| |
| |
| |
Recensies
Ad van den Oord, Allochtonen van nu & de oorlog van toen. Marokko, de Nederlandse Antillen, Suriname en Turkije in de Tweede Wereldoorlog, Den Haag: SDU Uitgevers 2004. ISBN 90 5409 420 6, 113 pp, prijs €19,81.
L. van der Horst (red.), Wereldoorlog in de West. Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba 1940-1945, Hilversum: Verloren 2004. ISBN 90 6550 794 9, 160 pp, prijs circa €10.
De Tweede Wereldoorlog vormt een belangrijk onderdeel van het collectieve Nederlandse bewustzijn. De 4 mei herdenking is zowel nationaal als lokaal nog steeds grotendeels een autochtone aangelegenheid. Allochtonen en met name veel Marokkanen en Turken beschouwen deze jaarlijkse herdenking als iets van de autochtone bevolking.
Al enkele decennia wordt door Surinaamse groepen getracht het exclusieve karakter van deze herdenking te doorbreken door aandacht te vestigen op ook hun aandeel in de bevrijding van Nederland. Deze inspanningen hebben langzamerhand in Nederland geleid tot een erkenning van de Surinaamse en Antilliaanse bijdrage aan de bevrijding van Nederland. In 2003 werd aan 580 Surinaamse oorlogsveteranen in Suriname en Nederland een uitkeringen een medaille verstrekt. Deze oorlogsveteranen krijgen inmiddels nu wel een uitnodiging voor de nationale dodenherdenking en op hun initiatief wordt ook de Surinaamse ambassadeur uitgenodigd. Op 26 juli, de dag van de opheffing van het KNIL, herdenken Surinaamse oud-KNIL-militairen en oud-leden van het Vrouwenkorps bij het KNIL-monument in Bronbeek bij Arnhem de oorlog. In 1995 vond aan de Prins Hendrikkade in Amsterdam de onthulling plaats van een monument met daarop de namen van de bij de KNSM omgekomen (Surinaamse) zeelieden.
Autochtoon Nederland reageerde geschokt toen in mei 2003 in het Amsterdamse stadsdeel De Baarsjes jonge Marokkanen de twee minuten stilte bij de dodenherdenking doorbraken met antisemitische leuzen. In een andere deelgemeente voetbalden Marokkaanse jongens na afloop van de dodenherdenking met de bloemenkransen. Al jaren is er in het voortgezet onderwijs (VMBO)sprake van intimidatie door Marokkaanse en Turkse leerlingen van onderwijsdocenten die de Jodenvervolging willen behandelen. Het gedrag van deze jongeren wordt in verband gebracht met hun culturele achtergrond.
Om hierin verandering te brengen kreeg het Nederlands instituut voor oorlogs-
| |
| |
documentatie (NIOD) van Forum (instituut voor multiculturele ontwikkeling) de opdracht tot uitgave van Allochtonen van nu & de oorlog van toen. Marokko, de Nederlandse Antillen, Suriname en Turkije in de Tweede Wereldoorlog van de hand van Ad van den Oord. Forum constateert dat er in het bijzonder in het onderwijs en in migrantenorganisaties behoefte bestaat aan informatie over de betrokkenheid van Marokko, de Nederlandse Antillen, Suriname en Turkije bij de Tweede Wereldoorlog. Hiermee poogt dit instituut een eerste stap te zetten naar meer kennis van en inzicht in de betekenis van de Tweede Wereldoorlog voor migrantengroepen in Nederland.
Zoals uit de titel van de studie van Van den Oord kan worden opgemaakt beperkt deze studie zich tot Marokko, de Nederlandse Antillen, Suriname en Turkije omdat volgens de auteur over deze landen in vergelijking met Nederlands-Indië weinig bekend is. De studie is opgebouwd rond acht hoofdstukken. De rode draad in dit boek is de invloed van de oorlog op de ontwikkelingen in de vier landen met betrekking tot het zelfbewustzijn en het denken over autonomie, nationalisme, dekolonisatie en de nieuwe wereldorde.
Hoofdstuk 1 is een kort inleidend hoofdstuk waarin de auteur ingaat op de eurocentrische visie op de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog die ertoe leidt dat de rol van gekoloniseerde volkeren in deze oorlog niet of nauwelijks aan bod komt. In hoofdstuk 2 behandelt de auteur de aantasting van de koloniale heerschappij door de Duitse Blitzkrieg. Informatief in dit hoofdstuk is de mobilisatie van tienduizenden Marokkanen voor het Franse koloniale leger (het Franse zevende leger) dat tot taak kreeg Noord-Frankrijk te beschermen. Die verdedigingstaak voor het Franse Zevende leger gold ook voor Nederland en België bij een Duitse aanval. Dit leger zou als laatste geallieerde troepen Zeeland verdedigen. Enkele honderden Marokkaanse militairen werden door de Duitsers krijgsgevangen gemaakt en ondergebracht in krijgsgevangenenkampen in Zeeland. Turkije bleef het grootste deel van de oorlog neutraal. De publieke opinie in dit land kende een vrij sterke pro-Duitse onderstroom en lange tijd was het Derde Rijk de belangrijkste handelspartner van dit land. Pas op 23 februari 1945 verklaarde Turkije Duitsland de oorlog, met als ingangsdatum 1 maart 1945. Er sneuvelde geen enkele Turk. Er werd überhaupt nauwelijks een schot gelost. In dit hoofdstuk wordt met betrekking tot Suriname en de Nederlandse Antillen de stemming onder de bevolking, de vorming van de schutterij en het interneringsbeleid besproken. In hoofdstuk 3 bespreekt de auteur de cruciale bodemschatten (olie en bauxiet) voor de geallieerde oorlogsvoering, de bewaking van deze vitale sectoren door de Amerikanen en de invloed van de oorlogseconomie op de sociaal-economische ontwikkeling in Suriname en de Nederlandse Antillen. De positie van Joden in Turkije en Marokko komt in hoofdstuk 4 aan de orde. Turkije vormde in de oorlog voor tienduizenden Joden uit Oost-Europa de enige brug naar Palestina. In Marokko was het met de positie van de 190.000 Joden anders gesteld. In de loop van
1940 voerde ‘Vichy’ in alle Franse rijksdelen en protectoraten rassenwetten in, met als doel Joden uit te sluiten van het
| |
| |
openbare leven. Maar ondanks de antisemitische maatregelen was Marokko, en in het bijzonder Casablanca, in de oorlogsjaren een belangrijke vluchthaven voor Europese Joden. Hoe het de migranten in bezet Nederland (waaronder Turkse en Surinaamse Joden) verging en welke rol Antillianen en Surinamers in het Neêrlands verzet speelden, worden in hoofdstuk 5 besproken. Hoofdstuk 6 behandelt de bevrijding van Noord-Afrika, Europa en Azië. Hierin behandelt de auteur de rol van de 40.000 tot 75.000 Marokkaanse soldaten bij de bevrijding van Midden-Italië en de vorming van het expeditionaire leger in de West vanaf 1941 voor de bevrijding van Nederlands-Indië. De breuk met het koloniale verleden en de politieke bewustwording zijn de twee centrale thema's in hoofdstuk 7. In het slothoofdstuk (8) bespreekt de auteur tenslotte het thema van het nationaal herdenken in de multiculturele Nederlandse samenleving: hoe kunnen eigen ervaringen en herinneringen een brug vormen voor wederzijds begrip tussen autochtonen en allochtonen, en een motivatie zijn om deel te nemen aan 4 en 5 mei herdenking.
