Over Multatuli. Delen 26-27
(1991)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[Nummer 27]Jan Blokker
| |
[pagina 4]
| |
geworden als hij was geboren in 1920 - bijna als jaargenoot van Willem Frederik Hermans? Hij zou 20 geweest zijn in 1940 - altijd nog twee jaar ouder dan hij was toen hij in de historische werkelijkheid, op het schip van z'n vader, naar Indië vertrok. Het had gekund. Als ik ooit een film, een roman, of een werk van wetenschap zou willen maken, dan zou ik als onderwerp de passagiers kiezen van het schip van de Maatschappij Nederland, dat op 13 mei 1940 het zeegat bij IJmuiden uitging op weg naar Batavia. Volgens mij is er weinig over bekend, maar het is gebeurd. Ik ken een mevrouw van een behoorlijk eindje in de tachtig die er op zat, en die me er een paar dingen van verteld heeft. Ze was in november 1939 met haar man - werkzaam bij een handelsfirma in Surabaja - met verlof gegaan, ze waren afgemeerd in Marseille om wat door Frankrijk en later België te toeren, en waren allengs afgezakt naar Nederland waar ze in april '40 een pension in Putten betrokken. Op 10 mei zaten ze daar in Putten bij wijze van spreken al gepakt en gezakt - Indischgasten gingen niet over één nacht ijs, en de hutkoffers richtte je nou eenmaal niet in op de ochtend voor je vertrek. En ze hadden geboekt op de Johan de Witt, die de dertiende moest afvaren. Ik bespaar u het relaas van hun schrik, toen ze op de ochtend van die tiende begrepen dat er oorlog was, of van hun bizarre tocht door de Hollandse Waterlinie om Amsterdam te bereiken waar ze voor geen goud te laat wilden komen, of van de commotie die ze aantroffen aan de Javakade waar het schip wel degelijk klaar lag, en vanwaar het wel degelijk ook zou vertrekken. Een donker vertrek, heb ik begrepen: de Johan de Witt is als het ware via het Noordzeekanaal IJmuiden uitgeslopen, de passagiers moesten allemaal benedendeks blijven, en tot aan Dakar - men volgde de antieke route om Kaap de Goede Hoop, want het Suezkanaal was taboe verklaard - mocht er 's nachts geen licht aan. Een historische vlucht. Maar dat zou niet het eigenlijke onderwerp zijn van mijn film, mijn roman of mijn dissertatie. Mijn fascinatie gaat uit naar een vermoedelijk zeer beperkt deel van het passagiersbestand - een groepje jongelui, zal ik maar zeggen, dat aan boord moet zijn geweest, en ik bedoel dan afgestudeerden van de twee ‘indische’ opleidingen die Nederland toen telde: een echte in Leiden, waar ze ook nog wat arabistiek en islamologie konden meepikken, en de ander in Utrecht, die zich meer concentreerde op het Indisch recht en de koloniale administratie. Die alumni reisden naar Batavia in de zekerheid dat ze ergens in de archipel - Borneo, oost-Java, de Molukken of Celebes - lang niet onbetekenende bestuursfuncties zouden gaan uitoefenen - en we weten dat ook relatieve snotneuzen op een buitenpost de rechtspraak, het | |
[pagina 5]
| |
onderwijs en het economisch wel en wee van een regio zo groot als Nederland onder hun hoede konden krijgen. Dàt beeld, daar gaat het me om. Op 13 mei 1940 gingen vijf of tien, of misschien wel twintig aspirant-bestuursambtenaren scheep naar Indië, en die waren in juni of juli op hun post, lieten zich een half jaar of een jaar inwerken, en dachten net een beetje op gang te zijn toen op 7 december 1941 de boze vijand ook in Azië toesloeg - met andere woorden: vóór ze goed en wel hun in Leiden of Utrecht opgedane kennis in de praktijk hadden kunnen brengen, zaten ze in een Japans internerings- of gevangenkamp - als ze geluk hadden op Java of Sumatra, en als ze het minder mochten treffen verder weg aan bijvoorbeeld de Birmaspoorweg. En voorzover ze de misère van drieeneenhalf jaar oorlog en gevangenschap hebben overleefd, en voorzover ze in augustus of september 1945 misschien nog de illusie hebben gekoesterd dat ze de draad van Tjarda van Starkenborgh Stachouwer weer konden opnemen, moesten