Pan. Oostvlaams Bulletin voor Letteren en Kunst. Jaargang 8
(1961)– [tijdschrift] Pan– Auteursrechtelijk beschermdInterview
| |
[pagina 4]
| |
ren aan de duurzame formule van alle wezenlijke kunst. De kunst mag geen foto, laat staan een cliché, van de werkelijkheid zijn. Dat aanvaardt ieder, zoals ieder toch ook eist dat de kunst echt, levensecht zou zijn. M.a.w. de kunst moet uit de werkelijkheid waarheid puren, de orde wijzen onder wat chaos schijnt. Ook de natuurwetenschap zoekt dat te doen, evenals de wijsbegeerte. De kunst onderscheidt zich van hen enkel door haar methode, die bestaat in een hogere vorm van magie, d.w.z. bovenzinnelijkheid bewerkt door menselijke tussenkomst. Die magie kan in de inhoud en/of de vorm van het kunstwerk liggen. In zijn jeugd zoekt men het meestal in de inhoud: alle levensinhouden zijn dan nog nieuw voor de kunstenaar, zodat hij te goeder trouw meent de kunstinhouden te kunnen vernieuwen. Later gaat hij inzien dat alle lentes dezelfde zijn, en toch altijd opnieuw bevreemdend schoon. En dan zoekt hij nog alleen, louter door een pregnante zegging, het vreemd vertrouwde, schone oude geluid van elke nieuwe lente door te geven... Zo je ziet: het M.R. is niet alleen een leus voor fantastische literatuur, maar ook en precies de formule van alle classieke kunst, die synthese van romantiek en realisme. Daarom gebruik ik thans de term M.R. minder en minder. Een schrijver moet zich voor formules hoeden: met etiketten plak je ten slotte je eigen mond dicht. Ik heb destijds de term M.R. nogal uitdrukkelijk gezwaaid, om de fantastiek van mijn roman De trap van steen en wolken te verantwoorden. Maar in mijn volgende roman, De man die zijn haar kort liet knippen, was het reeds een meer classiek begrip geworden, hoezeer dat boek zich ook heeft gewaagd tot aan de grenzen van het existentialisme. Met Lago Maggiore heb ik daarop resoluut geprobeerd een neo-classicisme te huldigen.
H.C. - Was deze magisch-realistische (laat mij het woord toch maar gebruiken, ik vind het een uitstekende term om de dualiteit die elke kunstuiting eigen is, te duiden) - was deze | |
[pagina 5]
| |
magisch-realistische bekommernis al aanwezig bij uw debuut? Hoe heeft u eigenlijk in de literatuur gedebuteerd?
J.D. - Door tussenkomst van de film, die inderdaad de meest magische van alle kunsten is, omdat haar fictie de verduurzaamde gestalte van de werkelijkheid bezit. De film is het wonderlijkste spel met de Tijd dat ik ken, ook het aangrijpendste, afgezien van alle esthetische waarde van het product. - Welnu, ik telde toen 9 à 10 jaar en was weken achter elkaar gaan kijken naar de vervolgen van een luisterrijke filmdraak: L'Aiglonne, naar de feuilletonist Arthur Bernède. Toen het eindelijk uit was, kwam een gruwelijke weemoed over me, die ik alleen heb kunnen verdrijven door naar papier en potlood te grijpen om 1o die prent na te vertellen, en 2o onder wijziging van het slot. Ik beschouw dat als mijn eerste literaire dààd, want vooral een kind ondergaat de film als een werkelijkheid, en de dubbele drijfveer van elke kunstschepping is ongetwijfeld 1o de onweerstaanbare behoefte om iets van het vluchtige leven te proberen vast te leggen, en 2o dit fragment leven te ordenen naar onze menselijke wensdroom.
H.C. - En in de officiële literatuur, wat was uw debuut?
J.D. - Een lang gedicht, Pavane, ingegeven door mijn geliefkoosde tovermeester van geluid en stilte: Maurice Ravel. Ik was toen 18. Slechts op het einde van mijn universitaire studie weerstond ik niet langer aan de drang om opnieuw te gaan schrijven, en het waren weer verzen, vooreerst vertalingen uit het Tsjechisch en het Russisch, en dan eigen lyriek. Mijn laatste bundel is uit 1953 en heet Het kruid-aan-de-balk. Ik koos die titel omdat ik hem zo tekenend en tekenachtig vind voor het wezen van de poëzie zelf: het ‘kruid-aan-de-balk’ is de naam die ons buitenvolk geeft aan de plant sedum purpureum, dat aan de zolderbalk in bussels wordt gehangen en met de bloemen omlaag voortgroeit. Zo zingen wij, ondanks of dank zij onze nood. | |
[pagina 6]
| |
H.C. - Daarbij militeerde u ook nog ten voordele van de poëzie, zoals u haar opvatte, in het tijdschrift Klaverdrie.