Allochtonen van nu & en de oorlog van toen is een informatief boek dat, zoals de auteur zelf in de inleiding aangeeft, niet gebaseerd is op systematisch onderzoek, maar primair op bestaande literatuur. Voor Suriname en de Nederlandse Antillen worden de bekende feiten gepresenteerd, althans voor wie hier weet van heeft. Over de rol van Marokko en Turkije in de Tweede Wereldoorlog is in Nederland weinig bekend. Hierin zit ook de meerwaarde van deze studie. Het is alleen de vraag of Forum met deze studie een bewustwordingsproces bij allochtone jongeren op gang kan brengen met betrekking tot de betekenis van de 4 en 5 mei herdenking. Hiervoor is uiteraard meer nodig, zoals in mei 2004 bleek. Het stadsdeel De Baarsjes heeft anders dan voorgaande jaren in 2004 extra aandacht geschonken aan de rol van met name Marokkanen in de Tweede Wereldoorlog. Ook moskeeën en basisscholen in dit stadsdeel, waar veel allochtone leerlingen vaak geen idee hebben wat 4 mei betekent, hebben bijgedragen aan de herdenkingsplechtigheid. Nederland kon opgelucht ademhalen, want 4 mei 2004 verliep zonder incidenten.
| |
Wereldoorlog in de West. Suriname; de Nederlandse Antillen en Aruba
1940-1945 hoort bij een expositie van het Verzetsmuseum Amsterdam (28 juni-28 november 2004) over deze drie landen tijdens de Tweede Wereldoorlog en de rol van Surinamers, Antillianen en Arubanen in het verzet in Nederland. Met dit boek en de expositie wil het Verzetsmuseum zowel autochtone Nederlanders als Nederlanders van Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse afkomst informeren over hun gezamenlijke strijd. Centraal staan kennisoverdracht over de rol van deze drie landen, over hun oorlogs- en verzetshelden en over de sterke solidariteit van de bevolking met de gebeurtenissen in Nederland destijds. Het gaat om herkenning en erkenning.
Het boek onder redactie van Liesbeth van der Horst, die directeur is van het Verzetsmuseum, behandelt elf thema's die corresponderen met de thema's bij
| |
| |
de expositie. In het inleidende hoofdstuk worden demografische en bestuurlijke aspecten in de koloniën in de West geschetst. In het tweede hoofdstuk komen de militaire en politieke ontwikkelingen aan de orde in de drie landen na de Duitse bezetting van het moederland, zoals de internering van Duitsers en de legering van Amerikaanse troepen. De economische betekenis van Suriname (bauxiet), de Antillen en Aruba (olie) voor de geallieerde oorlogsvoering staat centraal in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 4 wordt het dagelijks leven behandeld. Aan de orde komen de opkomst van een American lifestyle (producten en uitgaansleven), de schaarste, de relaties van inheemse vrouwen met Amerikaanse militairen, de defensiemaatregelen, de criminaliteit en de zedenverwildering. In het 5de hoofdstuk wordt de formering van de eigen defensie (schutterij, vrijwillige hulpdiensten en het Korps Stads- en Landwachten) besproken. In hoofdstuk 6 komt de internering van staatsgevaarlijke personen aan de orde. Het betreft de internering van Duitse zendelingen en zeelieden, NSB-ers uit Nederlands-Indië, Nederlandse diensplichtweigeraars uit Zuid-Afrika, criminelen en prostituees. De opkomst van de autonomiebeweging (onder de leuze ‘Baas in eigen huis’ in Suriname) is het thema in hoofdstuk 7. In hoofdstuk 8 behandelen de auteurs de verschillende hulpacties in de West ten behoeve van de oorlogsslachtoffers in het moederland en de geallieerde oorlogsvoering. De opvang van enkele honderden Joodse vluchtelingen en de weigerachtige houding van beide gouverneurs (Kielstra in Suriname en Wouters op Curaçao) om vanwege het kostenaspect (‘wie gaat dat betalen’) nog meer Joodse vluchtelingen op te nemen komen in hoofdstuk 9 aan de orde. In hoofdstuk 10 wordt ingegaan op de rol van Surinamers, Antillianen en Arubanen in het verzet in Nederland (waaronder De Kom, Helman, Boy en Maduro). In het laatste hoofdstuk (11) wordt ingegaan op
de ontwikkelingen na de oorlog. Thema's zijn de repatriatie van de geïnterneerden, de opkomst van politieke partijen, de oprichting van monumenten voor slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog en de terugkeer van de Surinaamse Indiëgangers. In de bijlage staan beknopte biografische gegevens van Surinamers, Antillianen en Arubanen in het Nederlandse verzet (inclusief de in Nederland gesneuvelde militairen uit de West) en een overzicht van omgekomen Joodse Surinamers, Antillianen en Arubanen tijdens de oorlogsjaren opgenomen.
Wereldoorlog in de West is een hoofdzakelijk op bestaande literatuur gebaseerde studie over een gezamenlijke strijd. De auteurs zijn er in geslaagd om vooral het verhaal te vertellen van de gewone Surinamers, Antillianen en Arubanen tijdens de oorlog, dit tegen de achtergrond van de internationale politiek-militaire ontwikkelingen. De hoofdstukken zijn beknopt, doch informatief en rijkelijk geïllustreerd met foto's. Er is gebruik gemaakt van citaten uit interviews met Surinamers, Antillianen en Arubanen. Hierdoor is dit boek uitermate geschikt voor een breed publiek en het onderwijs. Wereldoorlog in de West en de tentoonstelling in het Verzetsmuseum kunnen zeer zeker bijdragen aan herkenning en erkenning over een gezamenlijke strijd, zodat in
| |
| |
het collectieve Nederlandse geheugen bij het herdenken van de oorlog en het vieren van de bevrijding ook de inspanningen en verhalen van migranten aan bod komen. Hierdoor kan worden bereikt dat 4 mei in Nederland een inclusief karakter krijgt.
Hans Ramsoedh
| |
Daning Chen, A Selection of Poems, uitgegeven ter gelegenheid van 150 jaar immigratie van Chinezen in Suriname, Paramaribo: N.V. Drukkerij Leo Victor 2003. 80 p. met foto's.
Nauwelijks vijf jaar in Suriname gevestigd heeft Daning Chen een dichtbundel uit doen geven. De dichter blijkt in die korte tijd geheel overrompeld te zijn door de natuur en schoonheid van land en volk van Suriname. Een en ander wordt op lyrische wijze en in gloedvolle bewoordingen bezongen. Zijn natuurimpressies en lyrische ontboezemingen doen in enkele gevallen herinneren aan het werk van Li Tai Po. Het werk omvat overigens veel maan(licht), drank, rivier en vrouwelijk schoon. Enkele titels die betrekking hebben op de onderwerpen van zijn ontboezemingen en gevoelens: ‘Suriname, a Papaya Tree’ (p. 14); ‘Bodhi Tree of Coronie’ (p. 15); ‘Nightingale’ (p. 17); ‘Brokopondo’ (p. 21); ‘Nation Born from Papaya’ (p. 25); ‘O! Fajalobi!’ (p. 30); ‘Suriname, My Flowers’ p. 31); ‘Song of the Tropical Forest’ (p. 40). Erotisch hoogtepunt vormt het gedicht ‘O! Heavy Papaya!’ (p. 63), waarin de papaya wordt vergeleken met de borsten van zijn vriendin.
Jolting on that beautiful
Greenery of those old days
Turning into reddish color!
Drop to my bosom! Please!
Let's eulogize the feeling
De dichter blijft zich als nieuwkomer laven aan en verbazen over het tropisch leven in zijn schier onuitputtelijke verscheidenheid en rijkdom aan levens- | |
| |
vormen en kleurenpracht. In deze fase van euforische gemoedstoestand is voorlopig geen plaats voor (trieste) beschouwingen over vergankelijkheid. Er valt immers nog zoveel te ontdekken.
De uitgave markeert op duidelijke wijze de omslag bij de Chinese migranten die nu eens niet meer uit Zuid-China afkomstig zijn. Het onderscheid van de groepen komt vaker tot uiting bij het taalgebruik. Enkele voorbeelden mogen dit illustreren. Dat de auteur uit een geheel andere streek afkomstig is dan meeste van zijn andere landgenoten in Suriname, blijkt onder meer uit zijn toelichting op p. 62. Zijn uitleg dat ‘clove (d.i. ding xiang) (a) very popular Chinese girls' name’ is, lijkt minder wijdverspreid te zijn dan gedacht. In Zuid-China, zeker bij de Hakka's, komt deze voornaam nauwelijks voor. De naam verwijst behalve naar bloemen, seringen en anjelieren, ook naar de tropische specerij kruidnagel.
Bij de ‘vertaling’ van vreemde geografische namen in het Chinees hanteert de auteur meermalen andere karaktertekens dan als gangbaar aangegeven in woordenboeken. Dit kan in voorkomende gevallen leiden tot onduidelijkheid. Voorbeelden: Ghana (p. 74); Maya (p. 76); Amazone (p. 77). Voorts heeft hij er de voorkeur aan gegeven om ook Paramaribo in iets andere karakters voor te stellen, hetgeen door Surinaamse (Hakka-)Chinezen anders wordt gelezen.
De Engelse tekst leest ongemakkelijk en lijkt hier en daar lijkt niet voldoende te zijn gecorrigeerd.