ze nòg weer twee of drie jaar later inzien dat ze de vruchten van het genoten onderwijs nooit meer zouden kunnen uitdragen - en erger nog: tegen de tijd dat ze terugkeerden naar Holland - wie weet op dezelfde boot waarop Lodewijk Stegman uit de roman Ik Heb Altijd Gelijk van Willem Frederik Hermans repatrieerde - had in Holland het antikolonialistisch sentiment wortel geschoten dat ongeveer driehonderd-duizend oud-Indisch-gasten tot medeschuldige oud-kolonialen zou bestempelen. En terwijl ik het ten overstaan van u nog eens tot me door laat dringen besef ik, dat mìj in ieder geval het talent ontbreekt om uit die ‘totalloss’ de film, de roman, of het relevante werk van wetenschap tevoorschijn te te toveren. De voorganger van Tjarda van Starkenborgh - de gouverneur-generaal De Jonge - heeft in een in beeld en geluid bewaarde afscheidstoespraak nog in 1936 verzekerd dat Nederland zeker nóg driehonderd jaar een rol in Insulinde zou spelen. Zes jaar later was zijn voorspelling achterhaald, ik wil maar zeggen: soms gaan dingen in de geschiedenis sneller dan mensen kunnen bijhouden. Multatuli had, mits geboren in 1920, op de Johan de Witt kunnen zitten, met een beetje smokkelen zelfs als meestbelovende student van professor Gerretson - de Geerten Gossaert van de poëzie, de aartsconservatief van de Indische Studies in Utrecht. De snotaap Douwes Dekker hàd de vernedering van een Japanse invasie, van een Japanse internering en een Japanse Birma-spoorlijn kunnen meemaken - en in 1948, of zoveel later als hem door Drees of Luns nog gegund was, had hij zijn biezen mogen pakken. Op z'n laatst - tenzij hij Indonesiër was geworden, maar dié contingentie laat ik buiten beschouwing - in de vroege jaren zestig, dat wil zeggen: een eeuw na het jaar waarin hij in feite Multatuli werd en de Max Havelaar schreef. | |
[pagina 6]
| |
En daar begint de speculatie over de neus van Cleopatra. Was hij dan alsnog de Willem Frederik Hermans van de literatuur geworden, of zou hij de Jacques Gans van de dagbladstukjes zijn gebleven? De Max Havelaar had hij, dunkt me, in ieder geval niet geschreven - want het zou oude koek zijn geweest, achterhaalde verontwaardiging, tenzij hij de handeling had verplaatst naar Nieuw Guinea, maar dan nog: aan Papoea's kon je in 1960 geen politieke of literaire eer meer behalen, dat hebben we gezien aan Willem Oltmans. En zonder een Havelaar was - wàt hij ook aan moois bij mekaar had geschreven als het ware in de lucht blijven hangen, waarmee we nòg een voorbeeld van historische contingentie hebben: wat zou er van Multatuli zijn overgebleven als hij niet eerst aan een Max Havelaar was toegekomen? Wat de historische wetenschap bovenal in dit soort hypotheses zal veroordelen is het risico dat we met onze codes, onze afspraken, onze conventies, of zeg maar onze politieke, sociale of culturele moraal, onze overgrootouders te lijf gaan - en dat is zoals bekend een doodzonde. Multatuli was een tijdgenoot van Paul Kruger, van Bismarck, van Napoleon de Derde, van de Turk in Constantinopel en van de koloniale expansie in Afrika, en we moeten ons geen illusies maken over zijn opvattingen aangaande de Nederlandse aanwezigheid in de Indische Archipel: er was bij hem, net zo min als bij gouverneur-generaal De Jonge, ook maar een spoor van twijfel of we hoorden daar thuis; hij vond alleen dat we er anders huis moesten houden, en dat koning Willem III er een betere Duymaer van Twist naar toe moest sturen. Net als ieder ander was Multatuli tot op grote hoogte een gijzelaar van z'n tijd. Maar de verleiding om hem toch een eeuw later te dromen lokt hij, paradoxalerwijs, voortdurend zelf uit, omdat hij bij wijze van spreken voortdurend uit z'n 19de eeuw springt - of misschien moet ik zeggen, maar daar kom ik nog op, dat hij voortdurend laat merken dat er in die honderd en meer jaren die ons van hem scheiden minder is veranderd dan we wel eens geneigd zijn te