| |
| |
| |
Ik ben lege Handen
Voor me op tafel liggen drie kaarsen. De drie in elkaar zittende papieren bakjes staan ernaast. De tekst van dat heel oude meilied ken ik nog uit het hoofd, we zongen het vroeger na het avondlof in de meimaand terwijl we vertederd naar de buurmeisjes keken die onder het doksaal zaten. Ik grinnik even: het valt niet moeilijk te raden naar de stroperige teksten die op de drie andere zijden gedrukt werden. Moeder heeft weer te veel water in de plastieken koffiefilter gegoten: haar zuinige aard wil er meer uithalen dan er inzit en haar vrijgevigheid doet alles overlopen. ‘Je gaat toch wel mee?’ heeft ze gevraagd. Ik heb de schouders opgehaald, ik houd niet van die kloterijen. Ik ben er eigenlijk bang voor. Snugger is die nieuwe pastoor wel: hij spekuleert op de kinderlijke mentaliteit, op het romantische entoesiasme, op de weemoedzoete kuddegeest van de eenvoudige dorpsbewoners. Zonder dat spelletje (of is het soms geen spelletje: een kaarsje laten opbranden, en door de gloed verlichte marialiederen zingen, en dromerig achter elkaar aandrummen door een lentelaatavond?) zou zijn stunt totaal mislukken, zou zijn genadeoord (ter ere van de fatimaverschijning) al leen maar het bezoek van enkele kwezels en van een tiental om goed weer smekende boeren krijgen. Dat genadeoord zou ik anders nog wel eens willen bezoeken: als snotneus dronk ik er het lauwzoete ‘bronwater’ uit dat blauwe kriepende pompje, ik wist waar de merels nestelden in de tuja's en de rododendrons (in de bladerern achter het huisje heb ik het eerste en laatste nachtegaalsnest weten zitten), ik liep de kruisweg (de enige looppiste die we in het dorp hadden) in 37" juist, wat naar het schijnt op dit ogenblik nog voor een absoluut rekord geldt onder de jongste dorpsjeugdgeneraties. Ik ben er inderdaad bang voor, ik ben bang voor de rust die ik na zoveel jaren gepuurd heb uit boeken, gesprekken, analyses, konfrontaties, meditaties... Terwijl ik de
zout- | |
| |
koekjes van elke week neem, zeg ik als een vage verontschuldiging: ‘Ik ben moe, we zijn op schoolreis geweest.’. Ze knikt simpel, en daarom voeg ik eraan toe: ‘Naar Waterloo en naar het Zoniënwoud’. Ach, ik weet dat ze graag heeft dat ik meega: ik ben de oudste, en ik kan maar eenmaal per week overkomen. Dan kijken we samen naar de televisie, we praten wat; dat is voldoende, maar de mensen zien me dan niet en ze zouden kunnen denken dat ik me van haar nog weinig aantrek. Zij weet wel beter, maar de mensen mogen zoiets niet van mij denken, en daarom... Het televisiejournaal goochelt met afschuwelijke beelden uit het Midden-Oosten; en dan UNO, NATO, traraboembambo... Wijven die hamsteren: suiker, rijst, meel, sardienen... En de minister komt vertellen dat er genoeg is, dat niemand ongerust hoeft te zijn, dat er ditmaal geen honger zal zijn, geen stervende kinderen, geen huilende honden, geen smeerlapperijen. Ministers weten alles, zij hebben vier jaar tijd om alles uit te rekenen. ‘Ze zijn stapelzot’, zegt moeder met die stem van haar altijd veel goedheid en begrip en vergevensgezindheid bedoelt...
Hij zat naast mij in de autobus en hij zei: ‘Gelukkig hebben de Joden de banvloek van de Pentateuch leren interpreteren voor wat hij waard is’.
‘Ik ben deze winter tweemaal naar een Joodse bruiloft geweest’, zei ik. ‘Ik zat naast de rabbijn, en die vertelde dat Christus een dichter en een avonturier was. Het rode likeurtje en de gestoomde forel smaakten heerlijk, en ik ben geen teoloog: daarom heb ik maar gezwegen.’
