| |
| |
| |
Berichten & Commentaar
Rectificatie
In het vorige Oso-nummer is bij de foto op pagina 37 een onjuiste vermelding opgenomen. Deze foto betreft het oude interieur van de (Portugees-Joodse) synagoge aan de Herenstraat. Dit interieur bevindt zich thans in Israel en in de synagoge aan de Herenstraat is nu een computerbedrijf gevestigd.
| |
Oso-Colloquium 2003
Het Oso-colloquium van 2003 (geplande datum 22 november) zal gewijd zijn aan de Surinaamse literatuur. Traditiegetrouw zal het colloquium worden gehouden in het Soeterijntheater van het KIT te Amsterdam. Diverse sprekers zullen op aspecten van deze vroeger zeer gevreesde en nog steeds niet uitgeroeide ziekte ingaan. In 2004 zal daarop aansluitend het themanummer van Oso over lepra gaan. Auteurs die over genoemd onderwerp een bijdrage willen leveren, kunnen zich in verbinding stellen met Wim Hoogbergen, de eindredacteur van Oso.
| |
Blanke Bevolking Suriname In Kaart Gebracht
Gereformeerden en Boeroes Nieuwe Databases Nationaal Archief
Na de vrijgelaten slaven en de immigranten van Javaanse, Hindostaanse en Chinese afkomst, heeft het Nationaal Archief (Algemeen Rijksarchief) in Den Haag nu ook de blanke bevolking van Suriname in kaart gebracht. In twee nieuwe digitale zoekgidsen, de Gereformeerden en de Boeroes, zijn de persoons- en familiegegevens opgenomen van tienduizenden Nederlanders die zich in Suriname vestigden vóór 1863. Het Nationaal Archief stimuleert met de digitale zoekgidsen het onderzoek naar de geschiedenis van Suriname. De databases zijn te vinden op: www.nationaalarchief.nl/koloniaal.suriname
‘Boeroes’ is de naam van de groep arme Nederlandse landarbeiders uit de Veluwe en omgeving die tussen 1845 en 1853 naar Suriname is gegaan. Veelal onder leiding van een dominee probeerden zij daar een beter bestaan op te bouwen. Enkele honderden Nederlanders vestigden zich op het Surinaamse platteland om er een zelfstandig boerenbedrijfje te beginnen. De Nederlandse overheid stimuleerde de komst van boeren: op die manier zou er een blanke middenklasse moeten ontstaan in de kolonie. De overheid voorzag niet dat deze groep immigranten vrij snel vermengde met de Surinaamse bevolking. De geplande ontwikkeling van een ‘evenwichtige’ samenleving met middenstanders en vrije boeren mislukte dan ook. De digitale zoekgids Boeroes bevat de persoonsgegevens van deze groep zoals die is opgeslagen in de burgerlijke stand van Suriname uit de negentiende eeuw.
De digitale zoekgids Gereformeerden bevat persoonsgegevens van tienduizenden Nederlanders die een eeuw lang naar Suriname emigreerden tot het einde van de achttiende eeuw. De vrije, blanke bevolkingsgroep bestond, behalve plantagehouders en hun personeel, ook uit overheidsdienaren, wezen en zeelieden. De gegevens over de Nederlandse immigranten zijn overgenomen uit de archieven die de protestantse kerken in de voormalige kolonie hebben gevormd en die het Nationaal Archief in Den Haag bewaart. Geboorte, huwelijk, dood: het is allemaal online terug te vinden via. Zo registreert het doopregister ieder kind van Nederlandse immigranten tussen 1688 en 1792; in de begrafenisadministratie is vrijwel iedere Nederlander terug te vinden die in Suriname is begraven tussen 1722 en 1789.
| |
| |
Voor meer informatie over de digitale zoekgidsen Gereformeerden en Boeroes en de Historische Database Suriname, kunt u contact opnemen met de afdeling communicatie van het Nationaal Archief, mw. S. Barbier.
Telefoon: 070 - 331 5455.
E-mail: suzanne.barbier@nationaalarchief.nl. Wanneer u alle persberichten en de e-mail nieuwsbrief wilt ontvangen van het Nationaal Archief, meld u dan ook aan op bovenstaand e-mailadres
| |
De echo van Wegstervende Ketelmuziek ofwel de Wereld volgens P.C. Emmer
Door: Peter Meel
Is het dan eindelijk zover? Gaan de ramen open en dringt er straatrumoer de Surinamistiek binnen? Treden Surinamisten uit de beslotenheid van hun studeerkamer en maken zij zich op om publiekelijk met elkaar in debat te gaan? Wie de reactie leest van Piet Emmer op mijn artikel ‘Menselijke waardigheid als voertuig van emancipatie’ dat ik vorig jaar in ‘Oso’ (jrg 20, nr. 2) publiceerde, heeft de neiging deze vragen bevestigend te beantwoorden. Emmer doet in zijn weerwoord moeite om een aantal van mijn uitspraken uit dit artikel te weerleggen. Hij heeft zich daarbij kennelijk voorgenomen alle registers open te trekken en klare taal te spreken. Voor instrumentele soberheid en verstilde klanken is geen plaats. Dreunende pauken en schetterend koper begeleiden zijn betoog en stuwen het op naar grote hoogten. De inzet is orkestraal machtsvertoon.