denken. Ik lees u een passage voor uit de brochure Een en ander over Pruissen en Nederland, die hij in 1867 publiceerde. De studenten van internationale betrekkingen die bij de titel zouden hopen dat hier een analyse aan de orde was van de relaties tussen ons benauwde koninkrijk en de gevreesde Pruisen, komen van een tamelijk koude kermis thuis. Bismarck komt er wel in voor, er wordt verwezen naar de oorlog tegen Oostenrijk die het jaar tevoren door de Duitsers is gevoerd en meteen gewonnen, en er wordt ook gezinspeeld op de Hollandse vrees dat ze in Berlijn op méér azen dan alleen het hertogdom Luxemburg - allemaal spannende aangelegenheden in de actualiteit van die dagen - maar Multatuli veronderstelt ze bekend, en houdt zich verder eigenlijk alleen maar bezig met een opstel dat kort tevoren is uitgegeven door de brave, orangis- | |
[pagina 7]
| |
tische historicus Johan Bosscha die, volstrekt in de geest van de tijd, weer eens een nummertje vaderlandslievende grootspraak had geblazen. Nu komt de passage. ‘Niet ongepast’, schrijft Multatuli, die zijn opponent dan al alle hoeken van de boksvloer heeft laten zien - ‘Niet ongepast, en zeer sprekend, ja, flinker dan men in zo'n fluwelige brochure zou verwachten, vergelijkt de heer Bosscha ons met een egel, de samengerolde stekelbal, waaraan de wolf zijn muil niet waagt. 't Klinkt hard als men zo lang op vlag, standaard, munt en zegel voor leeuw gespeeld heeft nu ten laatste, bij de eerste gelegenheid de beste dat de leeuwrigheid terdege te pas kon komen, op eenmaal wordt verwezen tot de rol van stekelvarken. Maar het zij zo! Wanneer er scherpte nodig is, en ze is niet te wachten van klauw of tand, moet men zich met pennen behelpen. En daarom ook schrijf ik.’ Einde passage. We hebben geen 19de eeuwse context nodig om te erkennen dat hier iets aan de orde was dat ook honderd jaar later nog de moeite van een polemiek waard was geweest - naar aanleiding van een geschrift of een uitspraak van ik noem maar iemand: Gualtherie van Weezel, Frits Bolkestein of de hoofdredacteur van De Telegraaf. Busken Huet, die het meteen in 1867 las, stond haast paf. Hij schreef, en ik citeer: ‘In de geschriften van de heer Bosscha, en niet alleen in de zijne, zal men naar de wedergade zulk eener manier van zich uit te drukken, vruchteloos omzien. En geen wonder: de heer Douwes Dekker is de enige onder ons, die aldus weet te schrijven.’ Ik neem nog een andere passage, uit de Ideën 514 tot 517, waarin Multatuli midscheeps afgaat op de mythe van de Hollandse Patriotten die een eeuw voor zíj́n tijd, de zegeningen van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap zouden hebben ontdekt, en in het stof kropen voor Franse generaals, voor de koninklijke broer van Napoleon en tenslotte voor de Franse Keizer zèlf teneinde in 1815 even zo vrolijk weer een loflied op het Oranjehuis te zingen en voor 60% het parlement te bevolken. Meer speciaal richt hij zich op de theoloog Van der Palm - onder Franse bezetting eerst ‘agent’ van de Nationale Opvoeding, en vervolgens beheerder van Binnenlandse Zaken - die in 1808 nog als een vleier tot koning Lodewijk Napoleon had mogen spreken, en o.a. had gerept van het Hollandse vaderland, met als precizering: ‘Ik bedoel niet liefde tot enig staatkundig stelsel, maar liefde voor onze vaderlandse grond.’ Nu de passage van Multatuli: ‘Nu weet men’, schreef hij, ‘wat onze professor bedoelt met vaderlandsliefde. Die aandoening is hem een soort van modderzucht, moerasliefde, vuilwaterdronkenschap, onverschillig of die modder bebloed is, of er slangen baas spelen in die moerassen, en of dat vuile water | |
[pagina 8]
| |
