| |
| |
| |
[PAN februari 1960]
Ballade voor Moeders dragers
Ik weet, de wolken vallen stil van regen,
de priesters wachten aan de holle poort
met alle rekwisieten voor de zegen,
met lange zangen en verheven woord;
elk staat gereed met allerlei gebeden,
de kleine klok zit vol verlopen nacht,
de klepel wiegt verroest uit zijn verleden,
maar, dragers, draagt haar zacht.
Ik weet, dat door degenen die ons volgen
veel leed gedragen wordt en veel verdriet,
dat allen evenmens en God verbolgen,
dat elk zijn uitzicht heeft op zijn verschiet;
de wagens rijden langs dezelfde straten,
de treinen zijn op tijd, de sterrenwacht
meldt in de melkweg nova's noch hiaten,
maar, dragers, draagt haar zacht.
Ik weet, dat op het Westen weegt het dreigen
van oosterhorden, werklijkheid of waan;
dat ginder in een temperstalen zwijgen
een angst zich splijt naar land en oceaan;
dat deze drift, en meer nog, ons kan drijven
naar grenzen waar wij worden omgebracht,
dat zelfs wellicht geen boom zal overblijven,
maar, dragers, draagt haar zacht.
Ik weet, dat haar verkilde bloed gescheiden,
dat elke zenuw, alle merg versteven is,
| |
| |
dat is voorgoed verdord het medelijden
aan mond en oog, dat wat door handen is
gedaan vergeefs besteed aan deze leden,
die, langzaam leeggeleden, worden weggebracht:
geen heden is er nog voor dit verleden,
maar, dragers, draagt haar zacht.
Ik weet, dat ik niet altijd trots en vreugde,
o lang niet altijd, heb gewekt in haar,
dat over heldendaden, over deugden
ik schoon gesproken heb in 't openbaar,
maar anders niets; en dat ik onverlegen
veel minder vaak bereikt heb dan betracht.
Zij bad voor mij, doch wat heeft zij verkregen?
Maar, dragers, draagt haar zacht.
Ik weet, dat menigten van honger sterven
in India, Mongolië en veel nabijer ook
en dat miljoenen slechts ontbering erven,
dat een woestijn ontstaat uit as en rook;
ik weet, dat menige verrader, onverlaat en
misdadiger geen boet of straf meer wacht,
dat hun slachtoffers zijn vergeten of verlaten,
maar, dragers, draagt haar zacht.
Ik weet, dat zon en maan verruklijk schijnen
en dat er zachte vrouwendijen zijn,
die dieper dan de golven kunnen deinen,
dat wij hun namen geven aan de wijn,
aan al wat ons vervoert; dat allerwege
naar verten wegen voeren, dat een nageslacht
eenmaal niet meer zal knielen voor een zegen,
maar, dragers, draagt haar zacht.
| |
| |
O prinsen, dragers, prinsen van princessen,
gij, zij, wij allen hebben dag en nacht
om elke dorst van lijf en geest te lessen.
Des, dragers, draagt haar zacht.
Jan VERCAMMEN.
|
|