OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 21
(2002)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||
Angelie Sens
| ||||||||||||||||||||||
RichtlijnenAfrikanen vormden veruit de grootste groep slaven op het Amerikaanse continent. De oorspronkelijke bewoners werden om verschillende redenen niet zelden ontzien. Toch waren er in de achttiende eeuw Indiaanse (huis)slaven in Suriname en de omringende koloniën. ‘De Roode Slaaven zyn van een tederer gesteldheid dan de Negers, en niet zo wel in staat om zwaaren arbeid in de brandende Zon te verrichten: waarom zy meest tot Huiswerk en ligter bezigheden gebruikt worden.’ Zij werden ‘op de Rivieren der Amazoonen en de Oronoque, van de Portugeezen en Spanjaarden, en Landwaards in, van de Indiaanen, door de Handelaars, by ons Christen Zwervers geheeten, ... gekocht of ingeruild. en voorts ter verkoop naar Essequebo, Suriname en de Berbice overgevoerd’ (Hartsinck 1770: 898-899). Afrikanen bleken beter bestand tegen ziektes en andere ‘nadelen’ van een tropisch klimaat en waren fysiek sterker dan de oorspronkelijke inwoners. Tenminste, dat waren argumenten die Europeanen hanteerden om slavenhandel en slavernij te legitimeren. Vers uit Afrika aangevoerde slaven zouden minder geneigd zijn te ontsnappen dan Indianen omdat zij, ver van huis en haard, geen vluchtroutes kenden en geen verwanten in de buurt hadden tot wie zij hun toevlucht konden | ||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||
nemen. Deze ontworteling had echter ook een keerzijde: herinneringen aan Afrika waren niet uit te wissen en konden een voedingsbodem voor stil of openlijk verzet worden. Bij kinderen zou dit minder spelen. Kindslaven hadden het voordeel dat ze nog gekneed konden worden. Of zoals Anthony Blom het formuleerde: het zou beter zijn als een plantage-eigenaar ‘geen groote Negers maar Kinderen aankoopt; terwijl die om het afzijn van hun Vaderland en famielje, zelden treuren, maar met elkanderen vrolijk leeve, en zeer schielijk het Land gewoon worden’ (Blom 1787: 328-329; ‘Gedachten’ 1807: 121-122). Geografische afstand diende vooral een strategisch belang: de beheersbaarheid van de slavenpopulatie. Voor de legitimering van slavenhandel en slavernij was de culturele afstand - cultuur in de brede zin des woords - een veel ingrijpender instrument. Zo was religie een formeel criterium om mensen (niet) in slavernij te brengen. Het was wettelijk verboden om christenen tot slaaf te maken of slaven aan niet-christenen te verkopen. In Nederland waren slavernij en kerstening nimmer hand in hand gegaan. Integendeel, het ‘heidendom’ van de slaven creëerde de gewenste afstand tussen meesters en slaven. Bekering tot het protestantisme zou betekenen dat het pad geëffend werd om slaven, christenbroeders en -zusters, hun vrijheid te geven. Vooral in katholieke, koloniale rijken gingen slavernij en kerstening wél hand in handen fungeerde slavernij zelfs als instrument tot bekering (Cohen 1980: 19, 43). Door de praktijk van slavenhandel en slavernij werd huidkleur allengs synoniem geacht met slavernij. In de publieke beeldvorming werd dit nog versterkt door het slavernijdebat met zijn nadruk op het Atlantische slavernijsysteem en zijn zwarte Afrikaanse slachtoffers. Achttiende-eeuwse auteurs besteedden ook aandacht aan gedrag en leefwijze van potentiële slaven. De spreekwoordelijke Aziatische amokmakers hadden volgens hen hun Afrikaanse tegenhangers, zoals bepaalde groepen uit Angola. Ook dociliteit was niet voorbehouden aan een bepaald volk. Zowel in Afrika, Azië als Amerika leefden etnische groepen die, aldus achttiende-eeuwse Europese ‘kenners’, juist vanwege hun meegaandheid hoog aangeschreven stonden. Dergelijke nuancerende ‘praktijkvoorbeelden’ misten hun uitwerking niet op meer theoretische legitimeringen van de slavernij. Zo paste de slavernij van Aziaten en Amerikanen niet in de versie van de Cham-ideologie die zwarte Afrikanen tot eeuwige knechtschap veroordeelde. Voor slavenhalers waren er verschillende manieren om aan slaven te komen. Regelmatig wordt gewag gemaakt van mensen die reeds, al dan niet vanaf hun geboorte, slaaf waren voordat ze naar een slavenkolonie getransporteerd werden. Behalve deze slaven konden krijgsgevangenen, misdadigers, schuldenaars en zichzelf verkopende armen in slavernij terechtkomen. Een beproefd middel om aan slaven te komen was kidnapping, waarvan ook of vooral kinderen het slachtoffer werden. Ook een hongersnood kon een voor de slavenhalers gunstige omstandigheid zijn. Krijgsgevangenen bleven de gemoederen bezighouden in de debatten over slavenhandel en slavernij. Menigeen was ervan overtuigd dat de slavenhandel conflicten aanwakkerde en oorlogen in de hand werkte met het oogmerk krijgsgevangenen tot slaven te maken. Zelfs buren namen elkaar met listen gevangen om de ander aan de dichtstbijzijnde Europese of Afrikaanse slavenhandelaar te verkopen, een voorstander van slavenhandel en slavernij, Barrau (1790: 350-351), bestreed dit. Hij beweerde dat de meeste mensen die in Afrika gekocht werden in slavernij geboren waren, ‘aangefokt, even als bij ons de beesten’. De rest betrof misdadigers en mensen die zichzelf uit economische noodzaak moesten verkopen. Slechts een klein deel zou uit krijgsgevangenen bestaan. Dus niet Europese | ||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||