De uitgave met in totaal 66 gedichten in het Engels(vertaald), waarvan elf tevens zijn afgedrukt in het (oorspronkelijk) Chinees, is handzaam in staand formaat (10,5 × 21cm.) en gedeeltelijk in kleur uitgevoerd. Het voorwoord is van Frits Wols, voorzitter van de Surinaamse schrijversgroep S77.
William Man A Hing
| |
J. Wijdenbosch. Een toekomst. Een boekwerk in het kader van de wederopbouw van de Republiek Suriname, Groningen: uitgave in eigen beheer 2003. 242 pp.
Het mag gezegd worden, Jules Wijdenbosch is een van de weinige politici in Suriname, die hun ideeën op schrift stellen en aanbieden voor het openbaar debat. Voorzover mij bekend zijn er in Suriname geen debatten over dit boek gevoerd, noch hebben schrijvers, wetenschappers of politici de moeite genomen hierop te reageren. Waarom zouden ze ook dit risico nemen? Kritiek kan hun duur komen te staan, maar ook lovende woorden leveren gevaar op. Dus wordt de beproefde strategie van doodzwijgen en niet reageren gebruikt. De ‘cultuur van het zwijgen’ is zo langzamerhand in Suriname gemeengoed geworden, ook en misschien vooral onder intellectuelen. Dit is geen goede zaak voor de democratie, die het moet hebben van vrije, openbare meningsuitingen. Immers, zij vormen de smeerolie voor een goede democratie. Over
| |
| |
de voornemens van deze politicus kan in elk geval niet worden gezegd: Wir haben es nicht gewußt. Duidelijk geeft hij zijn visie weer over de ‘wederopbouw’ van de Republiek Suriname.
Het boek bestaat uit drie delen: deel I bevat de beleidsgebieden, deel II omvat het 100-dagenplan, terwijl deel III betrekking heeft op een taakgericht Actie Programma. De schrijfstijl van de auteur is opvallend. Lange zinnen, die bol staan van weinigzeggende woorden die nogal kretologisch aandoen.
Ik geef slechts één voorbeeld. Het staat op bladzij 27: ‘Ontwikkeling is een integraal verschijnsel; de sociale doelstellingen gelden hierbij als uiteindelijke doelstellingen terwijl de economische industrie doelstellingen als middel gelden. Hierbij beantwoordt een dieper liggende mens- en maatschappijvisie, welke nooit plaats dan wel tijdsgebonden kan en mag zijn; een mens en maatschappijvisie, die altijd en overal, onherroepelijk en onomstotelijk hoort te gelden.’
Deel I behandelt de prioriteitsgebieden en de deelbeleidsgebieden: de macroeconomische gezichtspunten, de productieontwikkeling en investeringen, de commerciële productiesector, de handel en industrie, de sociale sector, waaronder een deel van het onderwijs, de educatie, de huisvesting en het buitenlands beleid. Op één sector, het onderwijs, wil ik iets dieper ingaan, omdat ik daar het meest verstand van heb. De beleidsintentie om op het VOJ-niveau een decanaat in te stellen spreekt me aan gelet de problemen die er op de scholen zijn. Ook de doelstelling om het curriculum te moderniseren en het onderdeel natievorming of civiele educatie op de scholen te introduceren zijn voor mij aansprekende intenties. Er vindt evenwel onvoldoende doordenking van de intenties plaats. Er wordt niet verwezen naar bestaande innovatieplannen van het onderwijs, zoals het Surinaams Educatief Plan. Dat is natuurlijk erg jammer, omdat we niet weten hoe deze plannen zich verhouden tot de opvattingen van de auteur.
In deel III van het boek wordt voor de sector onderwijs een actieplan opgesteld. Steeds lijkt het erop als of het wiel opnieuw moet worden uitgevonden, zonder dat er concrete cijfers gegeven worden en er wordt stilgestaan bij de financiering. Hierbij gaat het om voorzieningen als huisvesting voor leerkrachten in districten en binnenland, benutting van buitenlandse studiebeurzen, efficiënt toezicht op de scholen, evaluatie van het inkoopsysteem van leermiddelen en inschakeling van praktijkmensen voor speciale vakken. Het zijn allemaal open deuren, zaken die nu al worden gedaan, maar die zonder nadere concretiseringen weinig nieuw beleid bevatten. Zonder financiële onderbouwing hebben de gepresenteerde plannen heel weinig realiteitswaarde. Wijdenbosch doet alsof hij over onbeperkte financiële middelen en kader beschikt. In dat geval is dit plan uitvoerbaar. Maar zonder inkomsten zijn geen van de plannen uitvoerbaar. Bij het uitwerken hiervan blijft Wijdenbosch in gebreke. Hoe wil hij de productiviteit verhogen en de inkomsten van de staat vergroten? De uitvoering van dit plan, kan alleen maar leiden tot monetaire financiering en dus hoge inflatie en ontwrichting van de economie.
| |
| |
Wijdenbosch staat als politicus bekend als de big spender die het opruimen van de economische brokken aan anderen overlaat. Op geen enkele wijze wordt een indicatie gegeven van de wijze waarop dit plan uitgevoerd moet worden. Hoeveel is er nodig aan financiële middelen om deze plannen te verwezenlijken? Hoeveel ambtenaren zijner nodig en welke kwalificaties moeten ze hebben?
Wat zijn de echte prioriteiten? In feite is dit boek niet veel meer dan een wensenlijstje, waartegen in redelijkheid geen zinnig mens bezwaar zal kunnen maken. Maar het komt neer op de uitvoering, dat betekent prioriteiten stellen, haalbare doelen aangeven en de mogelijkheden om die te realiseren. Veel komt over als propaganda: wij willen en kunnen alles, zonder verdere inhoud of diepgang en financiële onderbouwing.
Het is echter wel nuttig om kennis te nemen van het gedachtegoed van de politieke leider van het Democratisch Nationaal Platform 2000, want voor de verkiezingen van 2005 is hij een der kandidaten voor het presidentschap.
Edwin Marshall
| |
Cynthia Mc Leod e.a., Kriskras door Frimangron, Amsterdam: KIT Publishers 2003. 128 p. met kaarten, foto's en tekening. ISBN 90 6832 537 X.
Enkele jaren na mijn geboorte op de hoek van de Fred Derbystraat (voorheen: Rust en Vredestraat) en de Hogestraat verhuisden mijn ouders naar het Molenpad dichtbij de Koningstraat. Daar heb ik mijn eerste tienerjaren doorgebracht. Als scholier heb ik in die periode regelmatig het besproken gebied lopend doorkruist. Deze feiten maken van mij kennelijk een onvervalste Frimangronees, een wijsheid die ik ontleen aan Kriskras door Frimangron, een prachtige uitgave over een tamelijk uitgestrekte volkswijk van Paramaribo.
In dit handzame boekje worden aan de hand van een aantal historische beschrijvingen door verschillende auteurs wandelroutes door het gebied uitgestippeld. Dat het succes van zo'n loffelijk initiatief staat of valt met een duidelijke en correcte opgave van besproken personen en zaken is vanzelfsprekend. Als voorbeeld volgen we het deeltraject van wandeling 2 (p. 38) over een stuk van de Zwartenhovenbrugstraat tussen de Hoogestraat en de Prinsenstraat of beter gezegd de Drambrandersgracht.
Op deze tocht komen we eerst aan de rechterzijde tegen, zo wordt ons voorgehouden, ‘het huis van de familie De La Parra (...). Iets verderop had je de R.K. St. Leonardus-jongensschool (...). Dan komen we bij het ouderlijk huis van de Coleridges’ (p. 39). Volgens de instructies dienen we, komend vanuit de richting Hoogestraat, de Prinsenstraat over te steken om het huis van de familie De La Parra te bereiken. Vervolgens zouden we dan op onze schreden terug moeten door de Prinsenstraat in omgekeerde richting over te steken en
| |
| |
te lopen naar de St. Leonardusschool die we eerder (kennelijk ongemerkt) rechts hadden laten liggen of staan. Om hierna het ouderlijk huis van de Coleridges te bekijken dient de wandelaar weer terug te lopen en de Prinsenstraat voor de derde keer over te steken en het huis van De La Parra te passeren om bij zijn doel te kunnen komen. Zit hier soms een heimelijke bedoeling achter om de lezer(es) tot drie keer toe hetzelfde stuk op en neer te laten lopen onder de tropenzon?