Hij lachte verlegen, dat doet hij altijd als ik hem uitdaag. Hij bood me een sigaartje aan, en ik besloot nu vandaag eens extra vriendelijk tegen hem te zijn, niet om dat sigaartje maar om hem gelukkig te zien. Eigenlijk had ik dat voor veertien dagen reeds besloten, toen ik hem vroeg de schoolreis van mijn klas te organiseren. Hij heeft ook zo weinig: drie doosjes sigaartjes per week, twee televisieprogramma's ‘voor allen’, en een zaterdagavond op de pastorij in een strontdorpje waar hij het zwaarste werk van de zieke pastoor aflapt en waar hij als kom- | |
| |
pensatie dan een glaasje jenever, een koekje en wat moedeloze woorden krijgt. Wij zijn op een zonderlinge wijze vrienden geworden. Dat ging zó... Een jaar lang zat hij 's middags bij ons in de leraarsrefter honger te lijden: hij was zo behulpzaam dat hij vergat zichzelf te bedienen, en dit in tegenstelling met zijn collega-in-Christo (een witte pater) die iedereen te vlug af was en die daarenboven steeds over het voedsel zat te kniezen (‘Het is schraal, het is koud. Jullie eten thuis wat jullie willen, maar ik...’ Enzovoort.) zodat hij tenslotte zijn abt kon vermurwen en mocht gaan schransen in een stadshotelletje. Hij moest onze hoogoplopende konciliedebatten aanhoren, de pijnlijkste vragen werden hem voorgeschoteld, de pikantste grapjes werden hem getapt. Waar de witte pater hautain meelariede of gewiekst meevooisde, zat hij nederig te blozen of te wikken en te wegen met welk grapje hij in geweten nu wel mocht lachen. Zo dacht ik tenminste. Op een keer echter hoorde ik van een verre kameraad dat wij, naar het scheen, die nieuwe pater de duivel aandeden, dat de brave man warempel met een angstkompleks uit bed stapte op de schooldagen, dat hij vreselijk bang was voor onze ruzies en onze godslasterlijke vrijmoedigheden... Toen ik hem op de man af vroeg of dat echt waar was, gaf hij het beschaamd toe. Van dan af heb ik gepoogd hem in te wijden in het wereldse sarkasme
van onze liederlijke tijd, ik heb hem gewezen op de loslippigheid van verzadigde mensen, op de regels van de fair-play die gelden tijdens de steekspelen van de geest... Hij werd allengs eenieders vriend, hij kon zich aanpassen, hij leerde begrijpen dat de degelijkste resultaten geboekt worden als de problemen op hun scherpst gesteld te berde worden gebracht. Enkele keren heb ik gedacht dat hij mij op zijn sokken wilde ‘bekeren’, maar hij poogde me toch nooit uit te horen. Een tweede vriendenband vonden we in zijn klassetuchtprobleem. Hij vroeg me, hoe hij het aan boord moest leggen om de godsdienstles niet langer telkens weer te laten ontaarden in een bonte (bijbel) avond. Ik heb hem een onfeilbaar systeem én enkele gestapomiddeltjes aan de hand gedaan, en - omdat ik wel wist dat hij met zijn teveel aan goedhartigheid zou blijven
| |
| |
sukkelen - heb ik hem daarenboven naar best vermogen geruggesteund.
‘De kerseboom zit vol ongedierte.’, zegt moeder zuchtend. ‘Je zult dit jaar geen kersen kunnen plukken. Als er dan nog eentje gedijt, dan zijn de mussen of de spreeuwen ermee weg... Ik geloof dat er tegenwoordig nog alleen mussen en spreeuwen zijn.’.
‘Ja, samen met de insekten verdelgen ze de insekteneters, en dat zijn jammer genoeg ook de zangvogels. Trouwens heel de wereld gaat kapot aan chemicaliën...’
‘We zullen er maar over zwijgen’, zegt ze. Dat zegt ze altijd als ze tegen iets in opstand komt, dat is haar uiterste verweer. ‘Er staat een mooie meiboom op Fatima, ik heb de roosjes helpen knippen.’