slavenhalers maakten zich schuldig aan mensenroof, het waren de Afrikanen zelf die aan de wieg van deze slavernij stonden. De mening van Barrau wordt door weinigen gedeeld. Het percentage krijgsgevangen wordt trouwens geschat op minder dan dertig procent van het totaal aantal uit Afrika weggevoerde slaven (Priester 1987: 39-40, 72-73, n. 11). Ook het idee dat krijgsgevangenen via slavernij ontsnapten aan een gewisse dood werd regelmatig gehoord. Dit ‘juridische’ argument ter verdediging van de slavenhandel was geruime tijd toonaangevend. Een waarschuwing was echter op zijn plaats: krijgsgevangenen vormden een bedrijfsrisico voor slavenhandelaren. Zij zouden meer geneigd zijn om in opstand te komen (Chambon 1764). Bij de keuze voor slaven speelden natuurlijk economische en praktische overwegingen mee. Gelet werd op de prijs, de beschikbaarheid van mensen die als slaaf gekocht konden worden en de mogelijkheden hen te vervoeren. In de kustgebieden van West-Afrika was de beschikbaarheid in de achttiende eeuw mede afhankelijk van verschuivingen van machtscentra in het achterland. Eerdere ervaringen met het verwerven van slaven werden opgetekend in handleidingen die slavenhandelaren en -eigenaren voorzagen van nuttige informatie over koop, vervoer en verkoop van slaven en hun fysieke en culturele kenmerken (Gallandat 1769: 12-20). In het slavernijdebat werd geen recht gedaan aan de diversiteit van etnische groepen, noch aan hun onderlinge culturele en religieuze gebruiken (zie Postma 1990; Hoogbergen 1992; Beeldsnijder 1994; Eltis 2000). ‘De’ Afrikaanse slaaf was een welhaast amorf, abstract wezen dat inzet werd van een pennenstrijd tussen blanken onderling. Het was een welgemeend debat. Bezield door nieuw verworven inzichten over het welzijn en de rechten van elke mens kruisten de tegenstanders van slavenhandel en slavernij de degens met de voorstanders. | ||||||||||||||||||||||
Het slavernijdebat: handhaving, hervorming, afschaffing?Het achttiende-eeuwse slavernijdebat was een internationale aangelegenheid met nationale varianten. Nicolaas Simon van Winter, remonstrants koopman en literator schreef, na de slavenopstand die Berbice in 1763 op de grondvesten deed schudden, de literaire aanklacht Monzongo, of de koninklijke slaaf, treurspel (Van Winter 1774). Vele literaire en niet-literaire aanklachten, al dan niet vertaald uit het Engels en Frans, zouden nog volgen. In de literatuur waren het opvallend vaak vrouwelijke auteurs die ingingen op de slavernijproblematiek. Het voorbeeld bij uitstek is de briefroman van Elisabeth Maria Post, Reinhart, of natuur en godsdienst (1792-1793; Paasman 1984). Ook Petronella Moens, in haar gedichten en vooral in de utopische roman Aardenburg, of de onbekende volkplanting in Zuid-Amerika (1817), trok zich de zaak van de slaven aan. Moens, die in de jaren negentig nauw samenwerkte met Bernardus Bosch, bejubelde de Franse afschaffing van de slavernij van 1794 in dichtvorm. ‘Neen, eedle Fransche Natie! / Gij doet uw godlijke afkomst / In grootsche daaden spreeken; / Gij reikt uw blanke handen / Vol vreugd aan zwarte broeders; / De zedenleer van jesus / Vloeit minzaam van uw lippen; / Gij vormt de woeste zeden / Van onbeschaafde Negers; / De vrijheid van Gods kindren / Versiert u, als een eerkrans / Die 't hemelkoor verrukt.’ (Moens 1798). De niet-literaire aanklachten én verdedigingen waren te vinden in tijdschriften, pamfletten, lezingen en verhandelingen. Rond 1800 pleitten critici van het slavernijsysteem voor afschaffing van de slavenhandel en slavernij, maar ze lieten niet na de problemen van een dergelijk besluit te benadrukken. Zij spraken hun voorkeur dan ook uit voor een scenario van geleidelijkheid. Onmiddellijke afschaffing zou in de ogen van de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||
meeste tijdgenoten desastreuze gevolgen hebben, ook al zouden de bezittingen in Azië daardoor minder getroffen worden dan de koloniën in Amerika. Het schrikbeeld van een volledige ineenstorting van het plantagesysteem in Suriname en op de Antillen doemde op, zeker na de slavenopstand in de Franse kolonie Saint-Domingue die in augustus 1791 in alle hevigheid losbarstte. Geleidelijke afschaffing bood mogelijkheden om economische en sociale vangnetten te creëren. Wilde de plantage-economie overleven dan zou ‘vrije’ arbeid op den duur slavenarbeid kunnen en moeten vervangen. Dergelijke opvattingen vonden vooral in het moederland aanhang. In de koloniën was men over het algemeen behoudender en beschouwde men elke aantasting van de status quo als een bedreiging voor de kolonie. Overigens waren slavenhandel en slavernij twee verschillende praktijken die afzonderlijk beschouwd konden worden. Slavenhandel was geen noodzakelijke voorwaarde voor het (voort)bestaan van de slavernij. Zo was het rond 1800 niet ongebruikelijk om voor handhaving van de slavernij te pleiten, maar tegen de slavenhandel te ageren, zoals nog in 1807 - het jaar waarin Engeland de slavenhandel afschafte - in een artikel in de Schouwburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde te lezen viel (1807: 44-45). Nederland schafte in 1814 de slavenhandel trouwens af, als uitvloeisel van afspraken op het Congres van Wenen. Bij een breder publiek leefden er verschillende beelden van slaven die doorklonken in het slavernijdebat. Een slaaf was zwart, heidens en onbeschaafd, ja zelfs tot het dierlijke neigende. Zo beschouwd was slavernij