tot stand is gekomen. De psychologische analyse van de personages moest voor een deel verloren gaan, maar werd vervangen door monologen waarin personages zich ten opzichte van elkaar uitlegden. De handeling werd ook in de tijd geconcentreerd. In het boek gingen Bertie en Frank enkele jaren op reis na de breuk met Eve; in het stuk is juist Eve even naar het buitenland, en wordt de afwikkeling van het drama bewerkstelligd door de keukenmeid van Eve, die een voor haar meesteres bedoelde brief van Frank in handen krijgt. De door Bertie omgekochte knecht William bedreigt haar leven als ze die brief niet afgeeft. De meid stuurt daarom een telegram naar haar meesteres in Rome, waarop Eve spoorslags naar huis komt. Hoewel de opwinding over de roman Noodlot na twee jaar wel bedaard was, kreeg ook de toneelversie weer veel aandacht in de pers. Het stuk werd in het seizoen 1892-1893 slechts 22 keer gespeeldGa naar eind7, maar het was toch een van de belangrijkste gebeurtenissen van het toneeljaar. Vandaar ook dat het humoristisch-satirische weekblad De Clown in zijn eerste nummer van 14 januari 1893 een paginagrote karikatuur wijdde aan de opvoering van Noodlot. De karikatuur is getekend door Alfaro (pseudoniem van August Reyding). In de eerste twaalf beelden geeft de tekenaar een chargerende samenvatting van het drama, waarbij enkele door de kritiek gesignaleerde zwakheden uitvergroot worden. Dat geldt bijvoorbeeld voor de algemeen als te onbenullig beoordeelde vader van Eve wiens belangstelling zich kennelijk uitsluitend beperkte tot de zakflora van W.F.R. Suringar. De beelden 13, 14 en 15 reageren op kritieken en verdienen daarom enige nadere aandacht. Het Vaderland meldde op 29 november 1892 dat de première van Noodlot niet zoveel belangstellenden had getrokken ‘als men had kunnen verwachten met het oog op de groote bekendheid van Couperus' roman’. Het eerste bedrijf werd gereserveerd ontvangen. Aan het eind van het tweede bedrijf, na de scène tussen Frank en Eve werd tweemaal gehaald en na de geweldige en gewelddadige confrontatie tussen Frank en Bertie aan het | |
[pagina 42]
| |
Uit: De Clown, 14 januari 1893
| |
[pagina 43]
| |
slot werd viermaal gehaald. Vervolgens liet A.C. Loffelt, de vaste toneelverslaggever van Het Vaderland, zich tweemaal over het stuk uit. Op 30 december 1892 gal hij een recensie van de Haagse voorstelling. Loffelt noemt zich de meest ongeschikte beoordelaar van het stuk omdat hij vlak daarvoor de roman van Couperus gelezen had. Ondanks de indrukwekkende tonelen aan het eind van het tweede en derde bedrijf kwam het stuk hem voor als een bijzonder krachteloze, kleurloze en lege afspiegeling van Couperus' tekst. Het moet, vindt hij, voor Jäger een hopeloze taak geweest zijn juist dat in het stuk weer te geven wat aan Couperus' roman cachet gal. En hij vervolgt dan: Als ik ‘Noodlot’ geschreven had en daarna de tooneelbewerking had zien vertoonen, zou ik wanhopend naar huis zijn gevlogen en, indien ik als artist innerlijk behebt was met de kwaal des tijds, gelijk we haar ten minste in sommige moderne kunstwerken meenen waar te nemen, een revolver hebben gegrepen en een einde aan mijn gewond kunstenaarsgevoel hebben gemaakt. Deze alinea heeft Alfaro indirect tot inspiratie gediend. Indirect, omdat het door hem gebezigde woord ‘moreel’ bij Loffelt zelf niet voorkomt. Dat wordt wel gebruikt door J.H. Rössing in Het Nieuws van den Dag van 10 januari, als hij Loffelts kritiek samenvat en meedeelt dat Loffelt zich in Couperus' plaats ‘moreel doodgeschoten zou hebben’. In zijn uitgebreide toneelfeuilleton van 5 januari 1893 ging Loffelt in het algemeen in op de problemen die zich voordoen bij het maken van een toneelstuk op basis van een roman. Als criticus vraagt hij ‘war het doel en het nut kan zijn, om op zoo onvolkomen wijze een met veel kunstenaarszin geschreven novelle of roman te verhanselen tot zulk een mager en onbelangwekkend tooneelstuk?’ Voor alle duidelijkheid voegt hij er aan toe, dat hij geen enkele sympathie koestert voor de ziekelijke kunst van Couperus, maar dat hij hem wel een knap schrijver vindt. In zijn recensie meldde Loffelt dat hij zelfs de acteursprestaties maar matig kon waarderen. In de roman had hij Bertie met zijn poezennatuur leren kennen als een ‘geheimzinnig aantrekkelijk wezen’, maar in de typering van Royaards werd hij te zeer een ‘slangennatuur’, of een Dickensiaanse Uriah Heep. Met deze opinie stand Loffelt vrijwel alleen. Als om strijd roemden de critici Royaards' creatie. Het bontst maakte Frans Mijnssen het. Onder zijn pseudoniem K.W. van Rijnswaerde publiceerde hij in De Portefeuille van 31 december 1892 een aan Royaards opgedragen stukje dat de titel ‘Bertie’ droeg en voorzien was van de ondertitel ‘'n impressie, zonder meer’: O laat me, laat me, laat me... Laat me mij nog eens voor 'n oogenblik verheffen boven 't sleur-leven, laat me 't heerlijke van 'n weer-in-denken van dat mooie, dat overweldigend-mooie, waarvan ik zoo intens kon genieten. Laat me hem wéér zien Bertie, zóó zooals 'k hem zag, vóór me zag dien avond in ‘Noodlot’; laat me weer luisteren naar zijn stem, die nu-nog naklinkt in m'n herinnering; laat me wéér hooren dat ware, dat mooie, dat sublieme, dat subliem-mooi-ware! | |
[pagina 44]
| |
geven aan 't hooge, overgeven aan 'n extaze van kunstgenieten in 't leven geroepen door 'n artiest van Gods genade! En dat is nog maar de helft van deze uitboezeming die eindigt met de uitroep: ‘Wat was Royaards overdonderend groot als Bertie!’ Alfaro beeldde Royaards naar aanleiding van deze recensie af als gewichtheffer (kolos-artiest) en de lofzingende criticus als iemand die nogal letterlijk bezig is met ‘totaal-overgeven’. De duurzaamheid van Mijnssens enthousiasme blijkt uit het protest dat hij in De Portefeuille van 28 januari 1893 aantekende tegen de negatieve recensie die zijn vriend Herman Heijermans afgescheiden had in De Telegraaf van 7 januari. De derde kritiek die voldoende indruk maakte op Alfaro om hem tot een afbeelding te inspirerenGa naar eind8, was die in de Amsterdamsche Courant van 10 januari 1893. De anonieme criticus maakt een onderscheid tussen het onsympathieke stuk en de sympathieke spelers. Het stuk vindt hij volkomen mislukt. We klagen voortdurend, zegt hij, dat ons melodrama's worden voortgezet met acteurs als L.J. Veltman in de hoofdrollen. En dat moderne Noodlot blijkt een melodrama zonder weerga te zijn, met een onbetrouwbare knecht, een dienstmeid die de ontknoping organiseert, een karikaturale vader, gescheiden geliefden die elkaar op een zomeravond weer vinden en een verrader die zijn verdiende loon krijgt. Eigenlijk is Noodlot nog een graadje erger dan de meeste melodrama's: Een gezonde, flinke kerel, die van een vrouw houdt, snapt niet hoe hij door een teemende, oude-vrouwachtige, afgeleefde, jonge-ouwe kerel wordt geëxploiteerd; een gezonde, flinke, jonge deern, die een vroolijke reisgezellin van haar vader was, wordt eveneens doodziek in deze stinkende atmosfeer, zonder te ruiken waar de stank vandaan komt. En de vent zelf die èn om zijn teemenden toon, zijn mooie, geplakte haarlokken, zijn knieknikkend en wijdbeenig loopen, zijn om het andere woord lief uitspreken van den naam van zijn vriend of van diens meisje voortdurend walging opwekt; jonge, geëngageerde menschen uit den aristokratischen stand, die weten wat er in de wereld omgaat, te zien twisten als Pieter-Jacobstraters; twee mannen op het tooneel elkaar te zien liefkoozen en later afrossen, waarbij de een als een zeehond in Artis over het tooneel zwemt; we kunnen 't niet helpen, doch toen we den schouwburg verlieten kwam ons onwillekeurig op de lippen: Alfaro beeldde Veltman af met een lauwerkrans, omdat hij juist in die dagen allerwegen gehuldigd werd in verband met zijn 75ste verjaardag. Het laatste plaatje van Alfaro spreekt voor zichzelf. | |
[pagina 45]
| |