ongezond is. Volgens Van der Palm kunnen hier Laplanders ons de wet stellen - 't doet er niet toe: het land blijft ons dierbaar water. De Russen mogen komen en ons de zegeningen meedelen van de knoet - 't doet er niet toe: 't blijft Van der Palms dierbare modder. De eerste de beste geweldenaar moge ons de voet op de nek zetten, ons onze vrouwen en kinderen afnemen, ons vertrappen, beroven, vermoorden - het doet er niet toe: die met bloed gedrenkte grond blijft het geliefd moeras van Van der Palm en consorten. Van der Palm zegt ook nog: “liefde tot het vaderland is niet te onderscheiden van de heilige, natuurlijke, onuitroeibare liefde voor eigen kroost.” Eilieve, dan moet ik terstond een ridderorde hebben voor vaderlandsliefde, omdat ik veel van m'n jongens houd. En hoe maken 't de mensen die geen kinderen hebben met hún vaderlandsliefde? Een advertentie in de courant: “heden werd ik vaderlandslievend”, zou dan beduiden dat je vrouw bevallen was?’ Einde passage. Dit is om twee redenen wel héél modern. We herkennen om te beginnen de verontwaardiging van iemand die ook in negentienzevenenzestig of zeventig de hypocrisie had kunnen wraken van een collaborateur die met een beetje sjoemelen toch weer kamerlid, commissaris van de koningin of zelfs minister-president heeft kunnen worden. Maar modern is vooral dat Multatuli, zonder het woord expliciet te gebruiken, het begrip collaboratie op de patriotten toepast. Dat was in zijn eeuw bijna zoiets als een taboe - je viel Daendels niet aan omdat hij in Batavia in 1811 een feestdronk op Napoleon had uitgebracht, want de caesuur van de Franse overheersing mocht na de terugkeer van Oranje ook toén al niet als een caesuur worden uitgespeeld: daar bestond in de samenleving een omzichtig gekoesterde consensus over, en weer was Multatuli de enige die de consensus aan z'n laars lapte. Ik veroorloof me nog een derde passage - uit het buitengewoon lange, prachtige demagogisch geformuleerde, en hier en daar (eerlijk is eerlijk) nogal krankjoreme Idee 451 waarin de zedelijke, de verstandelijke en de stoffelijke toestand van het Nederlandse volk aan de orde komen, en waarin Multatuli z'n stokpaard tegen het ‘parlemantarismus’ en tegen de constitutionele monarchie berijdt. Ik lees: ‘Een grondwetkoning is zogenaamd onschendbaar, dus: niet aansprakelijk. Hij is verantwoord wanneer hij zich stipt houdt binnen de beperkingen van zo'n instrument, en is wel genoodzaakt om niet meinedig te worden, verstand, oordeel, bekwaamheid, goede wil, hogere inzichten, alles wat in hem is voor het grootste deel te besteden aan 't bestuderen van militaire modes. Dit is zo erkend, dat reeds bij de opvoeding en opleiding van aspirant-koningen alles wordt geregeld op 'n wijze die ze vatbaar maakt voor latere onbeduidendheid. Een koningszoon moet, om eenmaal zijn beroep goed waar te nemen, z'n karakter | |
[pagina 9]
| |
doden, z'n geest uitblussen, z'n wil onderdrukken. Om wat te wezen moet-ie niets zijn. De grondwet leert dat z'n hoogste verdienste of bekwaamheid wezen zal geen bekwaamheid of verdienste te bezitten’. Niet verouderd. Nogal verouderd in dat Idee is het vurige pleidooi voor de verheffing van het proletariaat - van wat Multatuli alsof hij Marx heeft gelezen, de slaven van de 19de eeuw noemde, waarbij hij er overigens van uitging dat het in Nederland erger was dan elders - en dat ‘bewees’ hij ook met nogal mallotige, half en half Malthusiaanse tabellen die hij had overgeschreven uit een intense Franse studie over Les ouvriers Européens. We weten dat de socialisten hem daar graag voor aan hun borst hadden gedrukt - maar (en dat is dan weer een vorm van non-conformisme dat pas een eeuw later een soort van intellectueel gemeengoed zou worden), hij liét zich aan geen borst drukken. De samenleving in zijn eeuw was er een van instituties - hij heeft een verzuild bestel geboren zien worden, en hij had er een afkeer van. Dat kunnen we modern noemen. Een verstandig mens houdt er liberale, of zo u wilt progressieve opvattingen op na - maar dat wil, hoop ik, natuurlijk niet zeggen dat een verstandig mens aanstaande woensdag een stem uitbrengt voor Wim Kok, om van 'n stem voor Ria Beckers nog maar te zwijgen.
