| |
| |
| |
Berichten & Commentaar
IBS-colloquium op 23 november 2002
De Vereniging Bethesda en de Stichting IBS organiseren op 23 november 2002 in het Soeterijn theater van het KIT te Amsterdam het jaarlijkse IBS-colloquium. Het zal gewijd zijn aan het thema Lepra in Suriname. In 2003 zal daarop aansluitend het themanummer van Oso over Lepra gaan. Een aantal auteurs is reeds aangezocht voor de artikelen in het themanummer, maar de redactie staat open voor meer bijdragen. Gelieve hierover contact op te nemen met:
w.hoogbergen@fss.uu.nl of
hans.ramsoedh@pa.han.nl.
| |
In Memoriam Jnan Adhin
Door Michiel van Kempen
Het onverwachte overlijden van Jnan Hansdev Adhin op 16 januari 2002 in Leiden, is ongetwijfeld voor velen een schok geweest. Hij werd net geen 75 en dat is naar menselijke maat niet bijzonder oud, maar hij heeft zijn leven gevuld met een werkzaamheid die voor vier volwassen mannen mag tellen. Er stond geen maat op Adhin. Na J.P. Kaulesar Sukul (1900-1980) is er geen enkele Surinamer geweest die zich zo breed voor de emancipatie van het Hindostaanse volksdeel heeft ingezet. Ik schrijf hier bewust ‘Surinamer’ en ‘Hindostaanse’ in één zin, want Surinamer en Hindostaan voelde hij zich voor de volle honderd procent. Hij was daarmee kind van een nieuwe generatie. Zijn vader, Ram Adhin - geboren rond 1876 in India nabij Allahabad, en overleden in 1943 -, organiseerde op plantage Ornamibo (in het Sarnami: Nainibog) in het toenmalige district Boven-Para Satnārāinkathā's, devotiebijeenkomsten waaraan honderden mensen deelnamen en aan het eind waarvan toneelstukken van religieuze strekking werden opgevoerd. Jnan Adhin, die op Ornamibo werd geboren op 24 januari 1927, kreeg het Indiase cultuurgoed dus met de paplepel ingegoten. Tegelijkertijd daagde bij hem door zijn lidmaatschappen van organisaties als de Liga van Hindostani's, Jagriti, Hindustani Nawyuwak Sabha en natuurlijk ook de Verenigde Hindostaanse Partij al vroeg het besef dat de Hindostanen een volwaardige Surinaamse bevolkingsgroep vormden, met een eigen Surinaamse variant van wat in oorsprong Indiaas cultuurgoed was.
Het was Jnan Adhin ook die als de naoorlogse ideoloog van de VHP, de aan de Rig-Veda ontleende filosofie naar voren bracht van de ‘Eenheid in verscheidenheid’, titel tevens van zijn opstel dat hij het tienjarig bestaan van het Cultureel Centrum Suriname in 1957 bekroond werd. Hij zei daarin te geloven in een ‘cultuur-synthese, waarbij verschillende tradities en godsdiensten naast elkaar bestaan, echter geschraagd door een diepere eenheid’. Hij zag geen heil in de ‘uniformiteit van godsdienst en cultuur’ maar in de culturele verscheidenheid: ‘Laat elke groep haar taal behouden en tot ontwikkeling brengen, waarbij als eenheidstaal het Nederlands fungeert.’ Deze cultuurpolitieke visie werd vooral vanuit de Creoolse groep gezien als een gebrek aan nationalistisch gevoelen. Hoezeer hij met dat concept een realistischer cultuurpolitieke filosofie voor de lange termijn verwoordde dan het nationalisme, bleek misschien wel het duidelijkste toen een van de felste toenmalige bestrijders van het idee van ‘eenheid in verscheidenheid’, Hein Eersel, bij de presentatie van de bundel Mama Sranan in het voorjaar van 2000 zichzelf ook tot dat concept bekende.
Stelling XV die Adhin opnam bij zijn cum laude verdedigde, economische proefschrift uit
| |
| |
1961, gaf een indicatie voor het groeiende zelfbewustzijn van de Hindostanen als Surinaamse ingezetenen.
