De Oude Filipyn.
Op een Fraaye Wys.
1.
Een zeker vrouw nog jong van jaren,
Ging voor de tweede maal zig paren,
Hy had veel geld, zy slecht gesteld,
Glad als een aal, en zwaar brutaal,
Een kwezel door haar maag,
Zy stond des morgens vroeg uit 't bed,
Terwyl de man de Koffy zet,
Dan ging zy hard aan 't bidden,
En aan het zingen door berouw,
De buuren zeiden, dat is een vroome Vrouw,
Te verblinden door den schyn.
2.
Somtyds kwam haar een Heer bezoeken
Het leek wel een Proponent,
Hy bragt haar zakken vol met boeken,
Reeds lang door haar bekend;
Dan ging zy heen, met hem alleen,
Wat vroom genot, de deur op slot,
Myn Vrouw die zingt niet meer,
Een uurtje 's morgens dan is 't gedaan,
Dan mag de deur weer open staan,
Filipyn die sprak: kyk dat is een vrome Man,
Die doet zyn best, myn vrouwtje, kyk die zweet er van;
Gy moet volmaakt blind zyn.
3.
De vroome Vrouw moest daaglyks lere,
Want onze vriend kon kathechiseren,
Hy lag haar klaar, en openbaar,
De waarheid voor, zo door en door,
Maar Filipyn sprak tot zyn Vrouw,
Wat doet die Proponent by jou?
Het Vroutje sprak, maar Ezel wilt gy weeten wat hy doet,
Hy plant de wet en de Propheten in myn gemoed,
4.
Eens op een tyd wanneer zy zamen,
Als na gewoonte studie namen,
Ging het Oudje daar eens heen,
Hy luistert, daar hy dagt, dat is raar,
Zyn Wyf lag daar gansch naakt,
Ik wed dat hy zinneloos raakt,
De Proponent ook uitgekleed,
Dag zag hy door een andere spleet,
Hy vloekte op zyn Hoogduitsch,
Das dich ter Teufel holt, dü Himmel tausent saperment,
o Arme Filipyn, u Wyf dat is een zwyn
5.
Zy schrikte voor het vreeslyk leven,
De Proponent begon te beven,
De oude Heer, bromt als een beer,
Trapt met een ruk, de deur aan stuk,
Nog moest hy zwygen maar,
Want wat hy ondervonden had,
Gelooft geen Mensch doch in de stad,
Want niets is op de gantsche Wareld zoo vry,
Als Proponenten list en huichlary,
Dus arme Filipyn, gy moet bedrogen zyn.
EINDE.
|
|