| |
| |
| |
Afweergeschut in de vorm van brieven
Aan Louis-Paul Boon
Louis,
je hebt destijds con amore over mijn Polyfoto geschreven en het een tweede uitgave of druk toegewenst. Dat is er nog niet van gekomen, omdat jij zelf geen uitgever bent en er blijkbaar onder het lezend publiek geen duizenden Boontjes rondlopen, zodat de uitgeefster wel tweemaal zal nadenken om een zeker risico, in de tijd der oude spelling aangedurfd, nu in de periode der nieuwe schrijvelarij te herhalen. Het zij zo, in ons gezegend Vlaanderen. Je zult dan ook begrijpen, waarom ik geen haast heb om Polyfoto II uit mijn schrijfmachientje te kloppen.
Met dezelfde sympathie schreef je later, ook in ‘Vooruit’, over mijn dichtbundel Alles opnieuw te beginnen. Na je bedankt te hebben voor de attentie, beloofde ik je toen, daarop eens te antwoorden. Ik deed het tot nu toe niet, omdat kritiek op kritiek van kritiek zo verschrikkelijk lange afmetingen kan aannemen. Als een lintworm: nooit gaat de kop er af, steeds groeit het geworm weer aan. Als ik het nu tóch doe, vandaag, dan is het omdat ik eens over mijn eigen geval mag praten gedurende enkele pagina's. Mijn antwoord betreft enkel twee zinsneden uit je artikel; zij horen samen als oorzaak en gevolg: 1o dat ik ‘onstandvastig, speelziek en koerswijzigend’ zou zijn; en als gevolg daarvan, dat ‘men met (mij) eigenlijk nooit weg heeft geweten’. Het eerste is mijn schuld, het tweede niet. Een klein of een groot beetje onstandvastig etc. zijn wij allen, en wie Schepens heet, zal nog eerder van koerswijziging (de letterkundige, wel te verstaan) worden verdacht dan een ander penneridder. Bekijk maar eens ons literatuurtje uit de jongste vijf jaren: dichter A begint ineens drama's te publiceren; poëet B
| |
| |
hangt zijn lier aan de wilg en schrijft zomaar plots boekbesprekingen; de zoetgevooisde C waagt zich aan het verhaal; vertellers D en E dichten er eensklaps op los.
Dat is allemaal normaal in een tijd, veel beweeglijker dan de vorige periodes. En achter dit alles schuilen stellig zeer practische, ik zal maar zeggen: historisch-materialistische oorzaken en redenen. Laten we eerst overeenkomen, dat je voor de helft gelijk hebt en dat het uitsluitend aan de schrijver(s) ligt. Maar de andere helft: dichter A is het misschien beu, zijn dichtbundels zèlf te moeten bekostigen en te colporteren en hij zag allicht in een N.I.R.-wedstrijd de gelegenheid om het eens over een andere boeg te gooien. Poëet B droomt er waarschijnlijk van, met het honorarium van zijn boekbesprekerijen later opnieuw een dichtbundel te kunnen lanceren, enz...
Maar genoeg gehokuspokust met misleidende initialen. Ik moet het nu over mijn eigen scheepje hebben. Ik eis voor mezelf het volle recht op, om (standvastig en bestendig) onstandvastig, speels en koerswijzigend te zijn en desgevallend te blijven. Ik moet van mijn pen niet leven (d.w.z. onderdak en boterham) en dus mag ik het vertikken om dag-in-dag-uit aan schrijfgeslaaf te wroeten. Aan dit sociale voordeel is natuurlijk (litterair) het nadeel verbonden dat ik veel van mijn tijd aan andere dinges heb te besteden (dinges die ook prettig, nuttig, noodzakelijk, verheven en verdienstelijk etc. kùnnen zijn). Ik ben (gelukkig of helaas) geen romanschrijver, want dan zou ik te beklagen zijn met mijn tijdverdeling. Ik heb altijd graag kritiek geschreven en daar immer reusachtig veel voor gevoeld: ik ben evenwel ouder geworden (mag dus niet meer zoveel uren ontfutselen aan mijn nachtrust); ik heb sinds 1945, juist toen ik in tiptopvorm verkeerde, het gebruik van mijn rechteroog verloren (twee operaties); ten slotte, veralgemenend, moet niemand van ons de werkelijke toestanden uit het oog verliezen. Bekijk maar eens goed (met je twee ogen) de lijst van de Vlaamse uitgevers.
| |
| |
En beken dan met mij dat, op een vijftal firma's na, het nutteloos is voor mensen van onze soort om bij hen met een manuscript aan te kloppen. En wat dan die vijf betreft, zij hebben zovele ‘Europese’ figuren van Vlaams formaat uit te geven, dat er voor eenvoudige stervelingen geen papier meer over schiet. Wat doe je dan? Je wijzigt koers en probeert het eens anders en elders. Je stelt dan nog maar wat uit, wat je had willen schrijven, en je schrijft wat je uitgegeven kunt krijgen.