Het in Suriname gesproken Hindostaans (Sarnāmī Hindostānī) is op dezelfde gronden een Surinaamse taal als het Creools (het z.g. Neger-Engels). Het verdient dan ook aanbeveling het Creools niet te beschouwen als hét Surinaams, daar een eventuele taalstrijd licht zou kunnen leiden tot allerlei ongewenste verwikkelingen in de potentiële ontbindingsverschijnselen vertonende segmentarische maatschappij van Suriname.
Dit was voor het Sarnami een belangrijke stap. Het is evident dat Adhin in de antagonistische formulering ook de Creoolse claim afwees op het alleenrecht zich Surinamer te noemen - zelf ontkende hij overigens dat de formulering antagonistisch zou zijn. Hij zei me ooit: ‘Ik versta het Sranan wel, maar spreek het niet.’ Mijn mond viel open van verbazing; ik had nog te weinig begrepen van zijn achtergrond om dat te kunnen begrijpen. Overigens heeft hij, als het om het Sarnami ging, in latere formuleringen altijd de kool en de geit willen sparen: het Sarnami was wel een Surinaamse taal, maar tegelijkertijd ook een Indiaas dialect. Die opstelling is hem vanuit de na 1977 opgekomen Sarnami-beweging niet in dank afgenomen.
Alleen al om redenen van ruimtegebrek is het onbegonnen werk om hier zelfs maar een synopsis te geven van de talloze functies die Adhin bekleed heeft. Dat hoeft ook niet, want ze staan keurig geboekstaafd in de Bibliografie van Jnan H. Adhin die drie van zijn oud-studenten in 1995 samenstelden, of exacter uitgedrukt: optekenden op zijn aanwijzingen. Alles staat erin: van zijn typediploma's tot zijn academische graden, en van zijn eenjarige lidmaatschap van zwemvereniging Bikini in Nieuw-Nickerie tot zijn functie als ‘Attorney General of the Supreme Court of Justice of Life’ in Ontario. En Adhin heeft op alle denkbare gebieden gepubliceerd: taalkunde en filosofie, religie en cultuur, opvoeding en onderwijs, staats-, administratief-, huwelijks- en kinderrecht, sociale economie en geschiedenis. Adhin was een omnivoor. Een deel van zijn artikelen, zoals de stukken die hij in Bhásá schreef over het Sarnami, was volstrekt onleesbaar, omdat hij de handrem nooit kon vinden, en eindeloze reeksen voorbeelden aan elkaar breide. Een ander deel - de artikelen voor dagbladen en voor Dharm-Prakash, het tijdschrift dat hij vier jaar lang zowat helemaal alleen volschreef - blonk juist weer uit door zijn toegankelijkheid. Over de lange reeks juridische rapporten, nota's, wetten, staatsbesluiten, resoluties en beschikkingen, kan ik geen oordeel vellen. Wel geloof ik dat aan zijn cultureel-wetenschappelijke publicaties ernstig afbreuk werd gedaan, doordat hij zelden of nooit bronnen vermeldde - en als hij ze vermeldde waren het bronnen van zijn eigen hand. Hij heeft me wel eens gezegd dat dat kwam omdat hij een fotografisch geheugen had, maar het verbaasde me dan toch dat hij blijkbaar de titelpagina van wat hij las niet meefotografeerde in zijn geheugen.
Het lijdt geen enkele twijfel dat enorm veel organisaties, instanties en individuele personen profijt hebben gehad van zijn buitengewone energie, scherpzinnigheid en snelheid van werken. Ik heb het zelf in 1986 op het Sarnamicongres in Krasnapolsky in Paramaribo meegemaakt hoe de aanbevelingen al kant en klaar geformuleerd waren, aleer de laatste spreker goed en wel zijn betoog had afgerond. Zelf kreeg ik bijna binnen de 24 uur nadat sommige passages over de Hindostaanse culturen uit mijn proefschrift op zijn bureau waren beland, al anderhalve meter faxpapier binnen met zijn commentaar. Als ik dan één strekkende meter verwijzingen naar zijn eigen publicaties eraf had geknipt, hield ik nog een halve meter zeer verstandige opmerkingen over. Dat hij tegenover mijn promotor betoogde dat hij zelf het grootste.
| |
| |
deel van mijn proefschrift had geschreven, vond ik niet erg, want er was nog minstens een kwartet Surinamers die exact hetzelfde claimden.