Op p. 58 wordt verhaald van het overlijden van de Chinese winkelier Kong-Sang, wiens oudste zoon Anton heette. Vervolgens wordt op p. 71 hetzelfde voorval opnieuw beschreven, maar dan is sprake van het overlijden van Antons vrouw. Bevestigd kan worden dat de beschrijving inderdaad betrekking heeft op het overlijden van de vrouw van Kong-Sang, dus Antons vader. Voor de goede orde: inmiddels is Anton (na zijn vader) ook van ons heengegaan, maar zijn vrouw leeft gelukkig nog wel volgens mijn informatie.
Verder wordt op p. 31 vermeld dat het winkelbedrijf van Charles Lee Kon Fong, inmiddels overleden, politicus van de ‘Fa-Tjauw NPS’, gevestigd was ‘aan het begin van de Steenbakkerijstraat, vlakbij de Waterkant......’ Dit kan niet juist zijn. Het bedrijf was ondergebracht in een pand op de hoek van de Dr Sophie Redmondstraat (voorheen bekend als de Steenbakkersgracht) en de Saramaccastraat.
En was de R.C. Schoonhovenschool (p. 50) niet eerder bekend als de Dr H.D. Benjaminsschool (p. 73)? De naamswijziging van de openbare lagere school had voor de duidelijkheid ook wel ergens in een toelichting of noot vermeld kunnen worden, zeker nu de namen afzonderlijk in de tekst voorkomen. Het is te wensen dat bij een volgende editie enige aandacht wordt besteed aan deze onvolkomenheden en enkele spelfoutjes. Voor het overige wordt het boekske van harte aanbevolen.
William Man A Hing
| |
Rosemarie Buikema & Maaike Meijer, Kunsten in beweging 1900-1980. Cultuur en migratie in Nederland, Den Haag: SDU Uitgevers, 2003. ISBN 90 12 09775 4, 476 pp., prijs €35,00.
Rosemarie Buikema & Maaike Meijer, Kunsten in beweging 1980-2000. Cultuur en migratie in Nederland, Den Haag: SDU Uitgevers, 2004. ISBN 90 12 09776 2, 473 pp., prijs €35,00.
Leidt migratie in Nederland tot een opstand der horden, de ondergang van het avondland of een multicultureel drama? Cultuurpessimisten zullen op deze vraag bevestigend antwoorden. Tegen de achtergrond van de debatten over de migratie naar Nederland is de (eeuwenoude) vraag naar het specifieke karakter van de Nederlandse cultuur inmiddels ook onderdeel geworden
| |
| |
van de Nederlandse politieke agenda.
De Nederlandse cultuur is het thema in Kunsten in beweging 1900-1980 en Kunsten in beweging 1980-2000 onder redactie van de literatuurwetenschappers Buikema en Meijer. Beide boeken zijn respectievelijk het eerste en tweede deel in de boekenreeks Cultuur en Migratie in Nederland, die uiteindelijk vijf delen zal beslaan. Deze reeks verschijnt op initiatief van het Prins Bernhard Cultuurfonds en wordt geplaatst tegen de achtergrond van de migratie naar Nederland sinds het begin van de 20ste eeuw en de heftige maatschappelijke discussies over de inhoud van en de veranderingen in de Nederlandse cultuur. De rode draad is de vraag hoe de culturele confrontaties zich hebben gemanifesteerd: was er sprake van vermenging en wederzijdse beïnvloeding of van afscheiding en afstoting, en van het zich terugtrekken in subculturen. Niet de migratiegeschiedenis vormt het centrale thema, maar de culturele gevolgen van het migratieproces en de voortdurende herdefiniëring van de Nederlandse cultuur.
Kunsten in beweging 1900-1980 telt 21 hoofdstukken. In ieder hoofdstuk wordt een vernieuwend proces binnen een bepaalde kunstsector behandeld aan de hand van een specifieke gebeurtenis die dat algemene proces in gang heeft gezet. De lezer krijgt antwoord op vragen als: Hoe verliep de ontmoeting tussen autochtoon Nederlandse en migrantenkunstenaars? Hoe hebben migrantenkunstenaars meegewerkt aan de ontwikkeling van de Nederlandse cultuur? Welke veranderingen hebben zij daarin teweeggebracht op institutioneel, thematisch en vormtechnisch gebied?
In die interactie tussen autochtone en migrantenkunst onderscheiden de samenstellers vijf patronen. Het eerste patroon (witwassen) is dat kunst van migranten eerder als cultuur dau als Cultuur (met een grote C) wordt gecategoriseerd. Het gaat hierbij vooral om koloniale verbindingen in de kunst, die echter zelden als zodanig worden benoemd. Uitheemse kunst wordt aanvankelijk primair vanuit een volkenkundig perspectief (ambachtelijkheid en huisvlijt) bekeken. Pas als batikmotieven of Indisch vlechtwerk in de Nederlandse kunst en architectuur terechtkomen wordt de huisvlijt autonome kunst en spreekt men van Cultuur. De inbreng van buiten is dan inmiddels geassimileerd in het westerse repertoire waarbij de erfenis van migrantenkunst onzichtbaar is gemaakt dan wel witgewassen. De incorporatie van de batik in de Nederlandse kunst (hoofdstuk 1) is hiervan een goed voorbeeld. De auteurs van dit hoofdstuk geven aan dat de schatplichtigheid van de Nederlandse kunst aan de kunst vanuit de koloniën lange tijd onbenoemd is gebleven.
Een tweede patroon betreft het exotiseren van de migrantenkunst die de vorm kan aannemen van zowel idealiseren als demoniseren. Bij idealisering gaat het dan eerder om antropologische dan om esthetische percepties. Een voorbeeld van idealisering en demonisering is respectievelijk de Balinese gamelan (hoofdstuk 7) en de tango (hoofdstuk 2). De tango werd lange tijd gezien als zedenbedervend, maar sinds enkele decennia is er sprake van insluiting. Met
| |
| |
de tranen van prinses Maxima bij haar huwelijk is tango inmiddels bestselling business geworden. Andere hoofdstukken in het boek die handelen over exotisering (idealisering) betreffen de Surinaamse jazzmuzikanten in de jaren dertig van de vorige eeuw zoals Kid Dynamite en Max Woiski (hoofdstuk 5), Donald Jones als eerste televisieneger van Nederland sinds eind jaren 1950 (hoofdstuk 17) en de Antilliaanse acteur Otto Sterman (hoofdstuk 13). Allen maakten noodgedwongen gebruik van hun huidskleur. Afro-Surinamers die vóór de oorlog in de Nederlandse amusementssector debuteerden hadden alle reden om trots te zijn op hun donkere huid. Zwart werd geassocieerd met exotisch met daarbij de aanname dat hoe zwarter de musicus was, hoe authentieker de klanken waar hij het publiek op trakteerde. Surinaamse musici speelden gretig in op deze trend.
Een derde patroon is de poging tot expliciete uitsluiting. Dit mechanisme wordt in dit boek vooral duidelijk uit de stukken over Duitse migrantenkunstenaars (Exilkunst) tijdens het interbellum en de Tweede Wereldoorlog. Tot omstreeks 1960 vormden Duitsers de grootste migrantengroep in Nederland. De ambivalente houding jegens de Duitse kunstenaars blijkt uit de ontwikkelingen binnen de muziek (hoofdstuk 4), de film (hoofdstuk 8), de literatuur (hoofdstuk 9) en de beeldende kunst (hoofdstuk 11). Broodnijd was veelal een leitmotif voor regulerende wetgeving tegenover Duitse migrantenkunstenaars.
Een vierde patroon (insluiting) in de interactie tussen de migrantenkunst en de kunst van de ingezetenen is dat van de warme omhelzing en de onvoorwaardelijke opname in het domein van de Nederlandse cultuur. De ontvangst van de zigeunermuziek (hoofdstuk 3) en het onthaal van de Zuid-Afrikaanse dichter Breytenbach in Nederland (hoofdstuk 20) zijn hier voorbeelden van. Het patroon van de insluiting betrekt Michiel van Kempen (hoofdstuk 18) op de ontwikkelingsgang in Nederland van de twee Surinaamse dichters Hans Faverey en Bernardo Ashetu. Als voorbeelden van insluiting is er ook aandacht voor Albert Helman, het Friese literaire tijdschrift De Tsjerne dat in 1952 een Surinamenummer uitbracht en Nola Hatterman. In het hoofdstuk (6) over Heiman wordt ingegaan op de betekenismogelijkheden van de aap in zijn twee romans (Mijn aap schreit en Mijn aap lacht) en de reminiscenties aan Helmans aap in de hedendaagse Nederlandse literatuur. Voor de redacteuren van De Tsjerne was het Surinamenummer zowel een antikoloniaal als een antineokoloniaal politiek statement: zij wilden (laten) horen wat Surinaamse schrijvers te vertellen hadden. Het contact tussen de Friezen en de Surinaamse nationalisten had wel een incidenteel karakter (hoofdstuk 14). Hatterman (hoofdstuk 15) stimuleerde in Nederland de négritude in de beeldende kunst en heeft als geen ander het culturele isolement van Suriname opengebroken. Zij vormde voor veel Surinaamse kunstenaars een luchtbrug tussen Suriname en Europa.