‘Weet je nog hoe ik eens uit de kerseboom viel?’
‘Ja, ik dacht dat je dood was. Je sloeg paars uit, en dan werd je wit...’
‘Weet je nog hoe het kwam dat ik viel?’
Ze slaat de handen voor de ogen en gibbert beschaamd. Ze weet het nog. Mie van hiernaast kwam tegen de betonnen tuinmuur staan, ze tilde gewoon haar rok op en begon te pissen. Ik was nog niet tot de jaren van het fysisch of anatomisch onderscheid gekomen, en daarom schrok ik zó dat ik elke houvast verloor. Mie zag me vallen en vloekte. 's Avonds gaf ze me een zakje karamellen, en ik moest beloven dat ik aan niemand zou vertellen wat ik gezien had. Nu is Mie dood, en ze zal er wel niet meer om geven, denk ik.
Toen we door Limburg reden, begon de pater te spekuleren op mijn poëtische natuuradoratie. Grootheid, schoonheid van de natuur contra onbenulligheid, sterfelijkheid van de mens... God danken... God voelen... God weten... Kortom: de eeuwige geschiedenis. Van mijn moeder heb ik wel iets geleerd, maar in plaats van te zwijgen, spring ik gewoonlijk van de os op de ezel: ‘Weet je, pater, de grootste hypokrieten van vandaag schuilen onder de lekeleerkrachten in het vrij onderwijs. Eigenlijk is dat normaal: een lekeleraar in het vrij onderwijs
| |
| |
zit te midden van de uitzichtloosheid, zijn ambities en zijn vrije meningsuiting worden gebarrikadeerd door de klerus én zijn ijzeren dogmatische skrupules. Ik ken een kloostergemeenschap die langzaam maar zeker uitsterft, het is zover gekomen dat zelfs de minst bekwame reguliere geestelijke een direkteursfunktie bekleedt in één van de diverse door deze orde gestichte scholen’.
Hij lachte weer gegeneerd: hij lacht altijd als hij gekonfronteerd wordt met durf en vermetelheid, hij inkasseert wat voor anderen bestemd is, en acht zich de nederigste en kleinste man van de wereld. Hem uitdagen, tergen, honen of sarren heeft dan ook geen zin, het wordt te vlug sadisme, maar ik wil hem weerbaar maken, kategoriek, radikaal... Dat heb ik veertien dagen geleden besloten. Toen zat hij aan tafel warempel met de tranen in de ogen. Het duurde wel wat vooraleer ik te weten kwam wat er schortte. Het klonk ontstellend, het was een biecht... Hij was het natuurlijk kind van een dorpsmeisje dat na tal van tribulaties in het milieu van de prostitutie terechtkwam. Opgevoed door een soort van kwezel (zijn peettante) werd hij zeer jong naar een puriteins klein seminarie gezonden. Daar belandde hij onder de geestelijke hoede van een fameuse dorpsmissiepredikant die er hem toe aanzette het zondige van zijn afkomst én het goddeloze leven van zijn moeder uit te boeten. ‘Wijd jouw leven aan God!’ werd hem bezworen. ‘Dan zal God zich over jou en misschien ook over jouw moeder willen ontfermen’. Eigenlijk had hij nog geen beslissing genomen, toen de fameuze geestelijke vader hem reeds meldde dat het pleit schoon zat: via een bevriende kanunnik had hij ervoor gezorgd dat er geen bezwaren zouden rijzen omtrent de onwettige geboorte. ‘Maar je mag me niet verkeerd begrijpen,’ zei de pater, ‘ik heb er nooit spijt over gehad, niemand heeft me iets opgedrongen, ik heb naar goeddunken gekozen, het was uit vrije wil...’.