volgens menig tijdgenoot niet ‘onnatuurlijk’. Een slaaf kon echter ook edele trekken hebben, zich ‘beschaafd’ gedragen en intelligent genoeg zijn om - westerse - kunsten en wetenschappen onder de knie te krijgen. Dit beeld vormde een dankbaar onderwerp voor romans, gedichten en toneelstukken. We zijn geneigd om het eerste beeld toe te schrijven aan Nederlanders die direct contact hadden met slaven en het tweede aan diegenen die hun hele leven niet buiten de grenzen van Europa kwamen. Toch is een dergelijke scheidslijn niet zonder problemen. Mensen met - financiële - belangen in slavenhandel en slavernij waren niet per se voorstander van het systeem. Degenen die geen directe belangen hadden, waren op hun beurt geen vanzelfsprekende tegenstanders. Een tijdelijk of permanent verblijf in een van de koloniën leidde niet automatisch tot protesten tegen de uitwassen van het systeem. Ook politieke voorkeuren geven geen uitsluitsel over een positie voor of tegen. Petrus Camper, een fervent aanhanger van de stadhouder, beschouwde de uitbuiting van de zwarte medemens als uiterst verwerpelijk, terwijl menig patriot er geen bezwaren in zag. | ||||||||||||||||||||||
Is slavernij noodzakelijk en geoorloofd?Allerlei argumenten ter legitimering van de slavenhandel en slavernij werden eind achttiende eeuw ter discussie gesteld. Afschaffing hoefde volgens sommigen geenszins het einde van de koloniën of de wereldhandel te betekenen. Integendeel, zowel de koloniale landbouw als de handel zouden alleen maar opbloeien, of zoals Raynal het verwoordde: ‘Het afschaffen der Slaverny behoeft den landbouw niet te doen stilstaan, noch ons beroven van voortbrengzels, ... die wy nu niet kunnen ontberen. Gy zoudt ze uit Afrika kunnen halen... Daarenboven de aarde kan door vrye handen worden bearbeid’ (Raynal 1784: 315). Niet iedereen was hiervan overtuigd. Het tijdschrift De Koopman nam de Nederlandse situatie onder de loep. Het keek vooral naar de economische, demografische en ‘strategische’ aspecten van kolonialisme, slavenhan- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||
del en slavernij, waarbij een belangrijke plaats was ingeruimd voor thema's als ontvolking en bevolking. ‘Men heeft lang getwist, of den Slaavenhandel van weezenlyk Voordeel voor de Bevolking zy, dan niet? Weiders, of 'er de Commerçie wel zoveel belang by heeft als zulks schynt? en of het invoeren van Slaaven, onder de Bevolkingen, of onder de Ontvolkingen te stellen was?’ (De Koopman 1771: 71) De Koopman vroeg zich af of men de slavenhandel en slavernij niet nuttiger kon maken. Afschaffen, zoals Raynal suggereerde, was niet aan de orde, maar dat het systeem inefficiënt was en verbetering behoefde stond buiten kijf. De auteur benadrukte telkens weer de gevaren die de numerieke meerderheid van Afrikaanse slaven met zich meebracht (De Koopman 1771: 68, 71-72). De Koopman pleitte voor een koloniale bevolkingspolitiek voor álle leden van de overzeese samenleving. Onder zowel blanken als zwarten was er doorgaans sprake van een sterfteoverschot. De blanken verzwakten door zalig nietsdoen, de slaven door de overmatige werkdruk. ‘Men is genoodzaakt die verliezen geduurig weêr aantevullen; men Ontvolkt daar toe Afrika van Zwarten, en Europa van Blanken, om 'er uittesterven; en men Bevolkt Amerika met beiden, om het nimmer te Bevolken. 't Getal der Zwarten overtreft daar doorgaans dat der Blanken, om gevaarlyk voor ons te zyn; en een schaars getal Blanke Huisgezinnen worden 'er schatryk, om 'er al de overige Blanken zober te doen leeven. Zie daar een flaauw verschiet van de Bevolkingen onzer Koloniën. Ik rep niets van de Wreedheden, van de Grouwelen. - Zy behooren niet tot myn bestek.’ (De Koopman 1771: 72). Kritiek op slavenhandel en slavernij raakte in het laatste kwart van de achttiende eeuw verweven met het zogenaamde weeldedebat. De klacht tegen de overdaad aan en uitwassen van luxe was een veelgehoorde in de achttiende eeuw. Luxe zou leiden tot verval van zeden en afkalving van de economie. Denkers als Isaac de Pinto en Elie Luzac waardeerden weelde juist positief, als een teken van vooruitgang en beschaving. Er moest wel onderscheid worden gemaakt tussen weelde die ten voordele van de samenleving werkte en ‘verdorven’ weelde, geboren uit egoïsme. De Pinto onderscheidde een nuttige en een ‘overmaatige’ weelde en waarschuwde tegen de uitwassen van de laatste (Nijenhuis 1992: 104-107). Elie Luzac beschouwde het streven naar weelde en de hang naar luxeproducten als fundamenteel voor niet alleen de commerciële samenleving maar zelfs de menselijke vooruitgang als zodanig. De uitwisseling van goederen en diensten - commercie - had vanaf het begin van het menselijk bestaan een cruciale rol gespeeld in de ontwikkeling van de mensheid. Luzac ging niet uit van opeenvolgende stadia: van ‘primitieve’ jagers/verzamelaars naar ontwikkelde commercieel ingestelde samenlevingen. Luzac dacht dat verschillende varianten van economisch handelen veeleer gelijktijdig voorkwamen dan opeenvolgend. (Velema 1993: 125). ‘Zoo lange de menschen zintuigen en smaak zullen bezitten, en zij niet, gelijk de wilden, bijna tot den staat van redelooze dieren vervallen zullen weezen, zullen zij tot pracht en overdaad geneigd zijn...’, stelde Luzac in 1783 (Velema 1993: 127, n. 56, 130). In het tijdschrift De Vaderlander werd de zucht naar weelde en de vraag naar ‘onvaderlandse’, exotische producten als koffie en thee niet alleen als modeverschijnselen gezien, maar tegelijk als hoofdoorzaken van de slavenhandel en slavernij, praktijken die onnodig en laakbaar waren. Behalve de ontvolking van twee werelddelen, Amerika en Afrika, veroorzaakte de slavenhandel tevens veel onrecht, pijn en verdriet. De Vaderlander ging uitvoerig in op de ‘grouwelen’ en het onrecht de Afrikanen aangedaan. ‘Van waar haalt men de slaaven? uit hun eigen Vaderland, welk elk sterveling door | ||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||