Het vijfde en laatste patroon (transnationale cultuur) is dat van de fundamentele verandering van het etnisch-witte, regionale karakter van de Nederlandse
| |
| |
cultuur zelf. Exemplarisch hiervoor is de geschiedenis van de Nederlandse dans (hoofdstuk 10). Andere tot de verbeelding sprekende voorbeelden zijn de beeldende kunst, popmuziek en de filmcultuur. Migranten zijn daarbij sleutelfiguren geweest zoals de Indische rockmuzikanten in de jaren 1950 en 1960 en de gekleurde Nederlandse vertegenwoordigers bij het Eurovisie Songfestival (Milly Scott, Anneke Grönloh, Sandra en Andres, Humphrey Campbell en Ruth Jacott). Wat niet onvermeld mag blijven is de receptie hier van de buikdans (hoofdstuk 21 handelt over de buikdanseres Yonina) die thans opgenomen is in de huidige gezondheidscultus, in seksueel getint vermaak, in feministisch lijfwerk, en in de transnationale popcultuur onder jongeren gepopulariseerd door het Columbiaanse idool Shakira. De lezer treft in dit boek een aantal hoofdstukken over deze transnationale cultuurvormen.
In Kunsten in beweging 1980-2000 wordt in 21 beschouwingen het verrijkingsproces bij auteurs, theatermakers, musici en kunstenaars de laatste 20 à 25 jaar in Nederland onder de loep genomen: Hoe verrijkten zij de Nederlandse cultuur? Waarmee verrijkten de autochtone en migrantenkunstenaar elkaar? Hoe is dat verrijkingsproces in zijn werk gegaan in de verschillende disciplines en hoe veranderden de kunsten daardoor?
De meest opmerkelijke ontwikkeling in de kunsten de laatste 20 à 25 jaar is dat er sprake is van een transformatie van etnisch gemarkeerde kunst naar hybridisering van cultuur als voorlopig eindpunt: het mengen van verschillende overleveringen en stijlen waarbij de samenstellende delen niet meer te herleiden zijn tot een ondubbelzinnige etnische oorsprong. Bij die transformatie onderscheiden de samenstellers vier stappen.
Bij de eerste stap gaat het vooral om het zoeken van een specifieke zwarte identiteit en de procesmatige relatie tussen kunst en identiteit. Het zoeken van die zwarte identiteit is kenmerkend voor de jaren 1970 en 1980. Michiel van Kempen (hoofdstuk 1) vergelijkt het werk van Edgar Cairo, die in 1978 columns voor de Volkskrant ging schrijven, met dat van Kader Abdollah, die sedert 1996 voor dezelfde krant columns schrijft. Daar waar Cairo de Nederlandse taal (Cairojaans) met een nadrukkelijk taal- en cultuurpolitiek doel hanteerde, vormde de Nederlandse taal voor Abdollah de taal van de gastheer om de ‘wereld van de vrijheid’ te betreden. Cairo was voor Nederlanders niet te doorgronden, Abdollah wel. Aan waardering (literaire prijzen) heeft het Abdollah dan ook niet ontbroken. Marcel Weltak bespreekt in zijn bijdrage (hoofdstuk 4) de ontwikkelingen binnen de kaseko-muziek die leidden tot een synthese van Noord-Amerikaanse bebop, Surinaamse kaseko en kawina. Daarmee was de Paramaribob geboren met als belangrijkste representanten Surinam Music Ensemble en Fra Fra Sound. In de Paramaribob ziet Weltak de renaissance van de Surinaamse jazzmuziek uit de jaren 1930. Het zoeken van een zwarte identiteit (zwarte identiteit als ‘gist’) komt eveneens aan de orde in de bijdragen (hoofdstuk 2) over de zwarte theatermaker Rufus Collins (de grondlegger van De Nieuw Amsterdam / DNA). De procesmatige
| |
| |
relatie tussen kunst en identiteit wordt in hoofdstuk 10 en 11 aan de hand van de documentaires van migrantenfilmmakers besproken..
In de jaren 1990 zien we een ontwikkeling (de tweede stap) waarbij kunstenaars zich aan de eenduidige identiteit onttrekken, omdat deze dan als een korset wordt ervaren. Identiteit blijkt dan paradoxaal: je moet hem hebben om hem te kunnen transformeren. Dit thema komt aan de orde in de beschouwingen over de beeldende en schilderkunst (hoofdstuk 5, 9, 13), het tumult rond het boekenweekgeschenk in 2001 (hoofdstuk 21), cabaret (hoofdstuk 8), de zwarte talkshow Bij Lobith en gekleurde programmamakers die zich proberen te ontworstelen aan de eeuwige terugkeer naar het ‘land van herkomst’ (hoofdstuk 6).
Bij de derde stap gaat het om internationale contacten en vervlechtingen waarbij talloze culturele barrières zijn doorbroken en interculturalisering mainstream wordt. Voorbeelden hiervan zijn het wijktheater (hoofdstuk 14), het jeugdtheater (hoofdstuk 7) en de ballingenliteratuur. Bij het laatste gaat het om de warme ontvangst van kunstenaars en intellectuelen uit de Balkan en schrijvers buiten Europa (Kader Abdollah, Yasmine Allas, Lulu Wang, Moses Isegawa, Hafid Bouazza). Deze auteurs brachten in Nederland de wereldliteratuur dichterbij en worden in verschillende hoofdstukken besproken.
Globalisering en hybridisering (vierde stap) in film, toneel en literatuur markeren het voorlopige eindpunt. Kunstenaars zijn niet meer te vangen binnen één cultureel paradigma en zetten de migrantenervaring in het bredere project van een globaliserend kunstdomein.
Als voorbeeld van hybridisering bespreekt Isabel Hoving (hoofdstuk 18) Roemers Suriname-triologie: Gewaagd Leven in 1996, Lijken op Liefde in 1997 en Was Getekend in 1998. Hoving gaat in op de vraag hoe literatuur die geschreven wordt door auteurs uit voormalige Nederlandse koloniën genoemd moet worden: Is het Surinaamse literatuur, migrantenliteratuur of postkoloniale literatuur? Zij typeert Roemers drieluik als het moment waarop de postkolonialiteit van het Nederlandstalige gebied een zelfbewuste literaire uitdrukking kreeg die zij op één lijn plaatst met de grote postkoloniale romans van Salman Rushdie.
Het motto van deze reeks zou de volgende passage (deel 2, pagina 1-2) kunnen zijn: ‘Bekijk je eigen geschiedenis opnieuw, oude en nieuwe Nederlanders, en zie de migrant daarin. Ontdek dat er al sinds lang, en op grote schaal, migranten naar Nederland kwamen. Migranten zijn net zo “tulpig” (lees: Nederlands) als de andere tulpen - Hollanders en van sommige Hollanders weten we al niet meer dat het ooit migranten waren’. Hiermee kiezen de samenstellers voor een vooruitstrevende opvatting van het begrip Nederlandse cultuur: als een cultuur die voortdurend verandert onder andere als gevolg van de vestiging van migranten in dit land. De bijdragen in dit boek brengen op heldere wijze voor het voetlicht dat in discussies over cultuur en het karakter van een cultuur het onderscheid tussen wat al dan niet eigen is, soms
| |
| |
nauwelijks te maken is en vaak ook niet relevant. De beschrijvingen op diverse terreinen vormen goede illustraties van het tijdelijke en soms het kunstmatige karakter van een cultuur als entiteit en het feit dat sommige kunstvormen in principe al heel lang transnationaal zijn. In de dynamiek van cultuurverandering in Nederland hebben juist migranten een niet te onderschatten rol vervuld. Tegelijkertijd illustreren de verschillende bijdragen in beide delen het open en dynamische karakter van de Nederlandse cultuur.
