| |
| |
| |
[Nummer 9]
Josine W.L. Meyer
Multatuli en de politiek
In 1842 werd Eduard Douwes Dekker tot controleur 2de klasse benoemd in Natal. Het was zijn eerste aanstelling als bestuursambtenaar. Zo'n bestuursfunctie omvatte de meest uiteenlopende bevoegdheden. Dekker had het er best naar zijn zin. ‘Men is op zo'n plaatsje iets meer nog dan de eerste,’ schreef hij later. ‘Men is alles en menige Caesar zou daarmee tevreden kunnen zijn’. Hij leerde er de ondeelbaarheid van gezag kennen die hij in zijn tweede Vrije-Arbeid-brochure zo warm verdedigt. Maar naar boven werd zijn macht natuurlijk beperkt door de ambtelijke hiërarchie. In normale omstandigheden had hij het niet druk met zijn werk, maar aan de noordelijke grenzen was het dikwijls onrustig en zijn chef, Generaal Michiels, Gouverneur van Sumatra's Westkunst, prees hem om zijn kordaatheid bij het bedwingen of voorkomen van opstanden. Dekker meende dat die kordaatheid ook op prijs werd gesteld als hij bij meningsverschillen zijn superieuren ‘kontrarieerde’, wat nogal eens voorkwam, maar dat was een grote vergissing. Hij was nog geen jaar in functie toen Michiels in de slordige administratie van de jonge man een welkom voorwendsel vond voor zijn ontslag. Dekker werd naar Sabang ontboden, zogenaamd om op overplaatsing te wachten, maar daar kreeg hij te horen dat hij wegens een kastekort was geschorst. De Gouverneur hield hem negen maanden op Sabang vast zonder inkomsten en zonder dat hij in de gelegenheid werd gesteld in Natal zijn bewijsstukken bij elkaar te gaan zoeken. Het was een ellendige tijd, een voorproefje van het drama van Lebak, want ook in Natal hadden de onenigheden dikwijls hun aanleiding gehad in de willekeurige manier waarop met de rechten van de inlanders werd omgesprongen en ook hier stond Dekker zwak omdat hij tegen de ‘ambtenarenadat’ zondigde, zoals W.F. Hermans het zo aardig heeft genoemd.
In Dekkers Losse Bladen uit het Dagboek van een Oud Man, gedateerd Natal 1843 - Sabang 1844, vindt men de neerslag van zijn bestuurservaringen. In het eerste gedeelte, met ondertitel Jongelingsdromen, is de dagboekschrijver een jaar of 24 en bekleedt een betrekking bij het toenmalig Indisch bestuur (precies als Dekker dus). Het tweede deel speelt 33 jaar later, de jongeling is een ‘oud man’ geworden. De schrijver van Jongelingsdromen vraagt zich af of hij aan zijn bestemming voldoet. In zijn kinderjaren droomde hij van grootheid, als die dromen hem niet
| |
| |
hebben bedrogen hoort hij in de ambtelijke loopbaan niet thuis. Hij wil niet zwoegend trap na trap beklimmen om na jaren te bereiken wat het genie in één ogenblik kan. ‘God beware mij! Liever niet klimmen dan zoo!’ Hij heeft een Rousseau of Napoleon willen worden, ten slotte heeft hij het laatste gekozen. Waardoor is Napoleon groot geworden? vraagt hij. Niet door zijn krijgskunst, niet door zijn dapperheid, maar omdat het denkbeeld bij hem opkwam dat hij het lot van Europa zou bepalen. Op dat ogenblik werd hij zich bewust van zijn genie. Ook de jonge man die dit overpeinst is zich van zijn genie bewust. Hij wil zich een groot doel stellen, alles daaraan ondergeschikt maken, zelf de omstandigheden scheppen. ‘Wie of wat belet mij naar een kroon te streven?’ Hij zal moeten beginnen met een misdaad, met wreedheid, met hardvochtigheid, maar die misdaden zullen ‘heilige opofferingen’ zijn. Hij wil een gelukkig volk scheppen, een nieuwe maatschappij doen verrijzen, ‘de geteisterde stiefkinderen van Europa tot één huisgezin verzamelen’ en zichzelf aan het hoofd daarvan plaatsen. ‘Is dat doel niet groot, verheven?’
Ziehier het revolutionaire plan dat een ondergeschikt ambtenaartje op een vrij onbelangrijke buitenpost voor zichzelf en het Rijk van Insulinde ontwerpt en in kryptische bewoordingen (want wie zijn die stiefkinderen van Europa?) aan het papier toevertrouwt.