's Scheppers ingedrukte zucht altoos lieft. - Waar mede voert men hen weg? met benaauwende schepen, in hokken gelyk de dieren gezet, over eene wyde zee. - Waar na toe? naar een vreemd land, dat ze nimmer hebben gezien, nog van waar ze ooit hoop hebben eens in hun eigen Land te zullen wederkeeren, want dat is nog nooit gebeurd. - Hoe? zy worden in een onregtmaatigen oorlog gevangen genomen zynde van menschen, die geen regt op hen hebben, verkogt aan de Europeaanen of met list daartoe verleid, of met geweld daartoe gedrongen.’ (‘De oorzaak’ 1775: 340-341). De auteur spoorde aan tot een consumptieboycot van producten die door slavenhanden verbouwd waren. ‘'t Vogt, dat gy in uwen Koffykop hebt, is dan geen water meer, maar traanen; ik zeg, 't is het bloet en zweet van die ellendigen, in welken eene blanker ziel woonde dan in de lighaamen hunner beulen. ... Drink zulk bloed, dat om wraak schreeuwt en noem u dan noch eene beschaafde Europeaane.’ Uitzonderlijk was de positieve rol die de ‘braave Directeuren op onze Plantaadjen’ toebedeeld kregen. Deze plantageopzichters werden doorgaans negatief afgeschilderd, zeker waar het hun houding ten opzichte van de slaven betrof. Hoe het ook zij, de Directeuren wensten ‘dat de Europeaanen... de Koffy verzaakte, dan dat zy over slaaven moeten heerschen, om ze u te bezorgen.’ (‘De oorzaak’ 1775: 343-344). J.F. Martinet, een van de redacteuren van De Vaderlander, sloeg in zijn Katechismus der natuur (1777-1779), een andere toon aan. Onder verwijzing naar Prediker 5: 8 - ‘het profyt des aardryks is voor allen: de Koning zelf wordt van 't veld gediend’ - wilde Martinet laten zien dat niet de wereldhandel op zich afkeurenswaardig was, verre van (Martinet 1779: IV: 138-139). Het was de zucht naar weelde die corrumpeerde en die tot slavernij had geleid. Martinet dacht dan ook dat Afrika op den duur geen slaven meer kón leveren omdat het continent van al zijn mensen beroofd zou zijn. Dan zou de slavernij in de Amerika's ophouden te bestaan evenals de verbouw van de weeldeproducten koffie, thee en suiker. Ondanks zijn kritiek op de slavernij hoopte Martinet dat slaven in de Nederlandse koloniën ‘mededogende, braave en verstandige Bestierders... hadden, die de edele les kennen: alle dingen, die gy wilt, dat U de menschen zouden doen; doet gy hen alzo: mogen zy zulken aantreffen, die hun het Evangelie voorstellen, zulken die weeten, dat het Kristendom de beste Menschen maakt: voorzeker, dan zullen zy het in de Surinaamsche Slaaverny oneindig beeter hebben, dan in de Afgodische Africaansche Vryheid’ (Martinet 1779: IV: 178-180). De ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ ruimde in de jaren 1789-1791 plaats in voor artikelen pro en contra slavenhandel en slavernij in de door haar uitgegeven Bijdragen tot het menschelijk geluk (BMG). In 1790 riep de redactie haar lezers op ‘zoo onpartijdig en oordeelkundig’ mogelijk te reageren op het artikel van de voorstander Barrau (Bijdragen 1790: 387-388; Barrau 1790). De oproep resulteerde in enkele - anonieme - artikelen (‘Proeve’ 1790; ‘Nog iets’ 1790; ‘Korte opgave’ 1790-1791). De nadruk in deze reacties lag op de Engelse situatie en niet zozeer op wat er in Nederland speelde. Ze haakten in op het voorstel van het ‘Nut’ om naar het onderzoek in Engeland te kijken (‘Korte opgave’ 1790-1791: 560-561). De ontwikkelingen op het gebied van slavenhandel en slavernij in Engeland leken het meest overeen te komen met de Nederlandse situatie, aldus de (impliciete) boodschap. Een andere reden waarom het Engelse voorbeeld, meer dan het Franse, in Nederland navolging vond, was wellicht gelegen in het feit dat Engelse abolitionisten nadrukkelijk ook christelijke uitgangspunten hanteerden. Zo benadrukte Pieter Holsteyn, de Nederlandse uitgever van Olaudah Equiano's Merkwaardige levensgevallen (1790), de bekering tot het christendom van deze ex-slaaf (Equiano 1790). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||
Evenals deze auteurs beriep Barrau zich op ooggetuigen en mensen uit het veld. Hij ontleende informatie aan zijns inziens zeer betrouwbare bronnen: slavenkapiteins en vrienden in Suriname (Barrau 1790: 343). Barrau breekt een lans voor Nederlandse slavenhandelaren en -eigenaren die niet allemaal ‘als onmenschen te beschouwen zijn’ en hij vindt ‘dat die handel kan, mag, en moet gedoogd worden, vooral in Rijken of Republieken, zo als deze, waarvan wij inwooners zijn; welker aanmerkelijke bezittingen, vooral in de West-Indiën, in zeer weinig jaaren geruïneerd zouden zijn, zonder den aanvoer van Slaaven’ (Barrau 1790: 343). De drijfveer van de slavenhandelaren was volgens Barrau slechts ‘gezond eigenbelang’, oftewel eigenbelang ‘om gewin’. Daarom behandelden ze de slaven ook zo goed. Het probleem was volgens hem dat tegenstanders van slavenhandel en slavernij dit eigenbelang