Louis, mijn voorkeur gaat (inzake mijn eigen werk) naar Polyfoto, Letterkundig Prentenboek en naar mijn gedichten, omdat ik dit alles uit volle goesting heb geschreven en daarna pas aan een papiermarchand dacht.
Bijna al mijn kritisch werk (behalve in mijn beginperiode) is in een zekere zin bestel-werk geweest. Ik bedoel dit niet pejoratief; ja, ik hoop zelfs, nóg bestellingen te krijgen.
Ik schreef over Julius Sabbe, omdat mijn vrouw daar een opdracht had voor gekregen vanwege een uitgeverij (en niet omdat ik J. Sabbe belangrijker zou vinden dan bijv. Gezelle of een andere Julius uit die tijd). Ik bestudeerde het dichtwerk van Greshoff, omdat ik de kans zag om een boeksken bij Stols te plaatsen (dat wil niet zeggen dat ik Gr. ‘in de wolken’ steek, zoals men eens insinueerde). Ik zette de eerste studie over de toen nog zeer jonge Coole op het getouw, omdat Marcel mij daarvoor een uitgever kon aanwijzen (had bijv. Luc van Brabant te Koksijde een drukkerijtje gevonden, ik zou het voor hem met evenveel pleizier en bereidheid hebben gedaan). Ik stelde een boekje op over de schilders Neerman en Dutry, omdat ik wist dat het niet in mijn lade zou blijven liggen. De schilder-etser Albert Goethals had al een uitgever gevonden, toen hij me voorstelde de tekst van een boek over Brugge te leveren. Ik rijmde een verslag over Merendree 1945, omdat Johan Daisne er een nommertje van zijn ‘Klaverdrie’ wou mee vullen. Ik zag de mogelijkheid om een uitgebreide studie over het werk
| |
| |
van moderne Gentse auteurs uitgegeven te krijgen, en daarom ‘pakte’ ik Mussche, Minne, Rogghé, De Doncker, Daisne en De Ryck ‘aan’. Achteraf kwam ik van een kale reis thuis; maar het werk was geschreven. Nu moet ik toegeven, dat ik, uit reactie, de zaken wat al te zakelijk-nuchter voorstel; maar ik verzeker je toch, dat het feiten zijn. En men is toch niet altijd alléén verantwoordelijk voor dergelijke feiten. Volkomen dezelfde blijvend, in wezen, in deugden en in gebreken, zou ik er als schrijver toch helemaal ànders hebben uitgezien en misschien beter beoordeeld zijn geworden, indien mijn vrouw over Baekelmans had geschreven, indien ik Greshoff en Coole niet had ontmoet, indien een Parijse schilder me had gevraagd om te schrijven over zijn stad inplaats van een Bruggeling over de zijne, indien een Antwerpenaar me had voorgesteld om aan Van Ostaijen en de anderen een studie te wijden. Ik beklaag me niets, Louis; en al dat andere zou ik ook eens willen (moeten) doen; maar ik bedoel het volgende, historisch-materialistisch: men is ook voor een deel het product van allerlei toevallige omstandigheden. Is dat allemaal onstandvastigheid, Louis? En wat het ‘nooit weg weten’ betreft, ziehier mijn adres: Houthulststraat 9, Brugge.