In het tweede gedeelte van de Losse Bladen is de oude man als gepensioneerd Indisch ambtenaar in Europa terug. Hij is ongetrouwd gebleven en woont bij familie in waar de kinderen hem ‘grootvader’ noemen. Hij is blijkbaar dol op die kinderen, hij vindt ze ‘lief en aanvallig’, maar ze spelen volledig de baas over hem. Hij kan niet tegen de drukte. Op feestdagen zou hij graag het huis ontvluchten, maar hij heeft geen schijn van kans. De kinderen willen het eenvoudig niet hebben, hij moet bij hun spelletjes behulpzaam zijn. Over zijn jongelingsdromen geen woord. De nuchtere Dekker drijft met de romantische Dekker de spot.
Toch moet men de ‘jongelingsdromen’ van 1843 niet voor Spielerei houden. Ze zijn meer dan dromen, ze drukken Dekkers roepingsgevoel uit. In de jaren die volgden zal hij er misschien niet veel aan gedacht hebben. In zijn verlovingsbrieven aan Tine spelen ze geen merkbare rol. Zijn eerste huwelijksjaren in Poerworedjo en Menado zijn waarschijnlijk zo harmonisch geweest als voor iemand van zijn aanleg mogelijk was. Zijn superieuren roemen zijn vele bekwaamheden en bevelen hem voor promotie aan. Maar het drama van Lebak herinnert hem aan zijn ‘verheven doel’. Zijn drang naar eigen eerherstel en verlossing van de mishandelde Javaan smelten samen tot een obsessie die zijn leven beheerst. Hij blijft lang de hoop koesteren: terug in gouvernementsdienst, maar wat hij zich daarbij voorstelt? Niet trap voor trap omhoog klimmen. Na het verschijnen van de Max Havelaar is zijn terugkeer in de
| |
| |
ambtenaarsloopbaan even aan de orde geweest. De toenmalige minister van koloniën Rochussen had wel iets voor hem willen doen, maar Dekker stelde als voorwaarde: benoeming tot Raad van Indië! ‘Ik kan dat kwalijk voor ernst houden’, schreef Rochussen aan Van Lennep die als bemiddelaar fungeerde. Heeft Dekker het zelf ernstig bedoeld of wilde hij eigenlijk niet? Aan Tine schreef hij: ‘Ik neem R.v.I aan, zo neen, dan ben ik Multatuli’.
In Minnebrieven (1861) neemt hij met spottend commentaar een sollicitatiebrief over die hij aan minister Loudon geschreven heeft om Tine te laten zien hoe hij zijn best doet voor haar en de kinderen. Die brief heeft hij ook werkelijk verstuurd. Hij beveelt zich o.a. met deze woorden aan: ‘Het zoude mijn streven zijn den nieuwen Gouverneur-Generaal, zooveel mogelijk, te vrijwaren voor den belemmerenden slendergang van den Raad van Indië, voor de afmattende kommiezerij van de algemene Secretarie, en voor de ambtelijke leugens der residenten’. Is het wonder dat hij geen antwoord krijgt? In zijn brief aan Tine laat hij er op volgen: ‘Ambtenaar van 't Neêrlands-Indisch Gourvernement! O God, ik ambtenaar! Ik ril als ik denk aan de zeventien jaren die ik ambtenaarde!’
In de tijd van de Minnebrieven onthult hij zijn nichtje Sietske Abrahamsz (het jonge meisje dat model stond voor de ‘fancy’ uit dit boek) dat hij keizer van Insulinde wil worden, zij zal, als zusterkind, krachtens Sumatraans matriarchaatsrecht hem opvolgen, maar voorlopig zal hij haar hertogin van Sumatra maken. Is het een grap? Naar een kroon streven, een gelukkig volk scheppen, hij was het nog niet vergeten. Maar op de laatste bladzijden van Minnebrieven verschijnt hem de echte Fancy en wijst hem op zijn roeping, de verlossing van Insulinde. Ze herinnert hem aan de woorden die ze tot hem als tienjarig jongetje heeft gesproken en die hij toen niet begreep: ‘Ik geef U thans den wil, later de kracht, en de overwinning aan 't eind’. Nu begrijpt hij ze, hij voelt dat hij de kracht heeft. Nu kan hij de tiende geschiedenis van gezag schrijven, van gezag zoals het hoort te zijn.