Laat ik er niet omheen draaien: het is een curieuze bijdrage waarop de Leidse hoogleraar ons trakteert. De auteur heeft om te beginnen meer dan een pagina nodig om vast te stellen dat ik geen Surinamistische beunhaas ben (Piet, you made my day), hakt vervolgens mijn beschouwing woest aan mootjes (tjakka!) en besluit op een ik-ben-niet-boos-maar-verdrietig toon dat we zijn reactie niet al te serieus moeten nemen, omdat hij en ik per slot van rekening allebei het beste met de Surinamistiek voor hebben. Wat wil Emmer? Een polemiek starten en alle retorische gereedschap uit de kast trekken om te scoren? Of de rol van schoolmeester spelen, die weerspannige leerlingen bij zich roept, bestraffend toespreekt en met een aai over hun bol weer naar huis stuurt? Met de polemist wil ik de degens wel kruisen, voor aaiende schoolmeesters heb ik geleerd op mijn hoede te zijn.
De passage over de beunhazen is illustratief voor het benepen beeld dat Emmer van de Surinamistiek heeft. Hoewel hij ruimhartig beweert dat de beoefening van de Surinaamse geschiedenis ‘vanzelfsprekend’ open dient te staan ‘voor een ieder, die daar aardigheid in heeft’, wordt uit zijn artikel al snel duidelijk dat hij dit niet meent en dat voor hem het vak vergeven is van de praatjesmakers en querulanten. Emmers opdeling van de beoefenaren van de Surinamistiek in geschoolde en ongeschoolde historici, in amateurs en professionals, spreekt wat dit aangaat boekdelen. Zou Emmer niet weten dat dit onderscheid inmiddels al lang en breed achterhaald is? Geschiedschrijving beperkt zich niet tot het werk van historici, maar strekt zich evengoed uit tot de schrifturen van anders opgeleide onderzoekers, zoals antropologen, sociologen en literatuurwetenschappers. Maar ook buiten de beperkte groep van universitair medewerkers, bijvoorbeeld door journalisten, schrijvers en dichters, wordt aan geschiedschrijving gedaan. Of door verhalenvertellers die de geschiedenis mondeling doorgeven, zodat deze als bron van kennis bewaard blijft. Of beoefenaren van de Surinamistiek er dus hun brood mee verdienen of niet, of zij universitair geschoold zijn of autodidact, dat is niet de kern van de zaak. Wat karakteristiek is voor de Surinamistiek is de heterogeniteit van het vak, naar benadering, perspectief, reikwijdte en betekenis. De verscheidenheid aan Surinamis- | |
| |
tische producten is groot en anders dan Emmer het wil doen voorkomen, circuleert er buitengewoon veel dat belangwekkende informatie verschaft, tot nadenken stemt en discussie uitlokt. Mijn beeld van de Surinamistiek is dat van een rijk en dynamisch onderzoeksterrein, dat veel potentie heeft en waarbinnen overwegend positieve ontwikkelingen plaatsvinden. Ik kom relatief weinig beoefenaren tegen die er een potje van maken en op wie de betiteling beunhaas van toepassing is.
Emmer maakt zich druk over het feit dat ik het bezwaarlijk vind dat Surinamers in Suriname zo weinig Surinamistische publicaties voortbrengen. Ik licht in mijn artikel toe waarom ik deze mening ben toegedaan. Een land dat politiek en economisch op eigen benen wil staan, wil ook cultureel en wetenschappelijk meetellen. Ik zou niet weten wat daar mis mee is. Dat het wetenschappelijk onderzoek altijd ongelijk over de landen van de wereld verdeeld is geweest, zoals Emmer opmerkt, is een fatalistische verzuchting, geen tegenargument. Het is ook geen reden om bij de pakken neer te zitten en het Surinamistisch onderzoek aan niet-Surinamers over te laten. Het beperkte onderzoeksbudget van de Surinaamse regering en de geringe ontwikkelingsmogelijkheden van onderzoekers in Suriname zijn complicerende factoren, maar doen niets af aan de behoefte en bereidheid van lokale onderzoekers om ook aan de weg te timmeren.
De suggestie van Emmer dat ik het niet toejuich dat buitenlanders zich met Surinamistisch onderzoek bezighouden en hierover vaak voortreffelijke publicaties schrijven, raakt kant noch wal. Ik ben hier wel degelijk enthousiast over, al was het maar omdat ik zelf zo'n buitenlander ben. Maar het is weinig subtiel om in dit verband een parallel te trekken, zoals Emmer doet, tussen Nederland en Suriname. In Nederland bestaat een hoog ontwikkeld onderzoeksklimaat, is de boekproductie enorm en zijn de boeken van historici als Schama, Israel en De Vries interessante verrijkingen van een stevig verankerde historiografie. In Suriname is nog maar recentelijk een begin gemaakt met het opbouwen van een onderzoeksinfrastructuur, verschijnen er nauwelijks historische werken en domineren publicaties van buitenlanders de wetenschappelijke markt. Buitenlandse publicaties verschijnen in Suriname veelal in plaats van en niet in aanvulling op de ‘eigen’ productie, zoals in Nederland het geval is. Vanuit het oogpunt van ontwikkeling en identiteitsvorming, maar ook vanuit het perspectief van uitwisseling en internationalisering, is het daarom van eminent belang dat Surinaamse onderzoekers in Suriname een inhaalslag maken en een eigen historiografie opbouwen, zodat Suriname zich met andere landen, in de eerste plaats in de eigen regio, kan gaan meten als het om wetenschap en cultuur gaat.