Kritisch was Jnan Adhin zeker, maar kritisch op een bijzondere manier. Op een zeker moment publiceerde zekere Sad Darshi twee verhalen in het tijdschrift Soela, die door Jnan Adhin in zijn opstel ‘Beginnend Surinaams-Hindostaanse literatuur’ in hetzelfde tijdschrift met kritisch oog maar niet onwelwillend werden besproken. Later bleek deze Sad Darshi Jnan Adhin zelf te zijn: onder dezelfde naam had hij in de voetsporen van zijn vader ook al enkele eenakters geschreven die in Nieuw-Nickerie waren opgevoerd. Grootse literatuur boden de verhalen van Sad Darshi niet en mogelijk heeft de auteur zijn verhalen later met meer kritische distantie bezien; hij liet althans als prozaschrijver niet meer van zich horen.
Adhin had een fantastisch vermogen verschillende disciplines scherp van elkaar te scheiden. Hij kon twee uur bezig zijn met een pedagogisch probleem en vervolgens de knop helemaal omzetten en een uur besteden aan het revalidatiecentrum waarvan hij beheersraadlid was, om dan weer een uur in de Veda's te lezen en daarna in de versnelling van de strafvordering te schieten. Toen hij uit India terugkwam, waar hij de as van zijn overleden echtgenote Esha Damayanti Nandelall in de Ganges had uitgestrooid, belde hij me gewoontegetrouw op om te informeren hoe het ging. Hij opende direct met een geweldige uiteenzetting over sibilanten in het Sarnami, en leek bijna verstoord toen ik informeerde hoe hij zijn reis naar India ervaren had. Heel even klonk de emotie door in zijn stem toen hij zei dat het wel een aangrijpend gebeuren was geweest, en toen klonk het weer vrolijk in de hoorn: ‘Maar zeg, met de nasalen in het Sarnami is er iets vergelijkbaars aan de hand, heb je dat gemerkt?’
Zijn rationaliteit en altijd relativerende, puur hindoeïstische levensrelativering die bijna leek te grenzen aan stoïcisme, bood hem ook altijd voldoende argumenten om zijn positie voor zichzelf geheel helder te weten. Toen bij de decembermoorden twee van zijn schoonzoons vermoord werden, trok hij zich niet, zoals anderen gedaan zouden hebben, terug uit het juristenapparaat van een overheid die verantwoordelijk was voor de moorden, maar trok hij zich enkel terug uit de openbaarheid, om tenminste datgene wat er juridisch gebrouwen werd zo goed als mogelijk op het rechte pad te houden. Het aardige van Adhin was, dat men hem gerust kon confronteren met zijn opvattingen. Was hij als minister van justitie de vertegenwoordiger van de preutsheid geweest door Pim de la Parra's Blue Movie af te keuren voor vertoning? Hij had er weer een schitterende uitleg voor. Altijd bleef hij opgewekt, hij betoonde zich nooit rancuneus en had er groot plezier in om een argumentatie op te zetten, waar hij minstens voor zichzelf als overwinnaar in het logisch denken uitkwam, met een hartelijke hoge lach.
De misschien wel merkwaardigste ervaring met Jnan Adhin maakte ik mee toen ik op een zondagochtend aanbelde bij zijn huis Anand Nivas. De opgewonden geluiden van een onvervalste Hindi-film klonken uit het slaapkamerraam, en Jnan kwam nog in ochtendjas naar buiten. In zijn hand had hij een stuiversromannetje, met op het omslag een rijk-beboezemde vrouw die wild keek, en achter haar een gespierde man van wie je ook inderdaad wild zou gaan kijken. ‘Een echt leuk boek’, zei hij, ‘ik lees deze dingen graag. Ja, ja, je moet van alles kennis nemen. Het is toch interessant, hahaha.’ Ik zei het al: Jnan was een omnivoor. Geestelijk althans, want hij was strikt vegetariër en bleef fysiek wel in vorm: zwemmen deed hij ook nog elke dag, het menselijk omhulsel moest niet verwaarloosd worden, dat stond ook nog ergens in de oude hindoeïstische boeken.