En nu mijn ge-dicht en ge-rijm (na een onderbreking van 25 j.). Voor de helft: psychologische redenen (kan ik later eens uiteenzetten). Voor de andere helft: je kunt een avond vullen en goed maken met een gedicht, niet met de rest; je kunt de boeken van anderen eens voor een tijd vaarwel zeggen en naar een boom kijken, naar de lucht, naar schone mensen (de anderen zie je niet staan); je bereikt een ander publiek; je verademt eens. Mijn tijdelijke overgang van ‘klassiek’ naar ‘experimenteel’ (o die termen!), ja, dat was inderdaad: onstandvastig etc. Kort daarop hebben jullie ‘tijd en mens’ zelfmoord laten plegen. Daar ik geen lust had om jullie voorbeeld te volgen (zelfmoord pour la galerie, mon cher. Ook hier weer:
| |
| |
de historisch-materialistische kluiten ofte duiten!), ben ik heel kalm en zonder gewetenswroeging naar de klassieke normen en vormen teruggekeerd. Voor immer. Geloof me! Trouwens, zelfs in Alles opnieuw te beginnen, als je het ooit eens herlezen zou, zal je de standvastige lijn terugvinden die loopt over Polyfoto-Prentenboek-Merendree-de Hinderyckx-Winderyckx-nota's, etc. Dat is één lijn. De tweede: de monografie-lijn; al mijn studies van meer dan 30 blz. (vaak de eerste). De derde lijn, een brokkellijn, voor al mijn kritieken, zowel over buitenlandse als over benelux-auteurs: een goede tweeduizend bladzijden. Maar de tijd dat men om de vijf jaar zijn kritieken met een touwtje mocht vastbinden en naar een uitgever dragen, schijnt tot het verleden te behoren. Een vierde lijn ligt in mijn gedichten, meen ik.
Ik hoop lang genoeg te leven om ook eens een kleine vijftig bladzijden over jou te schrijven (of worden het er honderd?). Maar waar haal ik de tijd om je compleet te lezen? Ik heb één troost: een ander heeft het toch ook nog niet gedaan. Iets moet ik nog afleren: mijn afbrekers te geloven. Bonjour, Louis.
| |
Aan Johan Daisne
Herman,
ik schreef daar juist aan boontje, dat ik moet afleren mijn afbrekers te geloven. Is het wel zeker dat ze ons een ondienst bewijzen? Is er toch niet iets goeds uit hun negativisme op te rapen? Niemand in Vlaanderen is meer aangevallen geworden dan jij en toch ben je er in geslaagd je verguizers van gisteren tot bewondering te stemmen. Misschien hebben ze je toch, ondanks alles, een dienst bewezen, Herman. Ik weet dat jij je de criticus voorstelt als iemand die ten minste een zo groot hart als een grote geest moet hebben. Vlaanderen is even- | |
| |
wel een komieke parochie: veel van wat schittert en speels is, wordt voor oppervlakkig gedoodverfd; en veel van wat hol is en lawaaierig bestempelen de gapers voor geniaal.
Wat moet men van lof en van blaam geloven? Ik schreef een studie over je omstreden dichtwerk, ik schreef een studie over Mussche's poëzie. Al de besprekingen, die deze twee studies uitlokten, zouden een derde boekje kunnen vullen. En wat heb ik daaruit geleerd? Dat ik, voor hetzelfde werk, ‘Duits gründlich’ ben in de ogen van A. en oppervlakkig volgens de opinie van B. Anderen verweten me spitsvondigheid. Sinds wanneer is banaliteit een deugd? Velen hebben mijn grafische voorstelling met de cirkels niet kunnen slikken. Ik zie nochtans dat men er bij anderen, die ook een beetje willen ‘schoolmeesteren’, geen graten in vindt. Die graten in mijn cirkels, wat een pracht van een experimenteel beeld, Herman. Na zo'n spitsvondige vondst moet ik ophouden. Toch niet, zonder je eerst nog dit te hebben verteld: ik schreef eens enkele bladzijden over een dichter, die zes maanden op de twaalf in de bergen en de andere zes aan een meer leeft. Ik trachtte de vogel zo goed mogelijk te vangen en te vatten en ik omringde mijn ‘portret’ van hem met een ‘vuurwerk’ van beelden (die toch alle betrekking hadden met zijn psyche). Hij schreef me toen: ‘Je bent mijn beste psychograaf’. Kort daarop verscheen het opstelletje, ergens in Vlaanderen. Nu dacht ik bij mezelf: de schrijver vindt het raak, de kritiek zal het wel goedkeuren. Argeloosheid van mijnentwege; want wat heb ik moeten horen van een zekere ‘Zwerver’! Sinds jaren heb ik van die zwerver niet veel meer vernomen; maar nu ontdekte ik daar een stukje van hem, twintig jaar vóór het mijne geschreven, een kleiner ‘vuurwerk’, doch met nog meer fusees. En al wat hij mij verweet, kon ik daar als model terugvinden. Prachtig, die verwijten van een ‘voorloper’! Ja, Herman, onze afbrekers zijn niet altijd te geloven.
| |
| |
| |
Aan Jan Walravens
Jan,
je hebt mij vaak genoeg verwend bij het beoordelen van een of ander boekje van me, zodat er bij mij geen ogenblik sprake kan zijn, je van vreemde dingen te verdenken. Maar ik heb bij het herlezen van een Vijfde-Kolommetje van je, uit een Periskoop van 1955, aan een uitspraak van Jules Lemaître gedacht: ‘Nos jugements nous jugent nous-mêmes’.