Dat gelet op de stand van het Surinamistisch onderzoek ‘zwarte’ prestaties van onderzoekers in Suriname directer aan gevoelens van trots en herkenning appelleren dan ‘witte’ prestaties lijkt mij evident. Dit heeft niets met racisme te maken, zoals Emmer beweert, wel met een begrijpelijk soort chauvinisme, vergelijkbaar met de euforie die zich van een land als Nederland meester maakt wanneer bekend wordt dat het een Nobelprijswinnaar in zijn midden heeft. Die trots en herkenning betekenen niet dat ‘witte’ prestaties in Suriname niet zouden worden gewaardeerd of serieus zouden worden genomen. Dat worden ze wel degelijk en Emmer is hier ook mee bekend. De vergelijkingen die hij in dit deel van zijn repliek onder het mom van politieke correctheid trekt met Hitler Duitsland zijn niet alleen smakeloos, maar ook ver beneden de maat en een onderzoeker van zelfverklaarde raciale onbevangenheid onwaardig. Het moge duidelijk zijn dat dergelijke parallellen geen enkel verband houden met de ideeën die ik in mijn artikel uiteen heb gezet.
| |
| |
Emmers hoon kent geen grenzen als hij ingaat op de door mij gesignaleerde disproportionele vertegenwoordiging van het aantal Surinamers in universitaire posities in Nederland. Met mijn pleidooi voor proportionaliteit zou ik uit zijn op een revolutie in het hoger onderwijs en schieten met een kanon op een mus. Nooit heeft volgens Emmer het docentenkorps aan een universiteit een adequate afspiegeling gevormd van de omringende maatschappij, waar ook ter wereld. Zo dit al het geval mocht zijn (heeft Emmer hier onderzoek naar gedaan, waar ook ter wereld?) en gesteld dat dit een ingrijpende herziening van het onderwijsstelsel met zich mee zou brengen, zijn dit dan argumenten om het proportionaliteitsbeginsel op voorhand af te wijzen? De vraag stellen is hem beantwoorden.
De oorzaak van de door mij gesignaleerde disproportionaliteit zoekt Emmer in het relatief geringe aantal Surinamers onder de studentenpopulatie. Ik moet, zo spoort Emmer mij aan, dan ook niet de universiteiten oproepen meer Surinamers als docent aan te stellen, ik moet Surinamers oproepen om meer (voorbereidend) wetenschappelijk onderwijs te volgen en daarna voor een wetenschappelijke carrière te kiezen. Hier snijdt Emmer een belangrijk punt aan, maar trekt hij de verkeerde conclusie. Er dienen Surinamers op hoge posities aan de universiteit te worden benoemd, juist om als rolmodel te fungeren, om te laten zien hoe belangrijk onderzoek is, hoe inspirerend, verrijkend en relevant voor het opbouwen van een moderne samenleving. De ervaring heeft geleerd dat de effectiviteit van een dergelijke boodschap maximaal is als exponenten van de ‘eigen’ groep deze aan ‘hun’ achterban overbrengen. Maar dit heeft alleen kans van slagen als deze exponenten een duidelijke positie krijgen toebedeeld en met een zeker gezag de charmes van hun vak voor het voetlicht kunnen brengen en mensen kunnen enthousiasmeren.
Emmer slaat door in zijn campagne tegen de proportionaliteit wanneer hij mij op hoge toon uitdaagt om aan te tonen dat de ondervertegenwoordiging van Surinamers op de universiteit ‘de voortgang van de wetenschap heeft benadeeld’. Waarom zou ik deze uitdaging aannemen? Omdat Emmer dan - zoals hij aankondigt - met mij de barricaden op wil voor een ‘proportionele universiteit’? Dit lijkt mij een schamele beloning. Maar als ik nalaat met bewijzen te komen, dan is daarmee volgens Emmer aangetoond dat de ‘proportionele universiteit’ het onderwijs en onderzoek in Nederland schade berokkent. Tja, zo lust ik er nog wel een paar. Dit soort stellingen zijn niet alleen flauwe uitvluchten, bedoeld om een serieuze discussie uit de weg te gaan, ze zijn ook onbewijsbaar en dus onbruikbaar in een academisch debat. Nergens in mijn artikel heb ik trouwens de proportionaliteitskwestie (of wat dan ook) gekoppeld aan bombastische frasen als ‘de voortgang van de wetenschap’. Uit zijn ridiculisering van de hele kwestie blijkt Emmers op voorhand negatieve houding tegenover meer Surinamers op de universiteit en zijn moedwillig misverstaan van mijn bedoelingen.