J.D. - Gedurende tien jaar (1937-47) heb ik met Marcel Coole, Luc van Brabant, Jan Schepens en Pierre H. Dubois de dichtcahiers Klaverdrie in leven gehouden. Misschien zal men later eens willen erkennen dat we, met die bescheiden maar geestdriftige onderneming, op onze beurt aan een behoefte der Vlaamse poëzie hebben voldaan. De tijd moge onze leus ‘poëzie uit en voor het leven’ het eenmaal laten winnen van veel dichterlijk gemem, dat de jammerlijke oorzaak is waarom het publiek zich meer en meer van de poëzie heeft afgewend. Je weet dat ik in het burgerlijke leven bibliothecaris ben. Welnu, ik geef je te raden hoeveel ons uitleencijfer voor poëzie is: het bereikt niet 1%!
H.C. - Als ik u onverhoeds om een uwer gedichten zou vragen, wat zou u kiezen?
J.D. - Men kiest altijd het laatste. Bijvoorbeeld dit Thee, in herinnering aan een kopje dat we onder vrienden hebben genoten, weet u nog?
Weldra het einde van de winter.
Ik strek de hand naar nog een sintel,
en jij reikte mij wrange thee:
ik dronk je beeld verlangend mee.
Weldra de lente na de winter,
en weer de roos, en weer de splinter -
de bodem suiker en citroen,
gesmoorde glimlach van een zoen.
Maar na de zomer weer de winter,
de kameraadschap van de thee
en van jouw sneeuwigheid mijn tintel
in blanke boekjes, bloed op snee.
| |
[pagina 7]
| |
H.C. - Heel mooi. - Wat het proza betreft, is de vernieuwing die u in de Vlaamse literatuur hebt gebracht met De trap van steen en wolken, deze verfrissende, nieuwe wind in de bedompte kamer van de realistische en zogenaamd psychologische verslaggeverij, even ingrijpend geweest. Een werkelijke verruiming van het wereldbeeld in onze letteren. Daarna kwam De man die zijn haar kort liet knippen, waarvan de kritiek van Noord en Zuid zo geestdriftig de verdiensten heeft onthaald. Naar de geest, zo anders gericht dan De trap van steen en wolken, is er in dit boek toch een voorname verwantschap met uw eerste roman, namelijk het dwingend element van de vertelling, die zich soms langs de verschuivingen der psychologie, soms langs de anecdotes, soms langs de beschrijvingen beweegt, maar steeds aanwezig, en boeiend aanwezig blijft. Maar daarover wil u ons misschien iets zeggen, hoe u het wezen van de roman opvat bijvoorbeeld?
J.D. - Wat ik daarnet heb gezegd over het M.R. in het algemeen, is hier wel speciaal toepasselijk, meen ik. Waar de poëzie ontboezeming, stameling, incantatie is, is de roman verhaal, avontuur (desnoods zuiver geestelijk avontuur), tegenover de actie in woord van het toneel, en de visuele actie van de film. Een roman moet echt zijn, en toch nog iets meer geven: een aanknopingspunt bij het onuitsprekelijke, het levensmysterie. Maar nog eens: dat iets kan in het doodgewoonste liggen. Het mirakel schuilt evenzeer, zo niet méér, in un certain sourire dan in het meest bliksemende gedonderjaag. Ik zou dus zeggen: het wezen van een roman is alles en niets. Vooral geen formule! Wees boeiend, en het niet volgens een welbepaalde regel werken kan daarbij helpen, en zeg iets... meer hoeft de romanschrijver niet in het oog te houden, maar vooral niet minder. Of hij droom moet geven dan wel werkelijkheid? Van zijn tijd wezen? Goede voorbeelden aanprijzen? Niet allemaal leugens? Elk van die | |
[pagina 8]
| |
tegenstrijdige richtingen wijst naar een terecht onsterfelijk meesterwerk.