negatief duidden (Barrau 1790: 370). Het al genoemde onderscheid tussen ‘goede’ en ‘slechte’ weelde zet hij in enigszins verdraaide vorm in ter verdediging van de slavernij. Tegenover het economisch-politiek verwoorde positieve eigenbelang stelt hij dan ook een egoïstisch ‘verfoeilijk eigenbelang’ dat tot uiting komt in het niet kerstenen van de slaven (Barrau 1790: 379-380). Critici werd enige wind uit de zeilen genomen doordat voorstanders van slavenhandel en slavernij à la Barrau zich achter het idee schaarden dat een betere behandeling voordelig zou kunnen zijn en deze zelfs tot hun doelstelling verhieven. Over het idee slaven te vervangen door vrije arbeiders liepen de meningen uiteen. Barrau had Europese werkkrachten voor ogen toen hij over vrije arbeid in de West schreef en niet (ex-)slaven. Toch vormden voormalige slaven het meest voor de hand liggende arbeidsreservoir. Maar wilde een dergelijke hervorming van de koloniale arbeidsmarkt succesvol zijn dan diende men niet alleen over voldoende maar vooral ook over bereidwillige krachten te kunnen beschikken. En dat leek het grootste probleem, zeker op de korte termijn. In 1807 kwam een anonieme auteur tot de conclusie dat het uiteindelijk in het voordeel van de kolonie Suriname zou zijn de slavenhandel af te schaffen. De voormalige slaven zouden loonarbeiders worden, vooral nieuwe plantages bewerken en tevens hun kostgronden cultiveren voor eigen consumptie en voor de verkoop. Gezonde Afrikanen zouden voor een natuurlijke bevolkingsaanwas zorgen, zodat men niet hoefde vrezen voor eventuele arbeidstekorten. Om een dergelijke verandering mogelijk te maken dienden de planters hun houding en beleid aan te passen. Betere behandeling van de slaven en van de grond vervulde hierbij een sleutelrol (‘Gedachten’ 1807: 137). Vanaf 1790 werden oudere argumenten meer en meer naar de achtergrond verdreven. Maar ook het weeldeargument, dat zoals we al zagen voor 1790 nog veelvuldig naar voren werd gehaald, raakte ondergeschikt om vervolgens geleidelijk te verdwijnen. Ook in Nederland werd het gebruik van natuurrechtelijke argumenten gemeengoed en achtte men het natuurrecht, althans in theorie, ook van toepassing op de rest van de wereld. Eenieder was vrij geboren. De praktijk was weerbarstiger. | ||||||||||||||||||||||
Van goede meesters en dankbare slavenDe behandeling van slaven was een steeds terugkerend thema. In het slavernijdebat werd wreedheid ten opzichte van slaven door voor- en tegenstanders, door planters en zendelingen, door koloniale overheidsfunctionarissen en door pamflettisten en ‘journalisten’ in het moederland te berde gebracht. Menigeen vond dat slaven in de Oost beter af waren dan slaven in de West. Huisslaven, in de Oost in de meerderheid, hadden het bovendien nog beter dan veldslaven, en slaven die een ambacht uitoefenden hadden doorgaans meer | ||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||
bewegingsvrijheid. Dat toch ook slaven in de West-Indische koloniën en in de Kaapkolonie het goed hadden, ja zelfs dat huisslaven daar het ‘oneindig gemaklijker (hadden), dan onze Europeesche dienstboden, dewijl ten minste vier hunner het werk van één hier te land doen’ was een opvatting die door menigeen werd gedeeld. Zelfs veldslaven werden goed verzorgd en beschikten over vrije tijd, aldus Barrau (1790: 363-365). Vrouwen zouden beter af zijn dan mannen. Afhankelijk van de herkomst en positie van een auteur werd gesuggereerd dat slaven in de Nederlandse, Engelse, Franse of Spaanse overzeese bezittingen beter of juist slechter dan elders behandeld werden. Een pleitbezorger voor afschaffing van de slavenhandel beweerde dat ‘Vrije Natiën’, waartoe behalve de oude Grieken en Romeinen ook de hedendaagse Engelsen en Nederlanders gerekend werden, hun slaven ‘het gestrengst behandelen’. In deze vrije naties prevaleerden niet zelden economische motieven. ‘Wanneer zal men eens deze zaak, niet uit het oogpunt van eigenbelang, en zucht tot rijkdom, maar uit dat van menschenliefde beschouwen, en de rechten der menschheid beginnen te handhaaven!’ (‘Korte opgave’ 1790: 571). Barrau meende dat Nederland zich nergens voor hoefde te schamen: ‘dat het woord Slaavernij, in veele opzichten, harder luidt, dan het voor de Negers in onze Colonien is; daar, over het algemeen genomen, de behandeling dier Schepzelen, boven andere Natiën, bij ons uitmunt...’ (Barrau 1790: 343). Ook de behandeling aan boord van de slavenschepen was volgens Barrau zeer goed, soms zelfs te vriendelijk en te zachtmoedig. Tegengestelde claims en verwijzingen naar het hoge sterftecijfer tijdens de overtocht zouden louter propaganda zijn om ‘tederhartig medelijden’ te wekken bij het publiek. Als er al slaven aan boord stierven was dit voornamelijk te wijten aan ziektes waartegen Afrikanen niet bestand waren. Cijfers over sterfgevallen zouden veelal ontleend zijn aan Engelse geschriften en niet op de Nederlandse situatie van toepassing zijn, omdat de Engelsen een minder sterk en lui soort slaven verhandelden, aldus Barrau (1790: 362). Wreedheid jegens slaven, gruwelijke straffen voor de kleinste vergrijpen, rigiditeit van verbodsbepalingen - het waren allemaal dankbare wapens in de strijd tegen slavenhandel en slavernij. Als goede meesters golden bij uitstek de quakers, ook al bevrijdden ze hun slaven veelal niet. Maar ook voorstanders lieten zich voorstaan op de topos van de ‘goede meester’. ‘Slechte’ meesters werden door hen ten tonele gevoerd om te laten zien dat niet zozeer het systeem verfoeilijk was, maar dat individuele slaveneigenaren, of hun ondergeschikten, het negatieve beeld bepaalden. Zo kantte Barrau zich ten sterkste tegen slaveneigenaren die hun slaven mishandelden en ‘uit een verfoeilijk eigenbelang’ niet tot het christendom lieten bekeren (Barrau 1790: 379-382). Vaak vervulden de blanke ‘directeuren’ of opzichters van plantages, die straffen met alle mogelijke wreedheid uitvoerden, de rol van ‘slechte’ meester. Volgens Barrau dienden slaven gestraft te worden door Afrikaanse opzichters. Immers, als men Europese straffen zou toepassen op Afrikaanse slaven, ‘men zoude hun, naar hunne eigen gedachten, het grootste onrecht doen. Zij moeten met de zweep, en door hun eigen volk, gestraft worden.’ (Barrau 1790: 365-366). Dat een slaaf tegelijkertijd slaaf en christen kon zijn en dat vrijheid slechts geestelijke vrijheid betekende, werd in de achttiende eeuw door bijvoorbeeld J.E.J. Capitein (1742) en Gallandat (1769) benadrukt. Ook een kritisch tijdschrift als De Onderzoeker stelde - in 1770 - het aspect van kerstening van slaven zonder het systeem als zodanig aan de kaak (‘Een tweede [brief] 1770: 271). Deze dualiteit tussen lichamelijke slavernij en geestelijke vrijheid werd door Barrau in 1790 opnieuw van stal gehaald. Barrau stelde | ||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||
voor prijsvragen uit te schrijven met als onderwerp: hoe kan de slavernij zo ‘draaglijk’ mogelijk gemaakt worden tegen zo laag mogelijke kosten voor de planters én hoe kan tegelijkertijd het Christendom aan ‘zo veele duizende ongelukkige en verblindde Heidenen’ bijgebracht worden (Barrau 1790: 381, 386). Slaven namen regelmatig het recht in eigen handen. Het weglopen van slaven was schering en inslag in zowel Oost als West. Vaak betrof het individuele acties maar collectieve vluchten waren geen uitzondering. Slavenopstanden met geweld jegens have, goed en mensen teisterden de overzeese bezittingen. De Surinaamse Marrons werden zelfs een factor waarmee terdege rekening gehouden moest worden, wilde de kolonie overleven. Ook andere vormen van slavenverzet kwamen voor. Elke kolonist was zich bewust van het numerieke overwicht van de slavenpopulatie en zag hierin een reden een repressief beleid te voeren. In de achttiende eeuw won echter de gedachte veld dat juist een milde aanpak gunstig zou zijn voor de handhaving van rust en orde onder de slaven. Maar de dreiging bleef. Zowel voor- als tegenstanders lieten niet na hierop te wijzen. In hun propaganda schermden abolitionisten met het vooruitzicht dat slaven uiteindelijk het heft in eigen hand zouden nemen om hun vrijheid te heroveren. Sommigen erkenden het recht op opstand van slaven als een mensenrecht. Heroïsche opstandelingenleiders spraken tot de verbeelding; Oroonoko (Behn 1688) en Ziméo zijn hiervan literaire voorbeelden. Toussaint Louverture, onder wiens leiding in 1791 de slavenopstand op Saint-Domingue ontketend werd, werd de meest besproken werkelijk bestaande aanvoerder. Menigeen geloofde dat toen Raynal schreef dat er een zwarte Spartacus zou opstaan hij een visionaire blik moest hebben gehad. Het was echter geen daadwerkelijke oproep, maar veeleer een waarschuwing aan slavenhalers en - houders om tijdig hervormingen door te voeren die bevorderlijk zouden zijn voor de economie en welvaart van de overzeese gebieden en dus van Europa. Zelfs Raynal wilde geen chaos en onherstelbare schade. Nicolaas van Kampen juichte in 1809 de afschaffing van de slavenhandel door de Engelsen toe. Het was de taak van de blanke christelijke Europeaan om de slaaf, de onbeschaafde, de niet-christen ‘een zekere trap van beschaving, zekere geschiktheid tot het ontvangen’ van het christendom bij te brengen. Deze mensen meteen hun rechten te geven zou onvoorzichtig en ondoordacht zijn: ‘wende het oog naar St. Domingo, en zie hetzelve in bloed en rookend puin vergaan onder de klaauwen dier Tygers in Menschengedaante, welke eene onbedachte Menschenliefde, uit bespiegelende gronden, gelyke Rechten met den beschaafden Europeër geschonken had.’ (Van Kampen 1809: 281-282, 391). | ||||||||||||||||||||||
Patriotten en BatavenHet is verleidelijk achttiende-eeuws politiek gedachtegoed te koppelen aan specifieke standpunten inzake slavernij en kolonialisme. Patriotten en Bataven zouden dan tegenstanders van slavenhandel en slavernij zijn, terwijl ‘conservatieve’ Orangisten zouden pleiten voor behoud van het koloniale stelsel, inclusief het slavernijsysteem. De tegenstellingen tussen Patriotten en Orangisten kan men echter niet zonder meer in hedendaagse politieke termen als ‘links’ en ‘rechts’ of ‘progressief’ en ‘conservatief’ vatten. De verschillende politieke facties vertegenwoordigden een waaier aan standpunten. De Patriotten uit de jaren tachtig van de achttiende eeuw waren het echter over een ding eens: hun weerzin tegen het erfelijk stadhouderschap en hun roep om een vorm van volkssoevereiniteit. Uitwassen en misbruiken binnen het politiek be- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||