Men hoeft niet over bijzondere voorspellende gaven te beschikken om te kunnen vaststellen dat de ondervertegenwoordiging van ‘allochtonen’ op de Nederlandse universiteiten in de komende jaren een steeds belangrijker issue zal worden. In de VS - om maar eens een door Emmer bewonderd land te noemen - wordt de discussie over deze problematiek al sinds jaar en dag gevoerd. Dat Nederland in dit opzicht zo ver achterloopt, is betreurenswaardig, maar het ontkennen van het belang van deze kwestie is ronduit kwalijk. Zelfgenoegzaamheid is de dood in de pot van het onderzoek en dus ook van de Surinamistiek.
Onder de dekolonisatie van de Surinaamse geschiedenis versta ik het verlaten van de Eurocentrische visie op deze geschiedenis, het
| |
| |
ontwikkelen van een ‘eigen’ visie en de toenemende beoefening van de geschiedschrijving door Surinamers, inclusief van degenen die buiten Suriname wonen maar zich nog altijd met hun land verbonden voelen. Een dwaalweg volgens Emmer, want je kunt op je kop gaan staan, de geschiedenis van de meeste Tweede en Derde Wereldlanden is nu eenmaal gekoloniseerd en daar is geen kruid tegen gewassen. Sterker, zelfs de meest interessante thema's uit de Nederlandse geschiedenis zijn gekoloniseerd door buitenlanders.
Dat de inflatie van een woord een hoge vlucht kan nemen, is geen nieuws, maar ieder weldenkend mens zal toch opkijken van Emmers kritiek dat de Nederlandse geschiedenis door Amerikaanse en Britse vakbroeders en - zusters wordt gekoloniseerd. Evenmin zal de ontwikkelde lezer instemmen met Emmers bewering dat de Engelse geschiedenis door historici uit de VS, Australië, Canada en Nieuw-Zeeland wordt gekoloniseerd, omdat er in de laatste landen meer over deze geschiedenis wordt gepubliceerd dan in Engeland zelf. Zou Emmer weten wat koloniseren betekent? Voor de goede orde: in mijn artikel verbind ik de dekolonisatie van de Surinaamse geschiedenis met de focus en oriëntatie van de individuele onderzoeker, een kwestie die aanmerkelijk ingewikkelder ligt dan ‘de blote macht van het getal’. Emmer gaat - zoals ik nog zal aantonen - ten onrechte voorbij aan de persoon van de onderzoeker als factor in de dekolonisatie van de Surinaamse geschiedschrijving.
Vanuit zijn idiosyncratische opvattingen over kolonisatie is het voor Emmer een koud kunstje om een bruggetje te slaan naar het ‘Surinaamse perspectief’, volgens hem een mistig begrip. Hij identificeert het vooral met oral history, om vervolgens triomfantelijk een aantal Nederlandse en Amerikaanse antropologen te noemen die in hun werk een belangrijke plaats voor mondelinge overlevering hebben ingeruimd. Alsof ik ergens in mijn stuk zou hebben beweerd dat de orale geschiedschrijving binnen de Surinamistiek nog niet aanbod is gekomen. Als het gaat om voorbeelden van werken die vanuit een Surinaams perspectief zijn geschreven, wil Emmer Samenleving in een grensgebied van Van Lier nog wel serieus nemen, maar laakt hij Wij slaven van Suriname van De Kom, omdat het laatste boek volgens hem niet aan de gangbare wetenschappelijke maatstaven voldoet. Naar mijn mening laat dit wederom Emmers benauwde opvatting van het begrip geschiedschrijving zien. De Kom was geen academisch onderzoeker, dat is juist, maar hij kwam wel met een benadering waarmee hij zijn tijd vooruit was. Zijn aanklacht tegen het kolonialisme was een op literatuuronderzoek gebaseerde poging om een nieuw onderzoeksperspectief te introduceren, waarbij de ‘eigen’ geschiedenis wordt bezien door de ogen van de ‘gewone Surinamer’ en niet zoals tot dan toe gebruikelijk door die van de op Europa gerichte koloniale elite. In hoeverre De Kom daarmee de werkelijkheid opofferde aan zijn politieke idealen is een vraag die zich niet in een paar regels laat beantwoorden. Een feit is dat zijn werk tot de dag van vandaag tot de verbeelding spreekt, Wij slaven van Suriname recentelijk nog is herdrukt en een eenheidsfilosofie uitdraagt die te lang uitsluitend met visioenen van een marxistische heilstaat is vereenzelvigd.