| |
| |
| |
Bert Paasman benoemd tot hoogleraar
Bert Paasman is per 1 september 2001 benoemd tot bijzonder hoogleraar in de Koloniale en Postkoloniale Literatuur- en Cultuurgeschiedenis. Zijn vakgebied strekt zich uit over alle voormalige Nederlandse koloniën in Oost, West en Zuid, en de migrantenculturen die door ingezetenen van die koloniën en hun nazaten in Nederland tot ontwikkeling zijn gebracht. Het hoogleraarschap is ingesteld door de Stichting Het Indisch Huis dat zich onder meer beijvert voor een documentatiecentrum in 's-Gravenhage betreffende de voormalige Nederlandse koloniale gebieden. Bert Paasman is sinds 1961 werkzaam aan de Universiteit van Amsterdam en verlegde in de loop der jaren zijn aandachtsveld van de oude Nederlandse literatuur naar de literatuur van de Oost en de West, resulterend in zijn proefschrift uit 1984 Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting. Paasman heeft talloze publicaties op zijn naam staan, is onder meer redactielid van Indische letteren en was ook jaren redactielid van Oso. Zijn benoeming is, samen met de eerdere benoemingen van Gert Oostindie en Alex van Stipriaan, een teken van een langzaam kenterend getij: een toenemende aandacht voor niet-westerse culturen die een directe link hebben met de Nederlandse maatschappij. Met de instelling van de nieuwe leerstoel wordt voor het eerst op het hoogste academische niveau de aandacht voor koloniale en postkoloniale literaturen geïnstitutionaliseerd. Op 20 februari 2002 hield prof. Paasman zijn inaugurele rede in de aula van de Universiteit van Amsterdam.
| |
Van wie is de Surinaamse geschiedenis?
Door: P.C. Emmer
In een interessante bijdrage in het vorige Oso-nummer, probeert Peter Meel de vraag te beantwoorden wie - bij voorkeur - de geschiedenis van Suriname zou moeten beoefenen en welke thema's daarbij aan de orde zouden moeten komen. Op het eerste gezicht lijken deze vragen zo eenvoudig dat ze moeilijk serieus zijn te nemen. De beoefening van de Surinaamse geschiedenis dient vanzelfsprekend open te staan voor een ieder, die daar aardigheid in heeft, waar ook ter wereld, ongeacht leeftijd, geslacht, of huidskleur. Een zelfde antwoord is van toepassing op de tweede vraag met betrekking tot de keuze van de onderwerpen; elke periode en elk thema verdient in principe aandacht. Over welke thema's er daadwerkelijk wordt gepubliceerd hangt af van toevalligheden en modes, vaak met een duur woord ‘stromingen’ genoemd. Dat verklaart waarom er over het verleden van Suriname soms achter elkaar een aantal studies over één onderwerp verschijnt zoals over de slavernij en de slavenhandel, en soms meer thema's tegelijk aan de orde te worden gesteld. Er zijn bibliotheken volgeschreven over de vraag hoe historici hun onderwerpen kiezen en welke veranderingen daarbij in de loop van de tijd zijn opgetreden. Dat hoef ik Meel en de lezers van Oso vast niet uit te leggen.