‘Natuurlijk’, zei ik lijzig, ‘en je zat ook drie keer per week 's morgens aan te schuiven vóór één van de vier biechtstoelen. Zelfs in mijn tijd was dat nog zó.’
| |
| |
En toen begon de narigheid. De suikertante die hem had grootgebracht en dus ook zijn studies betaalde, leed sedert enkele jaren aan de suikerziekte: er was een voet geamputeerd, en het mensje zat daar van god en duivel verlaten in het drukste straatje van een boerendorp. Ze kon onmogelijk verder leven van haar klein middenstanderspensioentje, en weigerde anderzijds halsstarrig haar huis te verkopen omdat ze het aan hem vererfd had. Nu had hij aan zijn superieuren voorgesteld, haar te laten opnemen in een tehuis voor bejaarden dat tegenover het klooster gelegen was, en dan de onkosten te helpen delgen, te meer omdat haar huis toch overgemaakt zou worden aan de kongregatie... na haar dood. Weigering. Hij had gevraagd het dan zó te omkleden, dat hij een klein gedeelte van zijn leraarswedde aan haar zou mogen overdragen. Weigering. Hij had gesmeekt toch iets, om het even wat, te doen om haar opname in het tehuis mogelijk te maken. Weigering. Hij had zijn leven verteld, dat die ouwe tante voor hem een moeder was geweest, dat het zijn plicht was haar nu ook bij te staan, dat het een elementaire eis van de naastenliefde was, een zuivere interpretatie van het eerste gebod. Weigering, want principes zus, precedenten zo, kloostergeloften hier, berusting daar... Tranen van berusting drupten op zijn blauwgrijs hemd.
Ik vloekte, zoiets grijpt mij aan, ze weten altijd wie ze zoiets mogen aandoen. Ik zei: ‘Stel die superieure steenvreters, die aftandse reglementmaniakken, voor een voldongen feit, man; het is je recht, je plicht. Je zegt: zó, of ik doe het zó, en indien je niet akkoord bent, doe ik niet meer mee.’
‘Ik kan ook gewoon aanvragen om diocesaan priester te worden,’ prevelde hij, ‘sekulier... Ik kom dan onder de bisschop te staan, zo geniet ik van de nodige vrijheid en kan ik tantetje helpen zoals het hoort...’
‘Het is jouw plicht IETS te doen,’ zei ik. ‘Anders kan je later trappist worden om ook dit, liefdeloosheid door onderdanige laksheid, uit te boeten...’.
| |
| |
‘En zeggen dat ik reeds miljoenen gebedeld heb,’ zuchtte hij. (Vooraleer hij, bij gebrek aan een betere kracht, in het onderwijs geloodst werd, was hij bedelpater of... propagandist, wat alleszins beter klinkt.)
Op het televisiescherm haken twee wielrenners in elkaar, en de kommentator zegt dat er eerst en vooral voor de veiligheid van onze vier- of vijfduizend coureurs moet worden gezorgd. Er werden ook twee wereldrecords gebroken vandaag, in Amerika: een kolossus heeft de kogel twee centimeter verder gestoten dan de vorige keer, en een polstokspringer geraakte over een lat die bijna vijf en een halve meter hoog lag. Fenomenaal allemaal, fantastische prestaties. Glimlachend vraagt de kommentator zich af, waar de grenzen liggen van het menselijk lichaamsvermogen.
‘De getuigen van Jehovah hebben de Sint-Kristoffelhoeve gehuurd,’ zegt moeder.
‘Hoe? Waarom?’
‘Je weet toch dat de ouwe koster hier de leider is van die sekte, een soort van bisschop... Hij wordt ervoor betaald. Zijn vrouw en zijn dochter gaan van deur tot deur prediken... Ik geloof dat ze hier in het dorp reeds dertig leden geronseld hebben.’
‘De ouwe koster was vroeger reeds zot.’
‘Je moest 's zondags rond vier uur eens aan de Sint-Kristoffelhoeve komen... De beemden zijn parkeerterreinen geworden. Het is niet om te geloven.’
Toen we in Villers-la-Ville stonden te wachten op de gids, zei de pater dat onze vroegere kollega, de witte pater, nu ook zijn kap over de hagen der kontemplatie had gegooid, en dat hij een job had gevonden bij de mutualiteit. ‘Hij beoogt een politieke carrière,’ voegde hij er blozend aan toe.