Emmer spuwt ook zijn gram over De geseling van Eldorado van Albert Helman. Dit boek ken ik niet. De foltering van Eldorado is mij wel bekend. Als Emmer deze titel bedoelt, dan rijst de vraag waarom hij hier zo tegen in het geweer komt. Hij suggereert dat ik dit werk opvoer als een voorbeeld van geschiedschrijving vanuit een Surinaams perspectief. De waarheid is dat deze titel in mijn artikel niet voorkomt. Het dédain waarmee Emmer de schrijver Helman wegzet als een ‘niet onverdienstelijk literator’ en alleen de bibliografie van De foltering
| |
| |
zijn goedkeuring waard acht, legt vooral Emmers onbekendheid met het werk van Helman bloot en zijn onwil om zich in het oeuvre van deze veelzijdige auteur te verdiepen. De foltering beoogt namelijk niet zozeer een Surinaams als wel een Guyanees perspectief tot uitdrukking te brengen en is - anders dan Emmer het doet voorkomen - zeer breed van opzet en uitgesproken van toon, wat niet wegneemt - daarin heeft Emmer gelijk - dat het ontsierd wordt door krachteloze clichés en onbekookte opinies. Helman is anders dan Emmer beweert wel degelijk kritisch, alleen te weinig zelfkritisch. Met het door Emmer gesignaleerde gebrek aan weerklank en navolging valt het overigens wel mee. Ook De foltering is herdrukt (voor de herziene editie riep de auteur de assistentie in van een ‘echte’ historicus) en wordt in kringen van literatuurhistorici (al dan niet samen met Hoofden van de Oayapok!) hoog aangeslagen. Veel historici, dat is waar, hebben er minder mee op, maar evenals Wij slaven van Suriname is het boek niet in de eerste plaats voor vakhistorici geschreven. Het is een panoramisch essay waaruit verbeeldingskracht en engagement spreekt dat Emmer verafschuwt, maar dat veel lezers als inspirerend ervaren.
Hoe Emmer erbij komt dat ik een ‘breed perspectief’ en een ‘kritische instelling’ typerend acht voor de beoefenaren van de Surinamistiek is mij een raadsel. Ik heb dit nergens in mijn stuk beweerd. Dat ik, zoals hij suggereert, in mijn artikel een pleidooi hou voor de bestudering van alles wat maar met de Surinaamse geschiedenis te maken heeft, is eveneens een uitlating die kant noch wal raakt. Waarom zou ik iets dergelijks willen beweren? Wel stel ik mij op het standpunt dat er nog talrijke hiaten in de Surinaamse geschiedschrijving om opvulling vragen en dat een Surinaams perspectief daarbij goede diensten kan bewijzen. Beginselen van proportionaliteit zijn daarbij niet aan de orde. Uit angst met mij de barricaden op te moeten vindt Emmer het kennelijk geoorloofd om met een uitgestreken gezicht het tegendeel te beweren.
Emmers weergave van mijn kanttekeningen bij het creoliseringsmodel wil niet eens een poging tot samenvatten zijn. Het creoliseringsmodel - strikt genomen misschien eerder een geschiedtheoretisch uitgangspunt dan een model - bespreek ik kritisch en zonder overdreven verwachtingen te wekken. Voor de Surinamistiek heeft het model in zoverre een specifieke betekenis dat het de etnische verkaveling van het onderzoeksveld (zoals destijds door Van Lier verdedigd) achter zich laat en de aandacht richt op cultuurverandering en de interactie tussen groepen op allerlei niveaus en in uiteenlopende levenssferen. Dat is in de Surinamistiek een benadering die pas recent bezig is aan invloed te winnen. Hiermee dient verdere ervaring te worden opgedaan alvorens het model kan worden afgedaan als een ‘lege luchtballon’, waartoe Emmer het op voorhand veroordeelt.
Waar het bij Emmer in de kern om draait, is datgene dat ik in mijn artikel uitvoerig uiteen heb gezet, maar waar Emmer in zijn reactie met een grote boog omheen wandelt: het geloof in universele waarden, in objectieve, neutrale kennis en in de ‘natuurlijke onpartijdigheid’ van de onderzoeker. Bij Emmer viert het adagium ‘meten is weten’ hoogtij. Iedere onderzoeker is volgens hem uitgerust met hetzelfde onderzoeksinstrumentarium en komt als hij volgens de methoden van ‘het vak’ te werk gaat tot dezelfde conclusies. Dit is een opvatting die teruggaat tot het klassieke verlichtingsdenken. Na de Tweede Wereldoorlog is er een andere ideologische wind gaan waaien, samengebald in de begrippen postmodernisme en postkolonialisme. Deze wind heeft in sommige vakgebieden tornado-achtige sterkten bereikt en veel losgemaakt, maar is inmiddels, na danig tekeer te zijn gegaan, alweer redelijk uitgeraasd en afgenomen tot dragelijker snelheden. Emmer volstaat met
| |
| |
de mededeling dat er bibliotheken zijn volgeschreven over de wijze waarop historici tot de keuze van hun onderwerp komen. Nog los van de vraag of in deze woorden het wezen van de discussie wordt gevangen, bekruipt de lezer het bange vermoeden dat Emmer niet of nauwelijks iets van de inderdaad talrijke studies over genoemde problematiek heeft gelezen.