Uit de brieven aan vrienden in latere jaren blijkt dat de gedachte aan revolutie Dekker nooit losgelaten heeft. Aan Roorda van Eysinga schrijft hij (4 Augustus 1876) dat zijn beschouwingen daarover al meer dan dertig jaar oud zijn, ze gaan dus inderdaad tot het begin van de veertiger jaren terug, tot de tijd van zijn ‘jongelingsdromen’ in Natal. ‘De revolutie komt tòch’, schrijft hij. ‘Ze komt met mij of zonder mij’. De vraag is maar of hij zal kunnen verhinderen dat de waggelende pyramide de verkeerde kant uit valt, namelijk in de schoot van Amerikaanse flibustiers en dergelijken. Men heeft hem verweten dat hij een despoot is. Hij is despoot uit overleg omdat dit de enige richting is waarmee iets te bereiken valt. Hij is bereid dit ‘met den kop te boeten’ en dat lijkt hem waarschijnlijk, want de Indische maatschappij zal hem nooit vergeven dat hij haar gered heeft.
| |
| |
Hij verwacht dat Indië nog twee of drie eeuwen van feodalisme nodig heeft, maar tijdens de organisatie is onbeperkt despotisme nodig om het land te beschermen tegen bloedige burgeroorlogen, anarchie en invallen van industriële barbaren uit alle hoeken van de wereld.
Deze brief werpt licht op Multatuli's tweede Vrije Arbeid-brochure: Nog eens Vrije Arbeid in Nederlands-Indië (1871), die in veel opzichten overeenstemt met de eerste: Over Vrijen Arbeid in Nederlands Indië (1862), maar toch een merkwaardige koerswijziging markeert.
Multatuli heeft niet dadelijk begrepen wat de strijd tussen liberalen en conservatieven over vrije arbeid contra cultuurstelsel eigenlijk inhield. In het begin meende hij dat vrije arbeid meer aan zijn liberale beginselen beantwoordde. Later scheen het hem toe dat de hele discussie alleen maar ten doel had de aandacht af te leiden van de hoofdzaak. Wat maakte het voor verschil of de Javaan volgens het ene of het andere stelsel uitgezogen werd? Is er geen derde partij mogelijk, vraagt hij in Minnebrieven, een partij die alleen maar wil dat de Javaan niet mishandeld wordt? Maar in zijn brochure: Over Vrijen Arbeid in Nederlands Indië helt hij duidelijk naar het cultuurstelsel over. De Nederlandse wetgeving is niet zo slecht, zegt hij, als ze maar werd toegepast. Par. 55 van het Regeringsreglement schrijft de Gouverneur-Generaal als een eerste plicht voor, de inlandse bevolking tegen willekeur te beschermen. Als ‘vrije arbeid’ wordt ingevoerd, hetgeen wil zeggen dat iedere particuliere ondernemer, ja iedere avonturier, de vrije hand krijgt om, in compliciteit met de inlandse hoofden, de bevolking te plunderen, dan is er geen contrôle van regeringswege meer mogelijk. Als hij, Multatuli, zich op Nederlands standpunt plaatste zou hij voor het cultuurstelsel zijn, maar hij heeft geen nationaliteit, daarom is hij tegen cultuurstelsel en tegen vrije arbeid.
Een merkwaardige restrictie. Gaat het lot van de Javaan hem minder aan als hij zich op cosmopolitisch standpunt stelt? Er is maar één verklaring mogelijk: Multatuli wil aan het Nederlands bestuur over Insulinde een eind maken. In het hedendaagse Indonesië wordt hem dikwijls verweten dat hij het koloniale stelsel wilde handhaven. Men heeft hem niet goed gelezen. Ook in de brochure van 1871: Nog eens Vrije Arbeid in Nederlands-Indië, die op het eerste gezicht een erg ‘koloniale’ indruk maakt, vindt men datzelfde voorbehoud. Hij spreekt van het Nederlandse standpunt ‘dat ook ik - in dit vertoog althans - tot het mijne koos’. ‘In dit vertoog althans’, ja, maar niet daarbuiten.