Ik zei u eerder dat we Multatuli kunnen zien als iemand die zijn tijd - zijn eeuw - vooruit was, maar dat we ook zouden kunnen overwegen dat die eeuw niet zo ver van de onze alstond als meestal wordt aangenomen. Zelf is me - thuis en op school - nog met de paplepel ingegeven dat de 19de eeuw vervuld was van suffigheid, en dat er pas iets van leven begon te gloren op het moment dat Jacques Perk in de Ardennen zijn Mathilde vond, Willem Kloos de Nieuwe Literatuur decreteerde, en Lodewijk van Deyssel beloofde dat we hoog opgestoten zouden raken in de vaart der volkeren. In dàt beeld zou Multatuli inderdaad een mirakel geweest moeten zijn, van wie de Tachtigers zich liefst ook maar zo weinig mogelijk aantrokken - en voorzover ze hem lazen hebben ze in merendeel in ieder geval geen schrijven van 'm geleerd. Maar ik weet 't niet. Het blijft wat mij betreft nog maar de vraag in hoeverre de grootse tijd waarop wij nogal eens prat gaan zo fundamenteel verschilt van de tijd van Multatuli. Het blijft wat mij betreft bij voorbeeld nog maar de vraag of de informatierevolutie waar wij zo gecoiffeerd of zo angstig aan refereren, vergelijkenderwijs even kolossaal is geweest als de schaaluitdijing waaraan onze 19de eeuwse voorouders hebben moeten wennen. Het blijft nog maar de vraag of de introductie van spoorwegen, telegraaf, telefoon, fabrieksschoorstenen, fabrieksarbeiders, handenvol nieuwe schooltypes en het ontstaan van massakranten niet veel ingrij- | |
[pagina 10]
| |
pender is geweest dan die van televisie of tekstverwerker. Het blijft nog maar de vraag of de strijd om algemeen kiesrecht en de agitatie voor een loonsverhoging van twee cent per week de maatschappij niet fundamenteler hebben beroerd dan een protestmars tegen kernbewapening en een Golfoorlog van honderd uur. Dus blijft het de vraag of we de ‘actualiteit’ van Multatuli om het zo maar te noemen niet ten dele moeten verklaren via een herwaardering van de eeuw waarin hij leefde. Hij zal er niet minder uniek om worden - uniek is hij alleen al om het eenvoudige feit dat hij in het overvolle 19de eeuwse land der letteren een volstrekte eenling was, intellectueel misschien alleen zo'n beetje geëvenaard door Busken Huet - maar die had tenslotte de handicap dat hij als dominee was begonnen, en na z'n breuk met de kerk als journalist en lettré een veilig heenkomen zocht bij een andere, niet minder deftige institutie. Huet speelde zoals we weten op Java een andere rol dan Multatuli op Java had gespeeld. Van Busken Huet is een vergelijking tussen Beets en Multatuli, of meer precies tussen de Camera Obscura en de Max Havelaar, die ons op het eerste gezicht haast ongepast voorkomt, omdat je tenslotte ook geen vergelijking maakt tussen Zeg 'ns Aa en Berlin Alexanderplatz. Maar ik citeer niettemin: ‘Aan Hildebrand en aan Multatuli’, schreef Huet, ‘zal door de naneef een ereplaats worden toegekend onder de prozaïsten onzer dagen. Staan er literarische historieschrijvers op die terwille van de Droogstoppel-type Havelaar nevens Molière stellen, de naneef zal ten gunste van de Stastokken opkomen, en zonder moeite zal hij het bewijs kunnen leveren dat Hildebrand de ene klasse niet minder onsterflijk maakte dan Multatuli het de andere deed. Komt en zegt iemand: de geschiedenis van het Diakenhuismannetje is in onze literatuur de bloem der sentimentaliteit, het antwoord zal luiden: nee, toch niet, maar de geschiedenis van Saidja en Adinda. En zo zal het voortgaan, van punt tot punt.’ We kunnen het merkwaardig vinden dat Huet, die toch een redelijk scherp literair instinct had, laten we nu maar zeggen het verschil in soortelijk gewicht niet heeft gezien - maar misschien heeft dat te maken met zijn typisch 19de eeuwse institutionele geest: hij kon de Camera en de Havelaar kennelijk niet anders wegen dan als twee, onderling weliswaar zeer verschillende, maar toch gelijkwaardige letterkundige instituten. En in één opzicht heeft hij toentertijd heel scherp de polen gedefinieerd waartussen de Nederlandse letteren zich tot op de dag van vandaag zijn blijven bewegen. Met uw welnemen beperk ik me tot een in Nederland inmiddels tot bizarre bloei gekomen vorm van schrijverij - het columnisme. Ik zal proberen mezelf als zodanig buiten spel te houden, al is het natuurlijk geen schande om sprekend over Multatuli de vergelijking aan te gaan | |