De persoon van de onderzoeker laat Emmer namelijk ten onrechte buiten beschouwing. Het liefste zou hij doen alsof deze niet bestaat, alsof deze niet vanzelfsprekend met zijn werk is verbonden. Zijn sociale status, politieke opvattingen en culturele voorkeuren, om maar enkele zaken te noemen, laten zich misschien onderdrukken, maar niet uitschakelen. Bij de ene onderzoeker zullen ze meer op de voorgrond treden dan bij de andere, maar het is onmogelijk ze weg te denken of te negeren. De subjectiviteit van de onderzoeker is onloochenbaar in de keuze van zijn onderwerp, de selectie van zijn bronnen en de interpretatie van zijn gegevens, maar ook in de door hem gezette toon, zijn maatvoering, zijn wijze van argumenteren en zijn manier van presenteren. Dit geldt ook voor Emmers werk, dat zich richt op geschiedschrijving ‘van buitenaf’, op het trekken van grote lijnen in termen van structuur en conjunctuur, en het maken van vergelijkingen op macro niveau. Het menselijk aspect speelt in zijn publicaties nauwelijks een rol. Gevoelens van empathie worden angstvallig gemeden.
Een mooi voorbeeld in dit verband is Emmers laatste boek, De Nederlandse slavenhandel 1500-1850. In dit werk, hoe onderhoudend en prikkelend ook geschreven, worden slavenhandel en slavernij eendimensionaal beschreven in termen van een boekhoudkundige winst/verlies rekening, worden aanvechtbare parallellen getrokken tussen Afrikaanse slaven en Europese landverhuizers en lijkt (op het slothoofdstuk na) het bagatelliseren en afzwakken van de ernst van het slavernijsysteem bijna een doel op zichzelf geworden. Bestrijdt Emmer een opvatting van een collega-onderzoeker, dan verliest hij zichzelf in spot en provocatie. Tot een in ernst bespreken van de desbetreffende opvatting en het overtuigend weerleggen ervan komt hij niet. Zo emotieloos als hij bij voorkeur zijn eigen verhaal vertelt, zo hyperbolisch wordt Emmer als hij meent een opponent naar de eeuwige jachtvelden te moeten schrijven.
Het is aardig dat Emmer de moeite heeft willen nemen op mijn stuk te reageren, maar het zou nog aardiger zijn geweest als hij mijn stuk ook werkelijk gelezen had en met serieuze argumenten tegemoet was getreden. De Fortuyneske overdrijvingen, stoerigheden en sweeping statements die zijn repliek bijeen moeten houden, hebben niet de impact en wervingskracht om een publiek debat op gang te brengen. De demagogie waarvan Emmer zich bedient klinkt hol, de dreunende pauken en het schetterend koper kunnen hun symfonische en dramatische pretenties niet waarmaken. Hier marcheert op zijn best een fanfare voorbij. Wat resteert, is de echo van wegstervende ketelmuziek.
| |
Reactie op de recensie van Varina Tjon A Ten van de dissertatie van Lila Gobardhan-Rambocus
Door: Els Moor
Met gevoelens van grote teleurstelling las ik de recensie van Varina Tjon A Ten van de dissertatie van Dr Lila Gobardhan-Rambocus, Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang. Een taal- en onderwijsgeschiedenis van Suriname, 1651-1975 in Oso van mei 2002.
Persoonlijk ben ik blij met de dissertatie, die op een zeer systematische wijze en uitgaande van een gedegen bronnenstudie een overzicht geeft van de geschiedenis van het Surinaamse onderwijs. Lila Gobardhan-Rambocus heeft deze geschiedenis ingebed in de sociale en poli- | |
| |
tieke geschiedenis en ze heeft veel aandacht besteed aan taalsituatie en cultuur, die immers sterk samenhangen met de onderwijssituatie. In Suriname is men blij met dit belangrijke werk. Voor studenten, onderzoekers en anderen die betrokken zijn bij het onderwijs is er nu immers eindelijk een standaardwerk op dit gebied. Er is in de media dan ook veel positieve aandacht besteed aan deze dissertatie. Zelf heb ik in de Ware Tijd- Literair een hele pagina eraan gewijd, (dWTL, 1 december 2001) met een lange recensie, een samenvatting van de onderwijsgeschiedenis, fragmenten uit genoemde leerboekjes en foto's. Ik was dan ook verbijsterd toen ik de oppervlakkige bespreking van Varina Tjon A Ten las. Van Oso ben ik gewend dat er op een serieuze manier ingegaan wordt op wetenschappelijke publicaties en dat de kritiek altijd goed onderbouwd is.
Enige bezwaren. Allereerst is de toon van de recensie is badinerend. Storend is de zin waarin Tjon A Ten suggereert dat voor Lila haar proefschrift een ‘levenswerk’ is. waar ze op haar oude dag voldoening van zal hebben, alsof het werk geen maatschappelijke functie heeft. Ook storend is het gemak waarmee de recensente stelt dat het proefschrift een goed naslagwerk is voor personen die niet of nauwelijks bekend zijn met de onderwijssituatie in Suriname en dat lezers die meer weten van de problematiek van het onderwijs na het lezen van deze ‘pil’ onbevredigd blijven. Het woord ‘pil’ getuigt hier van arrogantie. Waarschijnlijk heeft de recensente dit niet beseft en getuigt het alleen van haar oppervlakkige benadering.