Die brochure van '71 is het nader bekijken waard. Het is waarschijnlijk het enige geschrift van Multatuli waarbij hij zich met politiek opportunisme heeft ingelaten. In '67 was hij met Rochussen in onderhandelingen getreden over zijn steun aan de conservatieve regering die het zwaar te verduren had met de liberale oppositie. Rochussen ging graag op zijn voorstel in, want Multatuli's pen was een scherp wapen. Hij werd met de leden van het kabinet in kennis gebracht en er was sprake van dat hij ook
| |
| |
een ministerspost zou krijgen. Van zijn kant beloofde hij een memorandum te zullen schrijven tot verdediging van het cultuurstelsel. Dekker schreef enthousiaste brieven aan Tine, hij wilde al uitkijken naar een huis in Den Haag om haar en de kinderen te laten overkomen. Maar het liep op niets uit. De verkiezingen brachten de conservatieve partij een verpletterende nederlaag toe, maar al vóór die tijd had Dekker gevoeld dat Rochussen terugkrabbelde. De reden zal wel geweest zijn dat hij, als gewoonlijk, onevenredig veel ruimte opeiste voor zichzelf en de zaak van Lebak.
Zijn brochure over het cultuurstelsel was al klaar. De aanleiding was vervallen, maar hij heeft haar in '71 gepubliceerd. P. Spigt heeft een interessante studie gewijd aan Multatuli, Minister in Spe (1953), waarin hij de beide Vrije Arbeidbrochures van '62 en '71 met elkaar vergelijkt. Hij wijst er op dat juist tussen 1860 en '70 in ons land ingrijpende veranderingen hadden plaats gevonden: een snelle opbloei van de industrie, toename van grote bedrijven, aanleg van kanalen en spoorwegen, kortom: de kapitalistische ondernemingsgeest was begonnen zich te bevrijden uit de banden van de kleinburgerlijke productieverhoudingen en dit bracht consequenties mee voor de Indische politiek. Het was niet meer tegen te houden dat particuliere ondernemers het recht kregen dit land te exploiteren. ‘Revolutionair in de verhoudingen van die tijd was de liberale bourgeoisie’, zegt Spigt, maar Multatuli had zich in die tien jaren in tegenovergestelde richting ontwikkeld. Hij verleende steun aan een uitermate star conservatief kabinet. Had hij in zijn vorige brochure de strijdende partijen vrijwel over één kam geschoren, nu verdedigde hij vurig het cultuurstelsel en viel heftig de liberalen aan. Weliswaar schreef hij niets wat hij niet verantwoorden kon, maar veel had hij in deze brochure moeten verzwijgen.
Dat is juist, maar Spigt wijst er ook op dat Multatuli's revolutieplannen steeds op de achtergrond van zijn denken waren, hoewel hij er natuurlijk niet mee voor den dag kon komen. Nu, juist deze laatste brochure is in hoge mate door zijn revolutiegedachte bezield. Hij heeft de afschaffing van het cultuurstelsel met grote bezorgdheid aangezien omdat hij van de ‘vrije arbeid’ een andere revolutie verwachtte dan de zijne. Nog uitvoeriger dan hij het in zijn eerste brochure al had gedaan weidt hij uit over ‘het wonder door onze voorvaderen gewrocht’ dat hen in staat stelde met zwakke kracht gezag uit te oefenen over een millioenenbevolking. Het geheim daarvan was dat ze aanknoopten bij het bestaande, het ondeelbare gezag van de inlandse hoofden over de bevolking. De overeenkomst van het Gouvernement met deze hoofden, d.i. het cultuurstelsel, bewerkte dat het Nederlands gezag in de hele Indische Archipel geëerbiedigd werd. Als men inbreuk maakt op dit stelsel, wie zal dan het gezag handhaven? vraagt hij. De liberalen denken alleen aan winst, ze bekommeren zich niet om de wijze van bestuur. Multatuli heeft al sinds
| |
| |
Lebak verwacht dat de Javanen in opstand zouden komen en hij keek er naar uit. In Minnebrieven schreef hij: ‘Mijn belang is, dat gij voortgaat den Javaan te mishandelen tot hij opstaat’. In Nog eens Vrije Arbeid schildert hij hetzelfde beeld als in de boven aangehaalde brief aan Roorda van Eysinga, soms zelfs met dezelfde woorden. Ook de ‘flibustiers’ komen er in voor. Hij voorziet een verbrokkeling van het gezag, een overstroming van Indië door Europeanen en Amerikanen, een bloedige rassenstrijd waarin uiteindelijk het Europees-Amerikaanse element over de arme Javaan triumferen zal. Zelfs indien men de Javaan staatkundige vrijheid zou beloven zou die nieuwe orde door vele tientallen jaren van wanorde en oorlog vooraf worden gegaan.