Eindelijk eens een paar studies die niet handelen over ‘het migranten- of allochtonenprobleem’ in Nederland, maar over de bijdragen van migranten aan de ontwikkeling van de Nederlandse cultuur. Dit laatste komt in de huidige discussies over het karakter van de Nederlandse cultuur nauwelijks voor het voetlicht. Beide delen zijn in een heldere stijl geschreven en voor een breed publiek. Ze bevatten boeiende beschouwingen die een vrij breed spectrum op het terrein van de kunsten bestrijken. In de huidige discussies en debatten in Nederland rond het multiculturele vraagstuk en het karakter van de Nederlandse cultuur bieden de bijdragen in deze twee studies voldoende gegevens voor een genuanceerd antwoord op de eeuwenoude en complexe vraag wat de Nederlandse cultuur precies inhoudt. De lezer dient wel in de gaten te houden dat deze twee delen hoofdzakelijk over cultuur met een grote C gaan. In beide delen is in een bijlage een kort overzicht van de immigratie naar Nederland in de 20ste eeuw opgenomen. Over de nog uit te komen delen in deze reeks kort het volgende. Deel 3 uit deze reeks (Levensverhalen uit de twintigste eeuw, oktober 2004) volgt het verloop van een eeuw door de ogen van 10 nieuwkomers met een opvallende levensloop. Deel 4 (Wonen en samenleven vanaf de Eerste Wereldoorlog, april 2005) beschrijft de huisvesting van migranten en hoe zij de bestaande woningbouw en architectuur beïnvloed hebben. In het laatste en 5de deel (Veranderingen van het alledaagse 1950-2000, oktober 2005) staan de ontmoetingen tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ Nederlanders in het alledaagse leven centraal: voeding, gebruiksvoorwerpen en persoonlijke praktijken als kleding, haardracht, omgaan met het lichaam.
Hans Ramsoedh
| |
Ewald Plet, Hulpverlening aan Surinaamse schoolleerlingen; Een sociaal-pedagogische studie ter ontwikkeling van een model voor integrale hulpverlening en begeleiding, Utrecht: Universiteit van Utrecht 2003. ISBN. 90 393 3520 6, 343 pp.
De studie Hulpverlening aan Surinaamse schoolleerlingen, die op 3 november 2003 in Utrecht als proefschrift is verdedigd, heeft een tweeledig doel: het verkrijgen van inzicht in de stand van zaken over probleemleerlingen op de Surinaamse lagere scholen en ten tweede het achterhalen van hoe het feitelijk gesteld is met de bestaande hulpverleninginstanties in Suriname. Op basis van
| |
| |
deze gegevens heeft de auteur een model voor integrale sociaal-pedagogische hulpverlening aan en didactische hulpverlening van leerlingen in het primair onderwijs ontworpen.
De wijze waarop de schrijver te werk is gegaan blijkt ook uit de opbouw van het proefschrift dat uit drie delen bestaat. Er is eerst een uitvoerige literatuurstudie verricht en er is een veldoriëntatie gepleegd (deel I). In deel II is verslag gedaan van het empirisch onderzoek naar probleemleerlingen en vormen van hulpverlening, waarbij vele actoren, zoals schoolbesturen, inspecteurs, schoolleiders, leerkrachten, ouders van hulpverlenende instanties werden ondervraagd. In deel III wordt een model gepresenteerd voor integrale sociaal-pedagogische hulpverlening aan en didactische begeleiding van leerlingen in het primair onderwijs. In de literatuurstudie bespreekt de auteur de onderwijsproblematiek van het kind in het primair onderwijs.
Er blijken veel problemen in het onderwijs van Suriname te zijn: geringe doorstroming van leerlingen, een hoog percentage zittenblijvers, een hoog percentage drop-outs, geringe opvang van probleemleerlingen, en achterstandscholen met name in het binnenland. Uit het empirisch onderzoek bleek dat de scholen bevolkt zijn met heel veel leerlingen met problemen. Bovendien wordt geconstateerd dat de hulpverlening aan probleemleerlingen op de scholen veel te wensen overlaat. Op landelijk niveau moet meer dan de helft van het aantal lagere scholen hulpverlening van probleemleerlingen ontberen.
De hulpverlening is vooral geconcentreerd in Paramaribo. Leerlingen in de districten ontbreekt het veelal aan hulpverlening. Uit het onderzoek van de auteur blijkt dat specifiek op de lagere school gericht maatschappelijk werk niet of nauwelijks voorkomt, hoewel dit door de actoren in het veld (leerkrachten, schoolleiders) wel noodzakelijk wordt geacht. De auteur constateert dat het vigerende model van hulpverlening in Suriname niet adequaat functioneert. Er is een groot gebrek aan kader; er is geen integrale aanpak van de schoolproblematiek en er is een groot gebrek aan coördinatie en samenwerking tussen de verschillende instellingen voor hulpverlening.
In het derde deel van het proefschrift wordt een model gepresenteerd voor integrale sociaal-pedagogische hulpverlening. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de literatuurstudie en van de gegevens uit het empirisch onderzoek. In het model van SGMW (School Gericht Maatschappelijk Werk) worden de bestaande belangrijke hulpverleningsinstanties betrokken, zoals de Dienst Begeleiding, het Pedologisch Instituut, het Medisch Opvoedkundig Bureau, het Algemeen Maatschappelijk Werk, de Dienst Jeugdzaken en de Dienst Arbeidsbemiddeling. In het model van de auteur wordt het Pedologisch Instituut geïntegreerd in de dienst Begeleiding.
De auteur heeft een gedegen en voor Suriname relevant proefschrift geschreven. Het proefschrift verdient lof mede vanwege de moeilijke omstandigheden waarin de auteur aan zijn proefschrift moest werken in Suriname en later in Nederland. Toch zijn er enkele punten van kritiek die ik de lezer niet wil onthouden. De vormgeving van het proefschrift is ronduit zwak. Het
| |
| |
lezen van het proefschrift kostte mijn ogen behoorlijk wat (te veel) inspanning; het lettertype is te klein en niet plezierig.
In de literatuurstudie is het proefschrift van mevr. L. Gobardhan-Rambocus niet genoemd of aangehaald. Dat vind ik jammer. Haar proefschrift, waarin de geschiedenis van het Surinaams onderwijs uitvoerig aan de orde komt, had in de literatuurlijst en in de bespreking niet mogen ontbreken. In het empirisch onderzoek zijn alleen rechte tellingen opgenomen (staafdiagrammen en cirkeldiagrammen). Het ontbreekt aan nadere statistische analyses, waarbij verbanden tussen de variabelen worden onderzocht.
Het model van het SGMW zoals de auteur dat presenteert zal op zijn haalbaarheid moeten worden onderzocht. In hoeverre is een dergelijk model realistisch in de Surinaamse context? Ik hoop dat de auteur, die zijn sporen heeft verdiend in het Surinaamse onderwijs, de gelegenheid krijgt om zijn model in Suriname te beproeven en te implementeren.
Edwin Marshall
| |
H.U.E. Thoden van Velzen, Een koloniaal drama. De grote staking van de Marron vrachtvaarders, 1921, Bronnen voor de studie van Suriname 23, Amsterdam & Clacs & IBS, Utrecht: Rozenberg Publishers, Utrecht. ISBN 90 5170 742 8, 123 pp, prijs €12,50.
Bonno Thoden van Velzen is al sinds de jaren ‘zestig van de vorige eeuw bezig met onderzoek naar structuur, cultuur, religie en geschiedenis van met name de Ndyuka, ook wel Okanisi of Djuka genaamd. Zijn publicatie over de vrachtvaartstaking van Marrons aan de Marowijne voor hogere lonen past daar helemaal in. De kosten voor levensonderhoud waren voor de vrachtvaarders, de bagasiman, duurder geworden en de concurrentie van de Franse kant aanzienlijker dan voorheen, want daar ging het goed met de goudindustrie. Thoden van Velzen heeft zoals altijd gebruik gemaakt van de orale traditie, Surinaamse en Nederlandse archieven (61 stukken) en andere studies en zelfs e-mail (p. 111). De auteur gebruikt veel overheidsdocumenten en wijst erop dat hij het politiek-religieuze krachtenveld mee in beschouwing neemt. Dat hebben Scholtens (vooral politiek-bestuurlijk) en Hira (vooral economisch), die ook over de staking hebben geschreven, niet gedaan. Opvallend is dat Bonno Thoden van Velzen al bij voorbaat schrijft dat hij niet bijzonder gunstig kan schrijven over W. van Lier, die sinds 1919 als posthouder optrad (p. 11). De publicatie bevat enkele kaarten van de leefgebieden van de Marrons, enkele foto's, een personenregister, de lijst van de gebruikte archiefstukken en een literatuurlijst.