Gelet op het voorgaande is het opvallend dat Meel in zijn bijdrage op beide vragen antwoorden geeft, die op gespannen voet staan met de wetenschappelijke beoefening van de Surinamistiek. Op zich is dat nog geen reden om daarop te reageren. Er zijn op de wereld nu eenmaal zeer veel mensen, die weinig op hebben met de wetenschap. Daar moeten we ons maar bij neerleggen. Als de medici onder ons zich dag in dag uit al hun energie zouden gebruiken om zich op te winden over het grote en onuitroeibare aantal kwakzalvers, dan zou de wetenschappelijke geneeskunde nooit verder komen en dat geldt mutatis mutandis voor de beoefenaren van alle disciplines, dus ook voor historici. Amateurs en leken willen meestal slechts een
| |
| |
deel van dat verleden kennen en uitdiepen. Zo stellen de historisch geïnteresseerden uit generatie van mijn ouders veel prijs op studie van het verzet tijdens de bezetting van Nederland gedurende de jaren 1940-45, terwijl zij meestal niet veel moeten hebben van het onderzoek naar de veel omvangrijkere collaboratie tijdens die periode. Een zelfde selectieve voorkeur bestaat onder de huidige nakomelingen van de plantageslaven uit de Nieuwe Wereld. Zij blijken vooral belang te stellen in de verzetsdaden van hun voorvaderen en niet of nauwelijks in de vele vormen van accommodatie, acculturatie en collaboratie. Daarentegen lijken de nakomelingen van slaven in Afrika, Azië en Indiaans Amerika in het geheel niet gemotiveerd om hun slavernijverleden op te rakelen, of dat nu verzet, collaboratie of wat dan ook betreft. Deze voorbeelden maken duidelijk dat er een wijde kloof gaapt tussen geschoolde en ongeschoolde historici. Naast de keuze van onderwerpen is ook de werkwijze van amateur historici anders dan die van professionele geschiedkundigen. Een zorgvuldige evaluatie van de bronnen en het streven naar objectiviteit ontbreken vaak.
Meel is een professioneel geschiedkundige en het is dan ook bijzonder dat hij in zijn bijdrage een aantal meningen verkondigt, die eerder van een amateur dan van een vakgenoot afkomstig lijken te zijn. Meel kan immers bogen op een aantal fraaie historische prestaties, die zijn status als wetenschappelijk historicus onderstrepen. Een aantal jaren geleden is hij gepromoveerd op een proefschrift Tussen autonomie en onafhankelijkheid: Nederlands-Surinaamse betrekkingen, 1954-1961 (Leiden, 1999). Ik heb al zeer lovend besproken werk nog niet gelezen, maar alleen al het feit dat hij daarmee aan de Universiteit van Utrecht de doctorsgraad heeft behaald, doet vermoeden dat het onderzoek, waarop zijn boek is gebaseerd, aan de gangbare wetenschappelijke normen voldoet. Zelf heb ik kennis kunnen nemen van Meel's wetenschappelijke kwaliteiten als historicus bij lezing van Op zoek naar Surinaamse normen: nagelaten geschriften van Jan Voorhoeve (1950-61) (Utrecht, 1997), een op voorbeeldige wijze bezorgde bronnenuitgaven
Dit alles duidt erop dat de auteur van Menselijke waardigheid als voertuig van emancipatie niet behoort tot de grote groep historische beunhazen, waarover ik hierboven zo laatdunkend schreef. Dat is de reden, waarom ik zijn bijdrage over ‘Surinaamse geschiedschrijving en geschiedschrijving over Suriname’ (de ondertitel van het hier besproken artikel) met meer dan gewone belangstelling heb gelezen en waarom ik er zo uitvoerig op reageer. Ik discussieer niet met zo maar iemand, maar met een hoogopgeleide specialist, die geacht wordt volgens wetenschappelijke normen en waarden onderzoek te doen en aan de hand daarvan zijn conclusies te formuleren. En ik wil niet verhullen dat mij bij lezing van Meels bijdrage een diep gevoel van teleurstelling bekroop. Hoe kan iemand, die binnen het historische ambacht over zulke goede papieren beschikt, zoveel vage, nietszeggende veranderingen in de geschiedbeoefening van Suriname bepleiten en daarbij zoveel denkfouten maken?
Laten we het pleidooi van Meel in tweeën onderverdelen. In het begin van zijn bijdrage aan dit blad staan een aantal passages, die betrekking hebben op de vraag wie de geschiedenis van Suriname dient te schrijven en het tweede deel van zijn beloog handelt over de vraag wat daarbij aan bod zouden moeten komen.