De gids rammelde zijn geschiedenislesje af in een Frans taaltje met Brussels zout erop. De pater vertaalde: ‘De abdij werd opgericht tussen 1147 en 1207. Ze werd in 1796, tijdens de Franse revolutie, vernield. De spoorweg ginder hoort er natuurlijk niet bij, die dateert van
| |
| |
1866.’ Ik drentelde achter de leerlingen aan en bewonderde de logheid en de massiviteit van deze langzaam verterende Romaanse ruïnes. Toen de pater echter een abt (in plaats van zijn renaissancebeeld) liet vermoorden door de tricolore beeldstormers, voelde ik mij genoopt even in de bres te springen. Ook toen hij (naar ik vermoedde: opzettelijk) vergat te vertalen dat de mortel samengesteld was uit kalk én gemalen graan, achtte ik mij verplicht een addendum aan de uitleg toe te voegen. ‘En vele mensen leden honger,’ verduidelijkte ik, ‘maar, ja, de middeleeuwse mensen waren nu eenmaal bereid álles te doen tot meerdere eer en glorie van God, zelfs te sterven van honger of... anderen te laten sterven.’ De gids knikte nadrukkelijk, terwijl de pater nog maar eens bloosde. Ik knipoogde en zei dat ik de ogiefen prachtig vond, maar dat het systeem van ‘koncelebratie’ (waarbij de lekegelovigen geïsoleerd bleven) voorzeker een doorn in het oog van God moet zijn geweest... De pater bloosde nog toen hij aan de gids een véél te royale fooi gaf uit zijn verfomfaaid geldbeugeltje. We zagen twee ratten lopen in de Franse tuin die zijn cachet had gekregen met de monumentale overblijfselen van zuilen e.d. uit de kapel. De leerlingen hadden een hazelworm gevangen die de pater tot hun grote hilariteit voor een adder aanzag. ‘Alles is veel onschuldiger dan je denkt.’ zei ik hem, ‘en ook veel minder belangrijk.’
‘Wat denk je van de ruïnes?’ vroeg hij. ‘Zijn ze niet imponerend?’
‘Ja, ik bewonder de moed én de wilskracht én de slaafse zelfverloochening van die middeleeuwse monniken, maar ik huiver bij de gedachte aan hun onwetendheid en aan de nutteloosheid van hun verschrikkelijke offers.’
‘Een offer is nooit nutteloos.’
‘Welk nut hadden de offers van deze monniken?’
‘Daar oordeelt God over... Maar ik dacht dat jij gedichten schreef, en nu blijk je eensklaps in de ban te zitten van het hedendaagse utilitarisme!’
| |
| |
‘Ik heb medelijden met de mens die zo'n offers brengt, ik durf ook medelijden hebben met mezelf. En ik geloof dat zelfs de middeleeuwse mens zijn motieven in de nuttigheid zocht...’
‘Is de vaste overtuiging van een eeuwig geluk dan misschien geen nuttigheidsmotief?’
Op het televisiescherm wordt een moord gepleegd. De moordenaar begint aan een monoloog die hem moet wit wassen, hij heeft een sympatieke kop. Ja, de zwarte leeft nog: het zal spannend worden, want die mannen van de politie tonen zich aanvankelijk erg dom, de witte wordt zelfs opgeleid, hij heeft immers een moord gepleegd. ‘Ik ga me omkleden,’ zegt moeder, ‘enkele minuten na negen komt de processie hier voorbij. Ga je mee of blijf je kijken tot ik terugkom?’
‘Ik kijk nog even naar de film, misschien wordt het mooi...’ Is het slachtoffer nu dood of niet? De kogel ging door de rechterlong... Misschien kan de dokter de levensgeesten terug opwekken... Enkele laatste woorden zouden heel wat opheldering kunnen brengen, booswichten worden engelen als ze de zeisman zien. De kornuiten moeten dan verraden worden, want alle zwarten moeten van de wereld verdwijnen. (‘Als er geen bakteriën in de grond zitten, groeien die lupienen niet’, zei de bloemenkweker gisteren.)