Hoe kom je erbij, mijn zeer realistisch persoontje bij Dali en Schwitters te betrekken? Jij vindt dat Dali mijn portret zou moeten maken: hij is de allerlaatste aan wie ik dat zou toevertrouwen; fantasten zijn geen portrettisten.
Jij noemt me daarenboven: ‘vreemd’. Hoe is dat mogelijk? Moet ik nu ook nog de laatste illusies over mezelf verliezen?
In verband met Schwitters, die schilderijen met uitpuilende bultjes heeft gemaakt, zeg je: ‘Als er ooit een schilderij komt van de huidige Vlaamse letterkunde, kan J. Sch. alleen in dat bultje zijn plaats vinden’.
Je hebt eerder je zin gekregen dan je dacht. Zo'n schilderij (maar dan zonder bultje) was op de Expo te ‘bewonderen’. En je hebt allicht ook kunnen merken, wat er van (terecht) komt als men mensen, die anderen voor ‘vreemd’ doodverven, de vrije teugel laat.
Eerst zei Jonckheere, dat ik een ‘vreemd geval’ voor hem betekende. Dan was het jouw beurt om mij ‘vreemd’ te vinden. En je moet er wel van overtuigd zijn; want je hebt het later nog eens herhaald, toen je mij ‘een vreemde eend in de bijt’ noemde. Ik zal je allicht vandaag nog niet van het tegenovergestelde kunnen overtuigen. Jouw fantazie en je zin voor het vreemde zijn je onvervreemdbaar deel, dat ik niet deel. Maar ik zelf meen, dat het woord ‘vreemd’ op mijn
| |
| |
steekkaart niet past. Je hoeft het daarom niet te schrappen op de jouwe.
Maar mag ik je dan toch vragen: vind je dat nu zo vreemd, zichzelf in een prisma te bekijken (Polyfoto), onze letteren in een kaleidoskoop te willen vatten (Prentenboek), het litterair werk van enkele tijdgenoten onder de loep te nemen en ten slotte te dichten over dood, liefde, natuur, boekentitels en schrijversnamen? Als dit allemaal vreemd is, dan mag je de ganse wereld gerust als één groot gekkenhuis of zenuwlijdersgesticht beschouwen. In dàt licht gezien, ben ik het dan volledig eens met je. Kortom, de mening van droogstoppel: Al wie schrijft, is niet heel wijs.
Laten we op onze hoede zijn, Jan, voor om het even welk idée-fixe. En laten we elkaar niet verkeerd verstaan. Hoe vreemd het ook klinkt, het is een vriend die je schrijft.
Ten slotte nog deze kleine opheldering. Je schreef, naar aanleiding van mijn Letterkundig Prentenboek: ‘het volstond dat hij bijval behaalde met een genre of hij gaf het onmiddellijk op en zocht naar wat anders’.
Ik wil je het volgende ter overweging geven: Er is nog geen enkele uitgever me een vervolg op dit Prentenboek komen vragen. De letterkundige studie heb ik niet onmiddellijk opgegeven, het schrijven van gedichten thans ook niet. Bijna alle schrijvers beoefenen meer dan één genre.
Jan, stoor er je niet aan. En tot het volgende genoeglijke gesprek te Brussel!
| |
Aan Albert Haseldonckx
Geachte heer Haseldonckx,
ik weet niet waar ge zit en wat ge nu doet. In elk geval wens ik U bestendig het allerbeste. Ik geloof dat ge al sinds
| |
| |
jaren geen uitgever meer zijt (zeer tot mijn spijt). Wat er ook van zij, ik zal U steeds een dankbaar hart toedragen. U hebt aan mijn werk niet veel kunnen winnen; ook ik kon er niet mee leven, ten hoogste er een paar treinreisjes in België aan verdienen en aan boekhandelaars de rest gunnen; maar ge gaaft mij de gelegenheid als schrijver te ‘leven’.