Al in het begin van het artikel ben ik gestruikeld over het feit, dat Meel de vraag of het bezwaarlijk is ‘dat Surinamers in Suriname maar zo weinig Surinamistische publicaties voortbrengen’ bevestigend beantwoordt. Waarom is dat bezwaarlijk? Het wetenschappelijk onderzoek was en is altijd ongelijk over de landen van de wereld verdeeld geweest, zowel bin- | |
| |
nen als buiten het Westen. Zo dragen bijvoorbeeld de Grieken en Italianen op dit ogenblik in absolute aantallen publicaties gemeten minder bij aan onze kennis van het klassieke Griekenland en Rome dan geleerden uit... de VS. In dat laatstgenoemde land is niet alleen het aantal professionele historici en classici groter, maar ook het inkomen per hoofd van de bevolking hoger dan in de meeste andere landen, Italië en Griekenland incluis. Het is bizar te menen, dat Suriname, een land met 400.000 inwoners met een zeer matig presterende economie evenveel in de kunsten en wetenschappen zou moeten investeren als een rijk land als Nederland met veertig keer zoveel inwoners. Ik zou het pas bezwaarlijk vinden als ervan een omgekeerde situatie sprake was. Ik vind het niet meer dan billijk dat Suriname zijn schaarse middelen liever inzet om de kindersterfte terug te dringen of om het lager onderwijs te verbeteren dan om Surinamistische publicaties te stimuleren.
Maar misschien zie ik het verkeerd, en wil Meel zeggen dat Surinamers beter hun eigen geschiedenis en cultuur kunnen schrijven dan anderen, onder wie Nederlanders. Die gedachte wijs ik af, want alleen al de historiografie van Nederland logenstraft deze veronderstelling. Wie zou de Gouden Eeuw van onze Republiek willen bestuderen zonder kennis te nemen van de uitstekende publicaties van Jonathan Israel, Simon Schama en Jan de Vries, allen afkomstig uit en werkzaam in het buitenland? Hun werk steekt met kop en schouder uit boven dat van andere historici, inclusief hun Nederlandse vakgenoten. De conclusie moet dan ook zijn dat de Surinaamse geschiedschrijving zeer veel baat heeft gehad bij het feit, dat zoveel historici zich daarmee bezig hebben gehouden, ook al woonden ze daar niet. Dat geldt niet alleen voor Suriname, maar ook voor Nederland, Afghanistan, en alle andere landen van de wereld. Een land zou trots moeten zijn op het feit, dat zijn geschiedenis zelfs voor buitenlanders interessant is.
In Suriname zou die trots echter wel eens kunnen ontbreken. Meel constateert immers droogjes dat onder Surinamers ‘“zwarte” prestaties veel directer aan gevoelens van herkenning en trots [appelleren] dan “witte” verdiensten’. Dat lijkt mij een dramatisch probleem en ik vind het jammer dat Meel deze passus niet van commentaar voorziet. Lijdt overigens alleen de geschiedwetenschap onder dit racisme of worden andere disciplines daar ook door getroffen? Passen Surinaamse natuurkundigen en medici eveneens bij voorkeur ‘zwarte’ theorieën en behandelingsmethoden toe? Dat zou voor mij een nieuw licht werpen op de dramatische verslechtering van de gezondheidszorg in Suriname gedurende de afgelopen vijfentwintig jaar. Hitler-Duitsland is na 1933 afgezakt tot een intellectuele mogendheid van de tweede rang door het uitbannen van ‘niet-arische’ wetenschappers en dat heeft ons met harde hand duidelijk gemaakt dat we wetenschappelijke resultaten dienen te accepteren ongeacht de achtergrond van de auctor intellectualis. Die mag wit of zwart zijn, oud of jong, klein of groot, man of vrouw, katholiek, zigeuner, homoseksueel, jood of agnost, het geeft niet, alleen het wetenschappelijk resultaat telt. Dat kan ook in een raciaal verdeeld land als de V.S.. Een mooi voorbeeld vormt de historiografie over het Zuiden van de V.S. van vóór de Burgeroorlog, waarin de slavernij net zo'n centrale plaats inneemt als in de geschiedenis van Suriname. Ik zou zelfs durven stellen dat er geen onderwerp in de recente historiografie te bedenken is, waarbij in zo'n korte tijd zoveel nieuwe gegevens zijn verzameld en zoveel innovatieve interpretaties zijn bedacht. Een van de onderzoekers kon zelfs een Nobelprijs scoren. En dat alles dankzij een nauwe samenwerking tussen historici, antropologen, economen, sociologen en taalkundigen van binnen en buiten de VS, van welke huidskleur dan ook. Sinds 1970 heb ik de
explosie van publicaties over dit onderwerp min of
| |
| |
meer gevolgd en mij daarbij nooit rekenschap gegeven welke huiskleur bij welke auteur hoorde. Meel heeft mij bewust gemaakt van het feit dat ik blijkbaar kleurenblind was. Waar had ik overigens de desbetreffende informatie vandaan moeten halen? Pas nadat de eerste druk van sommige goed verkopende boeken was uitgeput, bleek het zo nu en dan mogelijk vast te stellen welke huiskleur de auteurs hadden, omdat de tweede druk van hun werk in pocketvorm verscheen, voorzien van een foto van de schrijver. Mijn raciale onbevangenheid lijkt mij een basisvoorwaarde bij de beoefening van welke tak van wetenschap dan ook en daarom wens ik - duidelijker dan Meel - alle lezers en schrijvers van historische werken over Suriname in dit opzicht zo veel mogelijk kleurenblindheid toe.