Voor de herdenkingskapel in het klooster van Gentinnes stond een dikke, van goedhartigheid smeltende pater ons op te wachten. ‘Op de muur hier kan je alle namen van de in Kongo vermoorde geestelijken lezen,’ vertelde hij. ‘Er staan ook enkele leken bij. Kijk, het tabernakel en het altaar werden uit de oevers van de Kongostroom gehouwen. De bidbanken zijn vervaardigd uit een zeer harde Kongolese houtsoort. Deze materialen zijn giften van de Kongolese regering. Het monument vóór de kapel stelt een missionaris voor die geknield de lege handen op de knieën legt. Zo tonen de negers dat ze niets bezitten, dat ze onschuldig zijn: Ik ben lege handen, zeggen ze dan. Het beeld is van aluminium, en met de hand geslagen...’.
| |
| |
In de eetgelegenheid van het klooster kregen we 's middags een kopieuze maaltijd opgediend. De dikke pater begon zwetend te vertellen hoe hij het klaargespeeld had dat alle op de herdenkingsmuur vermelde godsdiensten hun steentje hadden bijgedragen voor de oprichting van de kapel.
‘Mijnheer hier droomt van één godsdienst,’ zei mijn kollega blozend.
‘Ik ook,’ vervolgde de dikke pater. Toen begon hij uit te weiden over de veertien jaar die hij als missionaris in Kongolo had doorgebracht, en hoe hij bijna mirakuleus aan het bloedbad ontsnapt was doordat hij destijds bij hoogdringendheid een heelkundige bewerking diende te ondergaan.
‘Waartoe heeft al dat bloedvergieten gediend?’ mijmerde ik.
‘Ik weet het ook niet,’ zei de dikke pater, ‘waarom leven wij? Om anderen gelukkig te maken, denk ik, en om in dat besef gelukkig te zijn.’ Hij klopte me even op de rug en zei grinnikend: ‘Dat zijn de besten, ze twijfelen maar ze durven, ze praten zich dwars door de verwarring en de huichelarij...’
Het vleide en vertederde mij.
Op het televisiescherm begint de witte te vrijen met het liefje van de gestorven zwarte. Zij weet hem heel wat inlichtingen over de gang te verstrekken. Ha, het gaat hier om heroïnesmokkelaars. ‘Ik ben weg hoor,’ zegt mijn moeder. ‘Mocht je vertrekken vóór ik terug ben, wil je de sleutel dan tussen de geraniums leggen?’
‘Ik ga mee,’ beslis ik.
Ik heb heel wat werk om mijn kaarsje brandend te houden. De oude, ongekende kruiden geuren weer in de lentesloten; allerlei kevertjes botsen tegen de op goud gedrukte liederteksten aan. Ik kan niet zingen, maar wat geeft dat: kunnen de krekels en de kikkers het misschien beter? Als gloeiende lava van een ongekende vulkaan kolkt de processie tussen de akkers en de weiden. Ik heb geen eigen wil meer, ik kan niet meer twijfelen, ik mag niet meer schreien of lachen, het heeft geen zin dat ik in mezelf peil en proefondervinderlijk over de mens wil ora- | |
| |
kelen: ik ben opgenomen in een of andere uitbarsting, in een ontzettend grotesk geluk; ik ben maar een bestanddeeltje, een kleine resonnantieruimte van iets dat té vormeloos is voor mijn perspektieven, van iets dat té ontzaglijk is voor mijn begripsvermogen. Ergens draag ik een minuskuul begrip van relativiteit in me, dat is de mikrokosmos van het ontwaken, morgen. En er zijn geen slechte mensen, er zijn alleen maar dwaze mensen, en wij zijn allen lege handen: wij hebben niets en wij zijn onschuldig. De mikrokosmos van morgen is té onbenullig om afbreuk te doen aan de grootse eóelmoedigheid van deze avond. Ik geloof warempel dat ik mijn hand maar hoef uit te steken om mijn voorvader, de watergeus, de hand te reiken.
Robin HANNELORE
|
|