De conclusie van de recensie dat Gobardhan ‘prima werk’ geleverd heeft, is tegenstrijdig aan de rest van de recensie. En de opmerking dat de verwachtingen bij de titel van de dissertatie niet waargemaakt zijn, getuigt alweer van oppervlakkigheid. Het is mijns inziens juist het sterkste punt van de dissertatie. Lila Gobardhan laat zien dat ondanks alle pogingen van de kolonisator om van Suriname een provincie van Nederland te maken, en ondanks alle verwaarlozing van en financiële beknibbeling op het onderwijs, er toch steeds sterke figuren zijn opgestaan die vanuit dat koloniale onderwijs een eigen Surinaamse weg hebben gevonden en gepropageerd.
Misschien ligt het aan mij, maar veel beweringen in het tussenstuk van de recensie kan ik niet thuisbrengen. Ik vind het geheel nogal warrig. Zelf ben ik nu drieëntwintig jaar werkzaam in het Surinaamse onderwijs, steeds betrokken bij de vorming van leerkrachten op verschillende niveaus. Ik maak deel uit van de Commissie Kweekschool Nieuwe Stijl, die samen met het veld werkt aan vernieuwingen van het kweekschoolonderwijs. Ik weet dus wel wat van het Surinaamse onderwijs, maar de dissertatie van Lila Gobardhan-Rambocus was voor mij een ‘eye-opener’!
| |
Het Moment van Herkenning
Door: Philip Dikland
Al vele jaren houdt mijn bedrijfje - het architectenbureau KDV te Paramaribo - zich bezig met het restaureren van historische panden. Het is klein begonnen met de restauratie van ons eigen kantoor, destijds een klein pandje aan de Prinsessestraat. Dat was in 1986 of daaromtrent. Zo langzamerhand kwam er steeds meer van dergelijk werk binnen. 1990 - plannen voor het pand Gravenstraat 6 (is later samen met de assemblee afgebrand). 1993 - een grote verbouwing van een oud huis aan de domineestraat; 1995 - reparatie van het fort Zeelandia; 1996 - restauratie van twee officierswoningen bij het fort; 1997 - renovaties bij het 's Lands hospitaal, en ga zo maar door. Momenteel is het bureau bezig met de restauratie van het fraaie huis Gravenstraat 14, en de renovatie van de plantage Frederiksdorp.
| |
| |
Bij iedere restauratie heb ik altijd geprobeerd om de geschiedenis van het betreffende pand te achterhalen. Dat begon als een hobby, zo af en toe eens wat in de boeken snuffelen om te kijken wat er te vinden was. Ik zocht naar namen van eigenaren, naar functies, naar aannemers, naar branden, naar publieke veilingen.
Er zijn goede boeken over Suriname geschreven, allemaal steunend op breedvoerig archiefonderzoek. In die boeken worden diepgaande theorieën verkondigd. Ze hebben op hinderlijke wijze allemaal een ding gemeen: de achterliggende archieven worden nooit in het boek opgenomen, zodat de lezer niet uit eerste hand een eigen mening kan vormen. Toegegeven, zoiets is natuurlijk onmogelijk, zo'n boek wordt veel te dik. Maar waarom de archieven niet als aparte bijlage uitgegeven? Tegenwoordig kan het ook op CD. Of op het internet. Met name bij de moderne wetenschappelijke publicaties zou dat een welkome aanvulling zijn.
In de boeken kon ik de gegevens die ik zocht meestal niet vinden, en uiteindelijk heb ik besloten om wat archiefonderzoek te verrichten. Ik was vooral geïnteresseerd in de 18e eeuw, en dan kom je al vrij snel bij de archieven van de hervormde kerk terecht, want die verschaffen de meest complete bevolkingsregistratie van die tijd. De informatie was gelukkig in Suriname aanwezig in de vorm van microfiches. Hoe, dat is een verhaal op zich. De archieven zelf zijn in Nederland. Het Landsarchief had geen fiches beschikbaar, de hervormde gemeente ook niet. Uiteindelijk bleek een dokter met een manie voor geschiedenis ze ooit bij het rijksarchief te hebben gekocht. Vele fiches met microfoto's van oude handgeschreven kerkregisters.
In de jaren 2000 en 2001 zijn de registers overgetypt in een computerfile. Dat is aardig wat werk, en het is onmogelijk te combineren met de dagelijkse drukte in het bedrijf. Maar, als directeur/eigenaar van een bedrijf kun je daar wat aan doen. Zo is de afdeling research and development tot stand gekomen, met één full-time medewerkster.
Medio 2001 was het werk gereed, en ik heb het op een zondagochtend na de dienst officieel aangeboden aan de voorzitter van de hervormde gemeente te Paramaribo, de heer van Exel. Hij was blij verwonderd, niet zonder reden, want het onderzoek heeft zich volledig buiten het gezichtsveld van de hervormde gemeente afgespeeld.
In de tussentijd was samenwerking gezocht met het Nationaal Archief (voorheen: Algemeen Rijksarchief) te Den Haag voor publicatie op het internet. Men was enthousiast; het werk was een welkome uitbreiding van hun reeds op het internet aanwezige databases over Suriname. Zo gezegd, zo gedaan. Het archief staat inmiddels op de internetsite van het NA, met een keurig inleidend artikel. Te zamen met het onderzoek over de lutherse gemeente door Christiaans in 1996 (helaas niet op het internet) geeft het een goed overzicht van de vrije Surinaamse bevolking van de zeventiende en achttiende eeuw.