Als mijn geheugen nog goed is, dan hebt U me eens geschreven: ‘Ware de verkoop even gunstig als de beoordelingen, dan zou het prachtig zijn’. Het prachtige voor mij blijft, dat gij mijn Coole- en Mussche-studiën hebt uitgegeven, en ook mijn Klein Alphabet (dat ik als gijzelaar in de Duitse politie-gevangenis van Leuven neerschreef, met een stompje potlood, op papiertjes waarmee zakjes werden geplakt).
Wat een lotsbestemming van mij: kritieken te willen (moeten) schrijven. Het is nu eenmaal zo, en met de powezie gaat het al niet veel beter op de markt (zelfs op de prondelmarkt).
Ik mis U; nog niemand heeft U vervangen. Het ga U bestendig goed.
| |
Aan Pier-Jan-en-Pol
Beste allemaal,
men zegt dat ik een zekere aanleg voor kritiek heb: een genre dat sociaal niet kan renderen (zoals bijv. wél de roman). Uitgevers kunnen dus met mij niets aanvangen, tenzij eens toevallig, wanneer het auteurs betreft die ofwel populair zijn, ofwel op school kunnen worden beduimeld; maar dan gaan ze bij anderen.
Ik probeer al sinds jaren om een job te bemachtigen die me wat meer vrije tijd zou verschaffen. Onschuldige waan van mij; want men is bezig de wereld kolossaal ingewikkeld te maken en allerlei onnozelheden tot wetenschappen te verheffen.
| |
| |
In afwachting heb ik in de school, waarvan ik altijd hield, een schone en eervolle bezigheid; maar zij vreet al mijn tijd op en ik ga soms met haar problemen slapen.
Mijn droom, om nog een kleine twintigtal monografieën te schrijven, zie ik stilletjes-aan in rook vergaan; want je kunt zo iets op 50 jaar toch niet uitsluitend na acht uur 's avonds verwezenlijken. Er moet ook nog wat tijd overblijven om een glas te drinken, op reis te gaan of te wandelen.
In de jaren die komen, stel ik al mijn hoop nog op enkele mooie gedichten: een smalle, hoge verwachting.
Mijn tweede hoop betreft de koloniale loterij: kon ik eens een kleine honderdduizend frank winnen, dan gaf ik zelf mijn links en rechts verdwaalde verzamelde werken uit. Om ze aan vrienden en kennissen cadeau te geven. Want boeken moet je geven in Vlaanderen (wie ze uitleent, ziet ze nooit meer terug; en als de ontlener gestorven is, kun je dat toch niet meer aan zijn weduwe vragen; je schaamt je over je eigen bezit); alleen bier, biefstuk, brood, boter, bed, buffet, broek, buis en bolhoed moet je kopen.
Goed, je geeft dus je boeken. En dan ben je nog niet zeker dat ze zullen gelezen worden. Maar dan gebeurt het toch wel eens dat een onbekend iemand je schrijft, dat hij of zij een hoofdstuk, een bladzijde, een zin, een vers zo mooi heeft gevonden.
Wel, dat is genoeg. Méér moet je niet verlangen. Je hebt dan toch niet voor niets geschreven en geleefd.
| |
Aan een letterlievende geneesheer (indien hij bestaat)
Hooggeleerde mensenvriend,
kunt U mij geen middeltje aan de hand doen, om nog een dertigtal jaartjes, helder van geest en fris als een jong beest,
| |
| |
te leven; want ik zou nog willen de volgende opusjes schrijven, waarvoor ik al jaren en jaren honderden nota's heb verzameld (en nog doende ben in mijn doening ter Houthulststraat 9 te Brugge):
- De sociaal-economische achtergrond van de Vlaamse letterkunde van heden.
- Een geschiedenis van het moderne Vlaamse gesproken woord.
- Met reizigers in en buiten Europa.
- Een voorgeschiedenis van Benelux (zonder Lux.).
- De Vlaams-Waalse culturele betrekkingen.
- De Vlaams-Europese culturele betrekkingen. Dit laatste: een vette, dikke brok. (En dan nog enkele andere onderwerpen, dokter, die ik niet wil verklappen; want een man met te veel planneninspiratie wordt vaak ontijdig door anderen gepluimd. Laat ze maar doen, dokter, de wereld is wijd genoeg en ik ben wel wat egocentrisch, doch geen egoïst).
Komt U mij vlug eens bezoeken en blootleggen om mij aan een grondige diagnose te onderwerpen, en vooral om mij dat gretig begeerde middeltje kenbaar ende diets te maken? Maar stuur mij, ‘arme, klagend, kranke riet’, niet met een kluitje of een klontje in... het Niet.
|
|