Als het om huidskleur gaat, mag Meel dan zijn hand niet laten zien, maar bij de geografische herkomst kent hij geen pardon. ‘De groei van de Surinaamse gemeenschap in Nederland heeft zich nog altijd niet vertaald in een proportionele toename van het aantal Surinamers in universitaire posities’. Hij herhaalt zijn standpunt nog eens in noot 2, waarin hij ervoor pleit ‘dat de zwarte gemeenschap in Nederland een adequate afspiegeling krijgt op de Nederlandse universiteiten’. Hier propageert onze scribent niets meer of minder dan een ongekende, grootschalige maatschappelijke en economische revolutie in het Nederlandse hoger onderwijs en het is jammer dat hij daar niet nog veel meer sectoren van het maatschappelijk en economisch leven bij betrekt, zoals de bank- en zakenwereld of de politiek. Nu draag ik de geschiedenis van en door Surinamers een goed hart toe, maar schiet Meel hier niet met een kanon op een mus, zoals onze Oosterburen zo aardig zeggen? Want zolang er universiteiten bestaan, heeft het docentencorps nog nooit een ‘adequate’ afspiegeling van de maatschappij gevormd, waar ook ter wereld. Altijd en overal werkten aan de universiteiten disproportioneel veel buitenlanders, homoseksuelen (als we de vele campusromans mogen geloven), alfabeten, ongehuwden, kinderlosen, lange mensen, mensen uit de middelbare en hogere inkomensgroepen, mensen zonder rijbewijs, brildragers, en mensen zonder strafblad. Bovendien zou het mij verbazen als de universiteiten in Europa met hun eeuwenlange geschiedenis niet altijd een disproportioneel groot aantal kalende mannen van middelbare leeftijd en ouder in dienst hebben, die bovendien meer dan gemiddeld agnost, atheïst, jood of protestant (dat laatste met dank aan Max Weber) zijn.
De vraag waarom de ex-Surinamers in Nederland geen proportionele vertegenwoordiging hebben onder het universitaire personeel in ons land, is niet moeilijk te beantwoorden. Dat is het gevolg van hun relatief kleine vertegenwoordiging onder de studentenpopulatie. De heer Meel moet de universiteiten dan ook niet oproepen om meer ex-Surinamers aan te stellen, hij moet de ex-Surinamers oproepen om niet alleen meer (voorbereidend) wetenschappelijk onderwijs te volgen, maar om vervolgens ook voor een universitaire carrière te kiezen ondanks de financiële nadelen, die zo'n keuze met zich brengt in vergelijking met veel lucratievere loopbanen voor hoger opgeleiden buiten het wetenschappelijk onderwijs. Belangrijk is niet dat de Nederlandse universiteiten relatief weinig ex-Surinamers, ex-Antillianen, ex-Marokkanen en ex-Turken tellen, maar belangrijk is dat deze groepen niets in de weg wordt gelegd om voor een universitaire studie te kiezen op dezelfde condities als studenten uit groepen, die wel goed zijn vertegenwoordigd onder de universitaire staf.