Mijn onderzoek trad een volgende fase in. De namen van de huiseigenaren waren nu bekend. Maar wie waren zij eigenlijk en hoe leefden zij? Velen hadden plantages. Het was niet moeilijk om namen te koppelen aan plantages. De volgende stap was om die plantages te verkennen om te zien of er daar nog sporen van het verleden waren. Vanaf 2000 ben ik samen met een clubje enthousiastelingen regelmatig op plantagetocht. Een mens moet een hobby hebben, en ik houd niet van voetballen. Fantastische tochten op de rivier, met de boot. Lange tochten naar verlaten plantages aan de Cottica, de boven-Commewijne, de Commetewane. De rivieren zijn geheel verlaten, maar diep in het bos ligt nog veel verscholen. Een watermolen op Concordia. Complete stoommolens op Sardam en Goudmijn. Suikerpannen. Velerlei sluizen en sluisjes, af en toe de restanten van een planta- | |
| |
gehuis. En graven. De mensen lieten zich op hun plantage begraven, daar hoorden zij immers thuis. De rijkeren kregen een grafsteen en die is soms nog in het bos terug te vinden. Zo ontstaat een directe relatie tussen de oude kerkarchieven en de zichtbare werkelijkheid. In het bos op plantage Berkshoven aan de Boven-Commewijne ligt bijvoorbeeld het graf van twee kinderen:
den 30 december 1759.......’
En in het kerkeboek van die jaren staat vermeld:
‘...... 1758-october 1 Debet plant: Bergshooven - A kerkegeregtigh: voor 't begraven van H: Wilkens den 3 augustus op den plant: f 10,-......’ ‘....... 1760-januari 15 Debet plantagie Bergshoven - A kerkegeregtigh: voor 't begraven van Herman Abram Wilkens op gem: plant: den 30 december 1759 f 10,-.....’
Men ziet het zo voor zich: de dood van de kleine kinderen, onvermijdelijk in die jaren, maar daarom niet minder zwaar. De begrafenis nog diezelfde dag op de plantage. De aanmelding bij de predikant enkele weken later, waarbij ook de kerkgerechtigheid werd betaald. En dan, na een jaar, komt de bestelde grafsteen uit Europa en wordt de grafplaats definitief ingericht.
Op een middag een paar weken terug stapte ik een klein boekwinkeltje aan de Kernkampweg binnen. Er zijn niet zo veel boekhandels in Paramaribo, maar ik was hier - tot mijn schande - nog niet eerder geweest. Er was een boek over de hervormde gemeente in de verkoop dat ik niet kende. Surinaams verhaal, door ds. J:W:C: Ort. Dominee Ort was vanaf 1913 tot 1921 predikant van de hervormde gemeente te Paramaribo. In die jaren heeft hij de grondslag gelegd voor zijn ‘Surinaams verhaal’, een geschiedschrijving van de hervormde kerk in de achttiende eeuw, een werk dat hij pas na zijn pensionering heeft kunnen voltooien. Het boek is heruitgegeven in 2000, ik heb niet kunnen ontdekken wanneer het voor de eerste maal is uitgegeven.
Het was voor mij een moment van herkenning. Ort schrijft met kennis van zaken, hij heeft dezelfde archieven bestudeerd als ikzelf en nog meer, maar dat is niet hetgene wat mij aanspreekt. Dat is heel wat anders: Ort spreekt als een man van het land. Hij heeft op de Surinaamse rivieren gereisd en hij kent de afstanden. In zijn tijd was de buitenboordmotor nog nauwelijks doorgedrongen op de rivier, waarschijnlijk heeft hij vele reizen nog op de oude manier gedaan: in een boot met roeiers. Hij weet dus uit eerste hand hoe moeilijk het moet zijn geweest om de uitgestrekte district-gemeenten te bedienen. Hij kan de eenzaamheid van de dominees op hun verre standplaatsen aanvoelen. De voornaamste waarde van het boek is ongetwijfeld dat hij de mens weet te schetsen in iedere predikant. Aan de andere kant blijft hij dominee: hij zoekt in iedere mens het goede en houdt af en toe een oogje dicht voor de wat mindere eigenschappen van zijn collegae.
Als hervormd professional is Ort uiteraard moeiteloos in staat een nauwkeurige beschrijving te geven van de geloofsgebruiken en definities. Ik had daar als volledige leek tijdens het invoeren van de archieven nogal mee geworsteld. Er waren lidmatenlijsten, maar wat zijn
| |
| |
dat nu eigenlijk, lidmaten? Waarom was het generael kerckeboeck af en toe zo eigenaardig a-chronologisch? Wat betekent dat, trouwen ‘buyten de kerck’? Wat waren de werkzaamheden van de diaconie in Suriname? Ort legt het allemaal keurig uit. Feitelijk vormt Ort's boek één vloeiend geheel met mijn digitale archief. De twee zijn onlosmakelijk verbonden. Toch hebben we elkaar pas ontmoet: op de Kernkampweg, een paar weken terug.
|
|