stel, niet in de laatste plaats een gevolg van de toenemende oligarchisering, dienden bestreden te worden. In de Republiek hadden zich nooit twee kampen gevormd waarbij ‘anti-kolonialen’ tegenover voorstanders van koloniaal bezit stonden. Integendeel, men was het erover eens dat koloniën een uitbreiding en verrijking van de staat betekenden. Onenigheid ontstond toen de patriotse roep om vrijhandel ten koste van het handelsmonopolie van compagnieën als de VOC en de WIC steeds luider klonk. De uitwassen binnen het koloniale systeem dienden aangepakt te worden, niet het systeem als zodanig. Tegen deze achtergrond moet de patriotse houding worden bezien ten opzichte van het koloniaal systeem, waarvan de slavenhandel en slavernij onderdeel uitmaakten. Het patriots pleidooi voor vrijhandel betrof ook de slavenhandel. Er was dus geen sprake van wat in de twintigste eeuw anti-kolonialisme is gaan heten. Afschaffing van het koloniale wereldsysteem en de onafhankelijkheid van de koloniën, was op generlei wijze een achttiende-eeuws concept. G.J. Schutte spreekt van ‘the anti-colonial stream of Enlightenment thinking that originally had influenced the Patriots’, waarbij hij de term anti-koloniaal in de achttiende-eeuwse betekenis gebruikt (Schutte 1978: 154). Het ‘anti-kolonialisme’ van de Nederlandse patriotten hield kritiek in op het monopolie van de handels-compagnieën en de steun die ze van de Staten-Generaal ontvingen. Patriotten opteerden voor - gedeeltelijke - vrijhandel, een aan de Nederlandse gewesten gelijkwaardige positie van koloniën en een aan Nederlandse burgers gelijkwaardige positie van Nederlanders overzee. Schutte koppelt zijn opmerking over de ‘anti-koloniale’ onderstroom aan een contemporaine kwestie die zowel door Patriotten en Bataven, als door orangisten aan de orde werd gesteld: waren overzeese gebiedsdelen wingewesten of waren ze gelijkwaardig aan de Nederlandse gewesten? De wingewestgedachte won en werd overigens als niet strijdig met ‘verlichte’ principes bevonden (Schutte 1978: 154-155, 157). Patriotten en Bataven hadden met hun kritiek op uitbuiting en onderdrukking primair de positie van hun blanke, Nederlandse broeders in de overzeese gebieden voor ogen, niet zozeer die van de oorspronkelijke bevolking of de slaven. De Patriotten in de koloniën hadden een behoudende visie op slavenhandel en slavernij. Zo was er in heel de West in de jaren tachtig geen vuriger patriot én verdediger van de slavernij dan de in Suriname woonachtige ‘gelegenheidsdichter’ en medeoprichter van het Genootschap de Surinaamsche Lettervrienden, Paul François Roos. ‘Hoe! zyn we in 't West dan niet dan slaaven, / Die werken, wroeten, zwoegen, draaven, / Tot voordeel van ons Nederland? / Is Nederland ons' aller Moeder, / is elke Burger onze Broeder, / en bindt ons niet een zelfde band?’, aldus Roos in een gedicht gericht tot de zusterkoloniën Demerary en Essequebo (Roos 1787: 2). In zijn gedicht ‘Myn neger-jongen Cicero’ overtuigt Roos de lezer van de voordelen van plantageslavernij. In de aanhef richt hij zich tot de slaven: ‘Uw juk is ligt, daar gy, naar het doen der daagsche merken [taken],/Nog uurtjes ovrig hebt om voor U zelv' te werken:/Gedenkt, ô Volken! dat Bataafsche slaverny / Veel meer dan 't arme vry voor U te schatten zy!’. In het gedicht zelf laat Roos de slaaf Cicero ‘aan het woord’ en deze geeft de voorkeur aan slavernij onder een beschaafd en vrij volk boven de vrijheid in Afrika, ‘Want daaglyks moet men daar zyn leven / Ten besten voor de roofzugt geeven;/De wetten zyn 'er onbeschaafd; / Het is 'er vreeslyk om te woonen, / En de Armoê komt zig staag vertoonen.’ (Roos 1783; Keyser 1985). Roos droeg een negatief beeld uit van zwarte Afrikanen die hij beschrijft als: ‘De zwarte Chamaîeth, gewoon te rooven, steelen / En moorden...’ en ‘Weêrstreevers van Natuur en van het Reden- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||
licht, / Bezitters van een ziel, die niet dan gruuwlen sticht’ (Paasman 1984: 136). Pieter Paulus' Verhandeling over de vrage: in welken zin kunnen de menschen gezegd worden gelyk te zyn? en Hendrik Constantijn Cras' Verhandeling over de slavernij en Afrikaanschen slavenhandel, beide uit 1793, zijn twee van de bekendere verhandelingen uit patriotse kring over vrijheid en slavernij (Paulus 1793; Cras 1822). Cras liet in zijn Verhandeling, voorgelezen in Felix Meritis, aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Alle menschen, welke gewesten zij ook van dezen aardbodem bewonen, hoe verschillende zij ook in vorm van ligchaam, in kleur van huid of vermogens van geest, hoe onderscheiden zij in trappen van beschaafdheid mogen zijn, alle hebben zij met ons dezelfden natuur, en de voortreffelijkheid dier natuur moest hun tot borg strekken, dat zij aan niemands willekeurige heerschappij tegen wil en dank onderworpen, veel minder tot die laagte vernederd worden, dat anderen over hun, even als over dieren of levenlooze zaken, overeenkomsten en bedingen van koop en verkoop zouden kunnen sluiten.’ (Cras 1822: 194). Zijn betoog draaide grotendeels om het onchristelijke, door hebzucht ingegeven gedrag van de blanken. Afrikanen waren gelukkig met hun eigen cultuur, godsdienst, gewoonten en gebruiken totdat de Europeanen hun slavenpraktijken begonnen. Maar aangezien slavenhandel en slavernij nog altijd een realiteit waren, pleitte hij minstens voor een ‘billijke behandeling’, die ook zou bijdragen aan een grotere veiligheid in de koloniën en gunstig zou zijn voor de vruchtbaarheid van de slavenpopulatie (Cras 1822: 220-223). De achterliggende gedachte hierbij was dat een natuurlijke aanwas althans de slavenhandel uiteindelijk onnodig zou maken. Pieter Paulus, in 1795 voorzitter van de Nationale Vergadering van de Bataafse Republiek, veroordeelde slavernij op christelijk-natuur-rechtelijke gronden. Hij beschouwde slavernij als een belemmering voor de verspreiding van Gods woord. Slavenhandel zou onmiddellijk afgeschaft moeten worden en slavernij geleidelijk, een standpunt dat niet afweek van de opvattingen van vele andere abolitionisten. Hij ging in op het politieke debat dat in Frankrijk gevoerd werd en vond het ‘vry- en gelykstellen der negers’ vooralsnog niet opportuun, enerzijds omdat slaven nog niet klaar waren voor hun vrijheid en anderzijds omdat een dergelijk beleid tot opstand had geleid (Goslinga 1936: 76-77), zoals de slavenopstand op Saint-Domingue had laten zien. Bataafse politici die in de jaren 1795-1798 probeerden een grondwet voor de nieuwe republiek te formuleren, stelden regel- en wetgeving met betrekking tot slavenhandel en slavernij telkens weer uit. Het thema werd echter niet in het kader van de ‘rechten van de mens en burger’ aan de orde gesteld, maar als onderdeel van de koloniale kwestie. Hoewel menig Bataaf het wenselijk achtte een einde te maken aan slavenhandel en slavernij - met Pieter Vreede als pleitbezorger bij uitstek - kozen de nieuwe politici voor handhaving van de status quo. Ze vonden het niet opportuun die stap op dat moment te zetten (Sens 2001b). In de pers werd deze als besluiteloosheid opgevatte houding gehekeld. De Republikein schreef: ‘Dan, uitermaate bevreemdend is het, dat in een Ontwerp van Constitutie, het geen de Rechten van den Mensch aan het hoofd heeft, niet een enkel woord gesproken wordt van de verplichting van het toekomend Bestuur, om het lot der mishandelde Slaaven, langs alle wegen van wijsheid en recht, zoodanig te verzachten, dat zij, langzaamerhand voorbereid, eenmaal getrouwe Colonisten, en rijp mogen worden voor de Vrijheid.’ (‘Over Titul’ 1797: 493). Overigens bonden andere principiële abolitionisten ook in vanwege de nationale en internationale moeilijkheden in de jaren rond 1800 en pleitten zij om praktische redenen voor - tijdelijke - handhaving van de bestaande situatie. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||
BesluitHet achttiende-eeuwse slavernijdebat heeft - ongewild - bijgedragen aan een eenzijdige, op het Atlantische systeem gerichte beeldvorming. Abolitionisten stelden Afrikaanse slaven en het hun aangedane onrecht centraal. In hun propaganda benadrukten ze de slachtofferrol van de slaven. Uit strategisch oogpunt opteerden zij voor een geleidelijke afschaffing van de slavernij nadat de slavenhandel verboden zou zijn. In de koloniën zou het aantal in slavernij geborenen toenemen en daarmee het getal van hen die gewend waren te gehoorzamen en dienstbaar te zijn. Met een goede begeleiding en enig onderwijs, men dacht aan godsdienstonderricht en eventueel vakonderwijs, zouden deze slaven oppassende, hardwerkende leden van de (koloniale) maatschappij worden. Het slavernijdebat kende zijn hoogtepunt in een - politiek - turbulente tijd. Het natuurrecht, in de jaren negentig geformuleerd in de universele rechten van mensen en burgers, bood eenieder de kans in vrijheid en uit vrije wil te handelen, zolang dit niet indruiste tegen de belangen en het voortbestaan van de samenleving waarvan men deel uitmaakte. De samenleving op haar beurt diende de rechten van de burgers te waarborgen. Waar voorheen grenzen aan iemands mogelijkheden werden onderkend, zoals in de eeuwenlange praktijk van de armenzorg, of waar die werden opgelegd, zoals bij de instandhouding en legitimering van de slavernij, vatte nu de mening post dat die grenzen overschrijdbaar waren. Door opvoeding en onderwijs, waarvoor de overheid de randvoorwaarden diende te creëren, kregen in vrijheid levende mensen middelen ter beschikking om hun lot in eigen handen te nemen. Daar slaven die vrijheid ontbeerden, konden ze beschouwd worden als slachtoffers wier lot geheel in andermans handen lag. Het bericht van de opstand op Saint-Domingue werd dan ook met verbazing en ongeloof ontvangen. Ongeloof, omdat het hier geen woeste razernij betrof, maar een goed voorbereide actie. Hoe waren Afrikanen, en dan ook nog Afrikanen in slavernij, in godsnaam in staat een dergelijk groots opgezet plan te bedenken en uit te voeren? Het beeld van de arme, onderdrukte en onderontwikkelde zwarte mannen en vrouwen dat abolitionisten zo geduldig hadden opgebouwd kreeg een gevoelige knauw. Het geweld waarmee de opstand gepaard ging en dat gericht was tegen de blanken en hun bezittingen, riep het beeld van de onbeschaafde, gewelddadige, ja welhaast dierlijke, zwarte Afrikaan weer in herinnering. Deze confrontatie met de ‘werkelijkheid’ en de ‘ware aard’ van Afrikaanse slaven brak menig welwillende Nederlander op. Het optimisme maakte plaats voor het besef dat er nog vele obstakels te nemen waren voordat er sprake kon zijn van een nieuwe wereldorde onder de bezielende leiding van blanke christelijke Europeanen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||
Dr Angelie Sens promoveerde in 2001 aan de Katholieke Universiteit Nijmegen op het onderwerp: ‘Mensaap, heiden, slaaf’: Nederlandse visies op de wereld rond 1800. Zij is momenteel werkzaam als conservator/waarnemend directeur van het Persmuseum te Amsterdam. Haar adres is: Finsenstraat 40, E-mail: asens@xs4all.nl |
|