Het was niet om zijn conservatieve bondgenoten te gerieven dat Multatuli tegen de liberalen te velde trok, het was uit angst dat hun revolutie de zijne zou doorkruisen. Maar hoe stelde hij zich zijn eigen revolutie voor? Is hij misschien daarom zo'n voorstander van het cultuurstelsel geworden omdat hij meent dat de door hem gewenste ingreep op de gezagsverhoudingen van dit stelsel zou kunnen voortbouwen? Dat hij, met zijn critiek op de constitutionele monarchie, zijn afwijzen van de liberale grondwet van Thorbecke, zijn verwerpen van de scheiding der machten volgens Montesquieu (allemaal negatieve standpunten dus) zich plotseling bezig blijkt te houden met de vraag hoe men gezag kan uitoefenen zonder kracht is een probleem op zichzelf. Maar welke machtsmiddelen staan hem ter beschikking? Zijn vroegere held, Napoleon, had twee belangrijke punten op hem voor: hij beschikte beroepshalve over het voornaamste instrument, het leger, en hij bouwde voort op een historische traditie: hij kwam om de Franse revolutie te bevestigen en te voltooien. ‘Waar haalden toch de “helden” van Plutarchus en Cornelius Nepos telkens hun legers vandaan, en hoe deden ze om aan hun viktualie te komen?’ vraagt Dekker (brief van 4.8.76 aan Roorda). Een heel verstandige vraag, maar zolang je daar geen antwoord op weet is het lastig revolutie maken. En welke bevolkingsgroepen denkt hij mee te krijgen? Het Javaanse volk natuurlijk niet tegen hun hoofden. Maar wat heeft hij die hoofden aan te bieden? Welke voordelen? Welke middelen van bestaan? En hoe had hij gedaan kunnen krijgen dat ze hun magische macht over het volk niet zouden misbruiken om het te beroven? Multatuli's revolutieplannen lijken kinderspel, maar het rechte ervan zullen we nooit weten.
Van geweld is hij niet afkerig. ‘Ja, als ik de macht had gekregen waarnaar ik uit bestwil gestreefd heb, zou ik honderde (sic) koppen hebben laten vallen, misschien duizenden’, schrijft hij 15.8.1886 aan zijn socialistische vriend Dr. H.C. Muller. Hij schijnt ook over ‘revolutie’ in Nederland te hebben gedacht. In een andere brief aan Muller (24.11.'84) heet het: ‘Neen, schrijven over maatschappelijke toestanden wil ik niet. Volgens mij is de tijd van redeneeren, betoogen, bewijzen voorbij. Er is
| |
| |
handeling noodig. En daartoe had ik willen overgaan als me niet... duidelijk was gemaakt dat ik geen degelijke partij aan mijn kant heb... Ik wou dan zeggen dat ik geen lust heb te velde te trekken zonder troepen waarop ik rekenen kan’. Volgens Henri Ett is het lang geen uitgemaakte zaak of hij niet meerdere malen geprobeerd heeft een staatsgreep voor te bereiden. (De beteekenis van Multatuli voor onzen Tijd, blz. 118).
Multatuli was geen politicus. Het was maar goed dat hij zich, op die ene keer in '67 na, buiten de politieke partijen heeft gehouden. Hij kwam uit een kleinburgerlijk milieu en in Indië werd hij bestuurder van kleine gemeenschappen (Natal had in zijn tijd niet veel meer dan 3000 inwoners, Menado 82.000) waar hij vrijwel alle takken van dienst onder zich had. Dat onverdeelde gezag bleef zijn ideaal. Hij wilde er niet aan dat het onbruikbaar was voor grotere bestuurseenheden en hij vond het heel verkeerd dat de Nederlandse regering op het eind van de 60er jaren onafhankelijke rechters en politieambtenaren in Insulinde wilde doen aanstellen. Hij was in Nederland voor absolute monarchie, maar heeft nooit uiteengezet hoe daarmee een moderne staat geregeerd zou kunnen worden. Zijn politieke opvattingen kan men regelrecht reactionair noemen. En toch sprak hij niet de reactionaire kleinburgers, maar mensen van de vooruitgang aan. Socialisten van later jaren konden het maar niet begrijpen dat hij zijn heil niet bij het proletariaat had gezocht. Frank van der Goes meende dat hij de Lassalle van Nederland had kunnen zijn. Maar de essays van de marxist Van der Goes hebben ons niets meer te zeggen en die van Multatuli nog wel. Hij noemde zich liberaal en in zijn essay Divagatiën over zeker soort van Liberalismus geeft hij er de volgende definitie van: ‘Liberaal zijn bestaat: in het voortdurend gemoedelijk zoeken naar waarheid, en in't eerlijk toepassen van de verkregen resultaten.’ Daar kunnen evengoed conservatieven als politieke liberalen onder vallen. Rochussen, die evenals hij zelf, veel hart voor de inlanders had, heeft hij herhaaldelijk ‘een liberaal’ genoemd.