H.C. - Ik kan niet anders dan daar volledig mee accoord gaan. Naast uw romans heeft u ook zeer veel novellen geschreven, en wij worden regelmatig vergast op verhalenbundels, waarvan de officiële kritiek mijns inziens nog niet voldoende de verrukkelijke charme, de ‘indringende’ toon, de diverse fantasieën heeft aangetoond. En wat brengt de nabije toekomst? Zonder twijfel verrassingen, dat verwachten wij van u, mijnheer de duivelskunstenaar, maar in welk genre, in welk domein?
J.D. - Vooreerst een boek dat naar het fabelachtige domein verwijst dat mij zo nauw aan het hart ligt: de film. Het vormt een vervolg op mijn vorige bundels filmatiek en verschijnt ter gelegenheid van de 60ste verjaring van de bioscoop.
H.C. - En het boek zal heten? Ik ben er speciaal benieuwd naar, omdat ik in u een genie erken wat het titels-geven betreft. Al uw boeken dragen intrigerende, poëtische titels.
J.D. - Dit boek heet Lantarenmuziek.
H.C. - Waarom?
J.D. - Omdat de verdeling in hoofdstukken ditmaal geschiedt naar een verzameling wijsjes: La violetera, The sheik of Araby, Lili Marleen, enz. Immers, ik heb nog de tijd meegemaakt toen de volksmond de opkomende bioscoop met de weidse naam van ‘lantarenmuziek’ begroette, een prachtige poëtische verbastering van het geleerde en uitheemse ‘lanterne magique’. En nu behandel ik in dat boek, naast de nieuwste prenten, telkens de oudste die ze in ons oproepen en waarvan de herinnering zo onuitroeibaar is als die aan oude schlagers. Denk maar aan Trénet: longtemps, longtemps, après que les poètes ont disparu... | |
[pagina 9]
| |
Zo zullen in dat boek alle films geluidsfilms zijn, gelijk het straatorgel altijd de toverlantaarn begeleid heeft, en gelijk het mijn verzuchting is met die lantarenmuziek weer een beetje toekomstmuziek te maken voor de heroische stomme film.
H.C. - En wat nog meer? Ik las een fragment van een aangekondigde nieuwe roman. Kunt u ons daarover iets meer vertellen?
J.D. - De titel luidt Lago Maggiore. Classiek noem ik dat werk, of neo-classiek, want ik meen het even modern als in zijn tijd De trap van steen en wolken was. Het echte moderne eist echter van ons dat wij verder gaan dan het modernistische, dat thans zulke rinkelende opcenten maakt. En verder gaan betekent in een hogere synthese morgen te bereiken, in aansluiting met het beste van gisteren. De nood van onze tijd is uit vandaag te geraken en onszelf, de mens van altijd, terug te vinden. Ik heb dat geprobeerd met liefde en wijs door enkele smartelijke ervaringen. Men zoeke in dit nieuwe boek geen demonie, maar vinde er, hoop ik, een anti-faustisch avontuur.
H.C. - De spitse, geladen schriftuur van dit boek sprak mij zeer aan in het fragment dat ik heb gelezen. - Helaas, de tijd dringt en wij zijn pas aan het begin van het overzicht van uw activiteiten. Zo hebben wij het tot nog toe niet met één woord over uw bloeiende toneelwerk gehad, en uw reusachtige inspanning voor een speciale, literaire filmgeschiedschrijving - uw filmatiek - hebben we maar heel even aangestipt; ik kan niet anders dan de luisteraar met klem uit te nodigen zelf met het fenomeen Daisne in zijn diversiteit kennis te maken.
Nog een vraag, beste. Wie zijn uw lievelingsauteurs?
J.D. - Couperus, Balzac, Dickens, E.T.A. Hoffmann - ik noem maar door elkaar op - en dan Vestdijk, Maurois - niét | |
[pagina 10]
| |
Mauriac - en ook de man aan wie ik sinds jaren een essay wijd, Pierre Benoit, de moderne grootmeester van de ‘roman romanesque’, die ‘roman romanesque’ waarop we nooit smalend mogen neerkijken, car il fait pleurer Margot, en met die tranen blijft hij de fontaine de jouvence, de oorspronkelijke bron van alle romanschriftuur, waarin we ons telkens kunnen schoonwassen wanneer de inkt onze verbeelding dreigt te stremmen.
Wat dan mijn liefste dichters zijn? - Wel ja: Victor Hugo - qui n'était pas pompier! -, Richard Minne natuurlijk, en de nog altijd niet genoeg bekende Fritz Francken: ‘October in het bos, de doffe praal van zwammen, het goud van een karos, en 't lover - oriflammen!’... |
|