De kritiek en het publiek reageerden gemengd op de opvoeringen van Noodlot. Tijdens de voorstelling te Middelburg werden de acteurs door een deel van het publiek zelfs uitgelachen. Tijdens het slotapplaus weigerde Jan C. de Vos nog voor het voetlicht te treden voor deze ‘stommeriken’. In het algemeen was er nogal wat kritiek op Gerrit Jäger als bewerker, maar er was ook lof voor hem. Couperus zelf ging lang niet altijd vrijuit in de kritieken. Er was weinig sympathie voor het zieke, lage en ongezonde in Couperus' roman. Het Nieuws van den Dag verwoordde dat op 9 december 1892 zo: Bij het lezen van den roman wordt dit verzet, de weerzin tegen dat leven van twee jonge menschen in Londen erger en erger. Die jongelui in eene doode omgeving van zwakheid en verwijfdheid, in verblijven voor geestelijke opiumschuivers, nu eens elkaar als vrouwen liefhebbend - op het tooneel knielt zelfs de eene jonge man bij den anderen neer, legt het hoofd tegen de knieën en vleit hem of omarmt, streelt en verteedert hem, vol zoete woordjes - te zien voorgesteld als slachtoffer van het noodlot, het is niet waar, het is niet waar! Het gezond verstand komt er tegen op; de ervaring logenstraft het. De meeste lof was er voor de uitvoering, maar onverdeeld was die ook niet. Interessant is nog de recensie in het Algemeen Handelsblad van 10 februari 1893. De recensent kon wegens ziekte pas de Amsterdamse voorstelling van 3 februari bij wonen, zodat hij eerst toen partij kon kiezen tussen de twee kampen waarin de voorstelling volgens hem het publiek en de kritiek verdeeld had. Hij koos onvoorwaardelijk voor het kamp der bewonderaars, wellicht omdat zijn verwachtingen niet erg hooggespannen waren. Hij ontzenuwde in zijn beschouwing de belangrijkste tegenwerpingen van het vijandelijke kamp. De expositie is weliswaar zwak, maar Jäger mocht er terecht vanuit gaan dat de meeste toeschouwers de roman kenden. De bewerker slaagde er goed in de dramatische momenten uit de roman te benadrukken en het weglaten van de zelfmoord getuigde van zijn goede smaak. Het doodslaan van Bertie kwam hem noodzakelijk voor (‘gelijk het gezonde leven de parasiet doodt, die het uitzuigt’). Wie daar bezwaar tegen aantekende, verzuimde te zeggen hoe het dan wèl had gemoeten. Verder verbaast hij zich over de bezorgdheid van critici over de zedelijke strekking van het stuk: niemand zal na dit stuk toch lust krijgen om Bertie na te volgen. Hij verzet zich tegen de associatie van Couperus en Royaards persoonlijk met de Bertie-figuur. Beide kunstenaars wijken alleen al essentieel af van hun personage door hun machtige scheppingskracht. En ook Jäger krijgt een pluim. Hij heeft een moeilijke taak knap volbracht, zeker als men bedenkt dat het zijn eerste serieuze proeve van bekwaamheid was. De reacties van Couperus en Jäger op de voorstelling en de kritieken zijn nagenoeg onbekend. Uit de correspondentie met Jan C. de Vos blijkt dat Gerrit Jäger in 1892-1893 wegens ziekte niet in staat was een voorstelling bij te wonen. Slechts de ene voorstelling die daarna nog gegeven werd kon hij bijwonen. In 1894 verliet Royaards het Tivoli Gezelschap en bij deze gelegenheid werd hem een benefietvoorstelling aangeboden. Hij koos daarvoor Noodlot, misschien wel omdat dit zijn succesvolste rol was. De voorstelling op zaterdag 7 april 1894 in de Tivoli Schouwburg te Rotterdam werd door Jäger bijgewoond. Samen met Couperus liet hij aan Royaards een palmtak van vier à vijf gulden aanbieden. | |
[pagina 46]
| |
En Couperus' reactie? Jan C. de Vos herinnerde zich ruim vijfendertig jaar later dat Couperus erg enthousiast was. Maar de betrouwbaarheid van zijn geheugen is niet boven verdenking verheven, als men afgaat op alle vergissingen die hij in zijn brief van 1 november 1929 aan Fred Batten maakte: Ik meen zeker te weten dat Noodlot, naar Couperus, gegeven werd in den winter van 1901-1902 [moet zijn: 1892-1893]. Jäger of Jaeger, was die Dr? [nee] ik dacht aan 'n ministerie [moet zijn: Het Vaderland] - hij is jong, blind gestorven, syphilis-lijder, geloof ik [hij verdronk zichzelf] - had 't bewerkt in 4 bedrijven, maar ik vond dat 't stuk, 't tooneel-werk met 't derde bedrijf, 't doodslaan van Bertie uit was. De rest hing er als droog zand aan. Dus speelden we 't in drie bedrijven. Ik was Frank, Guusje Poolman (later m'n vrouw geworden) Eve, Royaards Bertie. Ik was toen de regisseur. 't Had 'n enorm succes, vooral ook door 't pakkende slot. Ik herinner me nog dat Louis Couperus me opeen op 't lijf en om den hals viel toen ik nog dampend van 't zweet en hijgend in een stoel hing, uitgeput van inspanning en hem terug duwde toen hij me kussen wou... |
|