Thoden van Velzen analyseert uiterst strak en schematisch de aanleiding tot de staking. De auteur gebruikt de term grote staking omdat er meerdere zijn geweest, maar nooit zolang, namelijk drie maanden. Hij neemt de strijdende
| |
| |
partijen onder de loep, namelijk de overheid (districtscommissaris en posthouder) en de Marrons; de hoofdrolspelers namelijk gaanman Amaketi, de religieuze leider (die eigenlijk gaanman had moeten worden) Yensa Kanape, en de posthouder namens de overheid, W. van Lier (sinds 1919 posthouder). Hij staat stil bij de eerste weken van de staking en bij het vervolg; bij de activiteiten van de koloniale overheid ten aanzien van de hoofdfiguren van de Marrons (vernederingen) en tenslotte bij de bespreking van het rapport over de kwestie.
Thoden van Velzen weet als geen ander verbindingen te leggen en vooral aandacht aan de achtergronden te geven. Hij tekent gaanman Amaketi, de religieuze leider Yensa Kanape en posthouder W. van Lier bijzonder uit als de hoofdrolspelers in de kwestie van de vrachtvaartstaking. Voor hem is ook steeds weer heel belangrijk te wijzen op de vooroordelen die de koloniale overheid tegenover de Marrons koesterde.
De schets van W. van Lier is gebalanceerd, maar loopt wel uit op een negatief oordeel over de activiteiten van deze posthouder omdat hij de gaanman en de religieuze leider tegen elkaar uitspeelt en in discussies onrechtvaardig optreedt. Heel dramatisch is de aftocht van de gaanman naar de koloniale overheid in Paramaribo en de openlijke vernederingen.
Tenslotte krijgt het overheidsrapport van de Albina-commissie betreffende deze staking aandacht. Merkwaardig is dat eigenlijk niemand voordeel heeft behaald. Thoden van Velzen heeft het brede veld van actoren pro en contra secuur afgetast. Misschien hadden de gedupeerden zoals de mensen van de goudvelden, het leger, de zendelingen en missionarissen en de mensen van Albina (de winkeliers) meer uit de verf kunnen komen. Dat is een zijweg die voor de voortgang van het verhaal, dat bovendien als een trein loopt, niet noodzakelijk is.
In de tekst komt duidelijk naar voren hoe ingewikkeld de verhoudingen in de samenlevingen van het bosland lagen (en liggen) en hoe alert je dient te zijn om je daarin met succes te kunnen bewegen en actie te ondernemen. Allen die zich met gesprekstechniek en management bezig houden, vinden in deze publicatie ruimschoots materiaal en Thoden van Velzen wijst daar, uit respect voor de Marrontradities wat dat betreft, ook op. Dat is een van de waardevolle aspecten naast de veelheid aan informatie van deze publicatie: de kennismaking met opmerkelijke verschillen in de manier van denken, vergaderen en handelen van de Marrons en de Europeanen.
Naast kritiek op het minder fraaie kaft - nu lijkt die op die van een publicatie van de overheid! - nog een kleine opmerking die niets te kort wil doen aan de publicatie en die niemand zal verbazen. Voor mij is Thoden van Velzens begrippenapparatuur wat religie betreft, discutabel. Thoden van Velzen gebruikt noties als opperpriester, cultus en religieuze beweging (p. 10-11), eerste priester (p. 30), hekserij en zondaar, geest van de overledene (p. 38), culten en religieuze regimes (p. 30), divinatie (p. 108), de bediening (p. 110). Dat zijn termen die binnen de godsdienstwetenschappen al zo vaag zijn, laat
| |
| |
staan als je die gebruikt ter analysering van religieuze fenomenen in een heel andere setting en context dan die van de tijd waarin het begrippenapparaat is ontstaan.
Joop Vernooij
| |
H.E. Lamur & H.E. Helstone, Namen van vrijgemaakte slaven: 1816-1827, Amsterdam: INAASO & ACCS 2002. ISBN 90-71129-09-8, 129 pp.
In Suriname is Heinrich E. Helstone al jaar en dag bezig uit historische belangstelling historisch-demografisch materiaal te verzamelen. Hij schreef de Emancipatielijsten 1863 over, maakte een lijst van gemanumitteerde slaven in de periode van 1816 tot en met 1827 en ontcijfert op dit moment met veel moeite de doopnamen in het archief van de Broedergemeente. Humphrey Lamur kreeg in 1998 een verzoek van de Surinaamse stichting Afro-Caribbean Cultural & Research Center (ACCUR) om een gegevensbestand samen te stellen van de zwarte en gekleurde bevolking van Suriname, van zowel de vrijen als de slaven. In 1997 verscheen bij IBS in de serie Bronnen voor de Studie van Suriname Manumissies in Suriname, 1832-1863 van de auteurs Ten Hove & Dragtenstein. Het door Lamur en Helstone verzamelde materiaal (over de periode 1816-1827) gaat dus vooraf aan de gegevens van Ten Hove en Dragtenstein. Het is jammer dat beide auteurs niet gelijk ook de periode 1828-1831 hebben meegenomen, nu blijft er een hiaat tussen beide publicaties zitten.
De publicatie is gebaseerd op de door Helstone verzamelde database van alle gemanumitteerde slaven over de periode 1816-1827. De lijst helder en duidelijk samengesteld. In deze periode werden 1.109 slaven gemanumitteerd (707 vrouwen en 402 mannen). Van die gemanumitteerden zijn de volgende gegevens te vinden: de archiefbron waar de gegevens vandaan komen, het geslacht van de gemanumitteerde, (soms) de doopnaam, de slavennaam, of de persoon al of niet een kind was, de ‘kleur’ (neger, mulat, mustice, castice, pustice, Indiaan, carboeger), de naam van de moeder (als het om een kind ging), de plantage, de naam van de eigenaar, de naam van de persoon die om de manumissie vroeg (meestal de eigenaar), de datum van de verleende vrijdom en wat opmerkingen. Van de in deze periode gemanumitteerde slaven was 37% ‘neger’, 34% ‘mulat’ en 14% ‘mustice’.
De door Lamur geschreven inleiding van het boek is chaotisch en wordt ontsierd door spellings-, analyse- en citeerfouten. Zo wordt mede-auteur Helstone tot Helsone verbasterd en mijn eigen naam: ‘Ten Hove’ vind ik terug als ‘Ten Hofe’. Erger is dat een groot aantal auteurs waarnaar in de inleiding verwezen wordt in de literatuurlijst ontbreken. Ook heeft hij materiaal gebruikt dat hij niet vermeldt, zoals het manumissieboek van Dragtenstein en mij. (Ik heb wel eens aan iemand gevraagd: als je overneemt en niet
| |
| |
verwijst, is dat dan plagiaat?) Lamur schrijft dat hij onderzoek heeft gepleegd in het Archief van het Ministerie van Koloniën (gedeponeerd bij het Nationaal Archief), maar dit archief wordt niet verantwoord in de lijst van de geraadpleegde archieven. Ik kan helaas niet anders concluderen dan dat de inleiding kennis van zaken en diepgang ontbeert en dat relevante literatuur onjuist of domweg niet werd gebruikt.