[pagina 11]
| |
tussen wat je schrijft, en wat je geschreven zou hebben als je Douwes Dekker was geweest. Het ware wonder van Multatuli is tenslotte dat iedereen die zich met stekelvarkenpennen moet behelpen ook honderd jaar na dato nog altijd geneigd blijft hem in te lijven. De Raadselachtige Multatuli van Hermans is minstens evenveel een boek over Multatuli als een boek ván Hermans: zijn biografie is als het ware gedocumenteerd langs de lijnen van de novelle Een wonderkind of een Total Loss. Hugo Brandt Corstius schreef in 1983 als Piet Grijs in Vrij Nederland, en ik citeer: ‘Multatuli is een columnist. Iemand die op elk moment in staat is zijn opinie te geven over elk onderwerp, liefst een onverwachte opinie, en altijd in een onverwachte vorm. Een columnist is iemand die het door het steeds over iets anders te hebben uitsluitend over zichzelf heeft.’ Ook een manier van inlijven - maar naar mijn smaak even gerechtvaardigd als de manier van Hermans. Brandt Corstius en Hermans zijn als columnisten de ware reïncarnaties van Eduard Douwes Dekker - als enigen in een bonte stoet van vakbroeders die stuk voor stuk de ware of enigszins beschadigde klonen zijn van Hildebrand. Dàt bedoel ik als ik zeg dat Busken Huet het toch scherp zag met z'n vergelijking tussen Beets en Multatuli. De ene bedreef wat Potgieter de ‘copieerlust des dagelijksen levens’ heeft genoemd - en geen wonder dat hij eindigde als een achtenswaardig lid van de 19de eeuwse samenleving, want je copieert het dagelijks leven niet als je er niet innig van houdt. Multatuli hield er absoluut niet van - in z'n Ideën komt nauwelijks iets voor dat op het dagelijks leven lijkt, Woutertje Pieterse probeert er aan te ontkomen, en Max Havelaar is er tot zijn dood over blijven wrokken. De Nederlandse letteren - en nu waag ik zonder een spoor van adstructie de sprong van de column naar de literatuur - worden nog altijd bevolkt door de rijke progenituur van Nicolaas Beets. De kinderen van Multatuli zijn betrekkelijk slecht terechtgekomen, en het geslacht is bijna uitgestorven. Ik heb geen antwoord op de vraag wat er van hem zou zijn geworden als hij in 1920 en niet in 1820 was geboren. Hij zou woensdag niet op Groen Links hebben gestemd. Hij zou Lubbers hebben ontmaskerd als een mode-christen zoals hij in z'n eigen tijd Thorbecke ontmaskerde als een mode-liberaal. Hij zou Pronk hebben voorgerekend hoe je de schuldenlast van de Derde Wereld moet lenigen, en in het Zaterdagbijvoegsel van de NRC een gedetailleerde oplossing voor de problemen in het midden oosten hebben aangereikt. Hij zou het idee van een verenigd Europa belachelijk hebben gevonden, en de voorzitter van het Multatuli Genootschap hebben weggehoond vanwege diens voorspelling dat we niet moeten zeuren over de Nederlandse taal, omdat onze kindskinderen prachtige boeken zouden leren schrijven in het Euro- | |
[pagina 12]
| |
esperanto. Hij zou koningsgezind zijn gebleven. En het zou me niet verbazen als hij was blijven menen dat Indonesië beter af was geweest als een Nederlands overzees gebiedsdeel onder zijn humane leiding. Hij zou, kortom, Multatuli zijn geweest - en het leven in Nederland zou er wat kleurrijker op geworden zijn. | |
Aanvulling op Van der PlankRamalho Ortigão: Holland 1883 (oorspronkelijke titel A Holanda, vertaald in 1885 te Lissabon). Vertaald door Dr. J. de Jong. Uitgave Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen. Prisma pocketboek, tweede druk 1964. Over Douwes Dekker op blz. 166-168. |
|