Het politieke liberalisme van zijn dagen drukte voornamelijk de vrijheidsdrang uit van de nieuwe bourgeoisie die haar ondernemingsgeest wilde botvieren. Het opkomend kapitalisme was hardvochtig, ongebreideld door klassenstrijd of sociale wetgeving. Het wekte reacties op bij mensen die zich een andere voorstelling van vrijheid en menselijkheid maakten. Ook Marx was vijandig aan de ideologie van de nieuwe klasse. Zelfs de naam ‘liberaal’ werd door hem in discrediet gebracht. Toch werd het socialisme in zijn democratische bloeitijd door de idee van het liberalisme gedragen. Anders dan Multatuli besefte Marx dat het kapitalisme een enorme vooruitgang betekende, maar hij zocht naar een tegenkracht en vond die in de arbeidersklasse. Dat de arbeiders, als onmiddellijk belanghebbenden, de krachtigste voorvechters voor een menswaardiger samenleving zouden zijn was een geniaal inzicht, al volgt daar nog niet uit dat Marx' verwachting van een arbeidersrevolutie naar
| |
| |
analogie van de burgerlijke juist was.
In de Tweede Bundel van de Ideeën doet Multatuli verslag van een onderzoek dat hij had ingesteld naar het huishoudbudget van een Amsterdams arbeidersgezin. Daar bleek een ontstellend laag levenspeil uit. De bladzijden die hij eraan wijdt zijn indrukwekkend. ‘De ellende des volks moet worden uitgeroeid’. ‘De arme wordt niet vertegenwoordigd? Welnu, van heden af ben ik de vertegenwoordiger van dien arme’. Dat schreef hij in 1863, lang voordat Domela Nieuwenhuis in het openbaar ging optreden. Maar hij kon er niet uitkomen. Van de fabrikanten of werkbazen hoger loon eisen hield hij voor onmogelijk, omdat zij onderworpen waren aan de wet van vraag en aanbod. Dat de kapitalistische expansie de grenzen zou verleggen kon hij niet voorzien. Toen het socialisme opkwam kreeg hij vrienden in die beweging. De bekendsten zijn Klaas Ris (de arbeider van het huishoudbudget) en H.C. Muller. Hij vertelde hun onomwonden dat hij tegen het socialisme was. Hij zag er scherp de zwakke plekken van: ‘het afschaffen van alle nieten in de levensloterij,’ Staatsalmacht, gelijkheidsstreven. Voor de enorme betekenis van de beweging voor de verbetering van het lot der arbeiders en de democratisering van de samenleving had hij geen oog. Van zijn Max Havelaar had hij een onmiddellijke uitwerking verwacht: voor hemzelf eerherstel, een hoge machtspositie in Indië, een grondige vernieuwing van het koloniaal beleid. Toen dit alles uitbleef restte hem niets dan terugval in zijn oude revolutionaire droom. Hoe groot zijn invloed is geweest heeft hij nooit ten volle beseft.
Zijn liberale moraal had hem tot criticus van kapitalisme en socialisme beide gemaakt. Die moraal was volstrekt niet reactionair. Dank zij zijn hartstochtelijk temperament en zijn onverschrokken karakter had hij zich al heel jong ontworsteld aan de benauwende vooroordelen van zijn omgeving. Hij bevrijdde zich van de bekrompen godsdienst die hem daar was opgelegd, hij weigerde de heersende sexuele taboes te aanvaarden, hij beschouwde de vrouw als gelijke van de man, hij maakte de bevrijding der inlandse bevolking van honger en ellende tot zijn meest persoonlijke levensdoel. Daardoor werd hij de voorvechter van de velen die in de veranderende maatschappij nieuwe maatstaven zochten voor hun denken en handelen. Hij maakte school onder jonge generaties van Indische bestuursambtenaren. Hij bestreed misstanden waar hij ze aantrof, onverschillig voor partijbelang. Een politiek leidsman kon hij niet zijn, maar zijn strijdbare liberale moraal behoudt haar geldigheid zolang de democratie bestaat.
|
|