Het is ondoenlijk alles aan te halen waar Lamur in zijn inleiding in de fout gaat, zodat ik met enkele voorbeelden volsta. In het boek staat bij de eigenaars wat hun ‘kleur’ was, maar op grond van welke bronnen dat is gebeurd, blijft onduidelijk. Het lijkt erop dat personen met Europees klinkende namen het etiket ‘blank’ meekregen hebben, zonder dat Lamur heeft onderzocht of die eigenaren misschien ‘zwart’ of ‘gekleurd’ waren. Wanneer niet vaststaat wat de etniciteit is, dan dient deze persoon in de ‘kleur’-analyse als ‘onbekend’ te worden opgenomen. Nu worden personen als ‘blank’ opgevoerd alleen omdat de naam Europees aandoet. Zo noemt Lamur onder andere Sophia van Wilkens ‘blank’, terwijl deze vrouw gekleurd of zwart was. Ook de zwarte of gekleurde Present van Harderwijk, J.P. van Janson en Adjuba van Lemmers worden door Lamur als ‘blank’ beschouwd. Lamur laat blijken dat hij van de naamgeving in Nederland weinig verstand heeft. Van Harderwijk is een Nederlandse familienaam, maar niet met de roepnaam Present. Er is geen dorp dat Janson heet; de naam betekent zoon van Jan en J.P. van Janson is een persoon gemanumitteerd door ene Janson. Lemmers zou een Nederlandse naam kunnen zijn, maar niet met de Afrikaanse roepnaam Adjuba. Zie voor verscheidene andere foutieve inkleuringen, zoals de ‘blanke’ Amimba van Guhl en de ‘blanke’ Sanssouce van Gerholdt, zijn analyses op de pagina's 15-23. Vaak is het heel eenvoudig om vast te stellen dat personen ‘zwart’ of ‘gekleurd’ zijn op basis van hun naam: vrijwel alle ‘van’-namen wijzen op een achtergrond als slaaf. Hetzelfde geldt voor omdraaiingen, afkappingen et cetera. Ook wanneer een persoon (of zijn voorouders) ooit gemanumitteerd werden, heeft deze persoon Afrikaanse roots.
Lamur heeft verder de neiging eigenaren als blanken te beschouwen, ook al blijkt uit zijn eigen gegevens dat deze mensen zwart of gekleurd moeten zijn geweest. Dat is vooral storend in die gevallen waarbij gemanumitteerden zelf vrijlaters werden. Ik geef een voorbeeld. Op 15 april 1822 werd de ‘neger’ Valentijn gemanumitteerd als Johan D. Valentijn (lijst Helstone nr. 390). J.P.H. Kleine verzorgde deze manumissie als straatvoogd, hetgeen betekent dat Valentijn een pikin nyan was. Deze Johan David Valentijn manumitteerde op zijn beurt op 16 januari 1827 de kinderen Lodewijk David en Henri François. In de lijst van eigenaren krijgt deze Johan David Valentijn van Lamur het etiket ‘blank’.
Familienamen ontbreken in het register. Die kregen de gemanumitteerden in deze periode nog niet. Dat er geen achternamen worden genoemd is niet vreemd. Tot de invoering van de Burgerlijke Stand in de door Napoleon bezette gebieden in Europa bestond er geen wetgeving met betrekking tot
| |
| |
familienamen. Ieder persoon kon om het even welke naam als achternaam aannemen. Zo'n naam kon per situatie verschillen. Meestal nam men echter wel de achternaam van de vader als achternaam aan, maar dit was niet verplicht. Het kwam ook vaak voor dat de zoon een andere achternaam droeg dan de vader. En het kwam in deze periode nog steeds voor dat de roepnaam van de vader, de zogenoemde patroniemen, als achternaam diende voor de zoon en diens zoon nam dan weer diens roepnaam als achternaam aan. Maar er waren ook genoeg mensen die geen achternaam droegen. Pas bij de invoering van de Burgerlijke Stand, in Nederland in 1812, kwam er wetgeving met betrekking tot de achternamen. Een kind kreeg verplicht de achternaam van de vader bij huwelijk en erkenning. Wanneer de vader niet bekend was, bij ongehuwde vrouwen, kreeg het kind de achternaam van de moeder. De Burgerlijke Stand werd in Suriname niet eerder dan in 1828 ingevoerd en dan alleen nog voor de vrije bevolking. Pas in de manumissiewet van 1832 werd bepaald dat iedere gemanumitteerde een familienaam diende aan te nemen. Lamur gaat voorbij aan literatuur (onder andere van Plet, Vrij, Hoogbergen & Ten Hove en Ten Hove & Dragtenstein) waaruit duidelijk wordt dat in ieder geval in Paramaribo in de negentiende eeuw de vrije bevolking in meerderheid zwart of gekleurd was. Onbegrijpelijk is de analyse in tabel 5, waarin de curatoren, die meestal niet bij naam genoemd worden, als blank worden getypeerd. Als er geen namen worden genoemd zijn de personen die de functie van curator uitoefenden anoniem. En van anonieme personen is per definitie de kleur onbekend.
Lamur gaat er blijkbaar ook vanuit dat elke slaveneigenaar die bij een zwarte of gekleurde vrouw kind(eren) had(den), blank zou zijn. Hij schrijft dat het voorkwam dat in de negentiende eeuw kinderen werden vrijgekocht door hun blanke slaveneigenaars, maar hij wenst blijkbaar niet te weten dat ook kleurlingen en zwarten slaveneigenaren konden zijn, onder wie zelfs personen die zelf als slaaf geboren werden. Onjuist is ook zijn bewering over gemanumitteerden (op p. 4): ‘Om zich een duidelijk beeld van het verschijnsel manumissie in de negentiende eeuw te vormen, moet worden opgemerkt dat het begrip geen volledige vrijheid impliceerde. Het tegendeel is waar. Gemanumitteerden bleven in bepaalde opzichten afhankelijk van hun vroegere meesters, en waren verplicht “alle blanken sonder onderscheid alle respect, eerbied als andersints [sullen hebben] te bewijsen op poene van na bevinding van saaken gestrafft te worden...” [ARA, SAS 402, deel 4 Notificatie: het gedrag van vrijgelatenen, 8 juni 1743; zie Schildkamp & De Smidt 1973: 509). Gemanumitteerden waren ook niet vrij in de keuze van hun partner en evenmin in het leggen van contacten met anderen, zoals uit het “Reglement op de Manumissie” van 28 juli 1733 blijkt.’ Lamur heeft het over de Surinaamse vrije samenleving van rond 1825 en die valt niet te beschrijven met wetteksten van negentig jaar ervoor. In 1730 waren er een handvol gemanumitteerden, rond 1825 had de meerderheid van de vrije bevolking in Paramaribo roots in de slavernij. En de overheid bemoeide zich in deze periode absoluut niet met de
| |
| |
partnerkeuze van de gemanumitteerden, noch met wie deze mensen contacten legden. In de periode die Lamur beschrijft speelden vrije kleurlingen reeds een belangrijke rol. Lamur kent de maatschappij niet, die hij beschrijft.
Onjuist is eveneens Lamurs opmerking (p. 7) dat het in 1818 bij de invoering van de Burgerlijke Stand verboden werd dat gemanumitteerden een afgeleide naam van de eigenaar als familienaam gingen voeren, de zogenoemde ‘van’-namen. De Burgerlijke Stand behelsde de registratie van de vrije bevolking (blank én zwart/gekleurd) met opneming van de door hen gevoerde namen waaronder ook de zogenoemde ‘van’-namen. Pas bij de invoering van de nieuwe manumissiewet in 1832 werd bepaald dat de gemanumitteerden voornamen dienden te dragen die gewoon zijn in Nederland. Met betrekking tot de familienaam werd bepaald dat deze niet al in de kolonie mocht voorkomen en dat het ook niet de naam van de voormalige meester mocht zijn (art. 22; zie Ten Hove & Dragtenstein 1997: 62). De maatschappelijk geaccepteerde ‘van’-namen voor nieuw gemanumitteerden verdwenen toen en slechts in een enkel geval werden zij nog toegekend. Een naamsoverdracht werd wel toegestaan indien de in Suriname woonachtige(n) met de verzochte naam daar geen bezwaar tegen had(den) of wanneer men aan elkaar verwant was. Anagrammen van de naam van de eigenaar zoals omdraaiingen en dergelijke, ook al bekend voor 1832, bleven toegepast worden tot en met de Emancipatie van 1863. Onbegrijpelijk is ook de zinsnede op pagina 7: ‘In 1832 werd een manumissieregister ingevoerd, waarin de [familienamen] van de vrije bevolking [blanken en gemanumitteerden] werden geregistreerd’. Het manumissieregister was louter en alleen bedoeld ter registratie van gemanumitteerde slaven.
Tot slot (nog) een kritische opmerking. Onhandig is de wijze waarop de indexen zijn opgebouwd. Zo worden alle namen met bijvoorbeeld als voorvoegsel ‘de’ en ‘van’ respectievelijk onder de letters D en V opgenomen. De naam ‘De Vries’ onder de D, en de naam ‘Van Brouwer’ onder de V, in plaats van onder de V (Vries, de) en B (Brouwer, van).
Okke ten Hove
|
|