Maar de belangrijkste tegenwerping tegen deze roep om verandering heb ik tot het laatst bewaard. We hebben gezien, dat niet alleen Surinamers onder het universitaire personeel ondervertegenwoordigd zijn, maar ook vele, vele andere groepen. Kan de heer Meel aanto- | |
| |
nen dat dit de voortgang van de wetenschap heeft benadeeld? Zouden we niet universiteiten, die een getrouwe sociale, ethische, culturele, economische en demografische afspiegeling van de samenleving hadden gevormd, eerder een kuur tegen kinderverlamming of kanker hebben ontdekt? Zouden we de oerknal beter hebben verklaard en zou het onderzoek naar de oorzaken van de Tweede Wereldoorlog eerder resultaten hebben opgeleverd? Zodra Meel daarvoor de bewijzen kan aandragen, ga ik met hem op de barricaden voor een proportionele universiteit. Zolang hij dat bewijs niet levert (en in zijn bijdrage is daar geen sprake van), ga ik er maar van uit dat de aselecte samenstelling van de universitaire staf functioneel is en dat het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in Nederland en daarbuiten schade zouden ondervinden als we Meel zijn zin zouden geven.
Komen we tot de tweede vraag: waar moet de geschiedenis van Suriname over gaan? Ook ten aanzien van dit aspect doet onze scribent een aantal aanbevelingen, die bij nadere beschouwing even zovele dwaalwegen blijken te zijn. Allereerst pleit hij vooreen ‘dekolonisatie’ van de Surinaamse geschiedenis. Wordt die toestand bereikt zodra meer dan 50% van de publicaties over het Surinaamse verleden van de hand van historici zijn, die in Suriname wonen? Of tellen ex - Surinamers, die in het buitenland werken ook mee? Wat is daarbij de definitie van Surinamer? Vier in Suriname geboren grootouders? Tegen deze roep om dekolonisatie valt in te brengen dat de geschiedenis van de meeste landen uit de Tweede en Derde Wereld gekoloniseerd is. Zelfs voor de rijke landen ziet het er somber uit. Zo vrees ik dat de meest interessante perioden en thema's van de Nederlandse geschiedenis eveneens door niet-Nederlanders gekoloniseerd zijn, waren of nog kunnen worden. Onze Gouden Eeuw lijkt nu eenmaal steeds meer buitenlandse historici aan te trekken. Dat geldt in nog sterkere mate voor de vroege Engelse geschiedenis en literatuur. Die worden in de VS, Australië. Nieuw-Zeeland en Canada gezien als het begintraject van hun eigen verleden en alleen al door de blote macht van het getal wordt er buiten Groot-Brittannië meer over deze onderwerpen gepubliceerd dan in het land zelf. Daardoor behoort de vroege Engelse geschiedenis tot het best gedocumenteerde verleden van welk land dan ook en daarom wens ik - anders dan Meel - Suriname, Nederland, Engeland en alle andere landen van de wereld nog veel kolonisatie van hun verleden toe.
Wat zou precies het voordeel zijn van de dekolonisatie van de Surinaamse geschiedenis? Hier introduceert Meel het mistige ‘Surinaams perspectief’ Er zou volgens hem een verschil in focus bestaan tussen Europese en Noord-Amerikaanse onderzoekers enerzijds en historici uit het Caribische gebied anderzijds. Laatstgenoemden zouden in hun werk meer plaats inruimen voor de orale traditie. Klopt dat wel met de feiten? Een blik in de boekenkast maakt het mogelijk deze veronderstelling naar de prullenbak te verwijzen, want de meest bekende, op mondelinge overlevering berustende studies zijn geschreven door antropologen en historici als Herskovits, Silvia de Groot, Thoden van Velzen, Sally en Richard Price, allen opgeleid en woonachtig buiten Suriname. In de geschiedwetenschap is het al niet anders. De laatste vijftig jaar komen de meeste nieuwe impulsen niet uit het Caraïbische gebied, maar uit Noord-Amerika. Van Lier en Williams vormen een uitzondering, daar geef ik Meel graag gelijk. Het is echter aandoenlijk om ook Anton de Kom en Albert Helman in de strijd te werpen. De Kom heeft nooit een poging gedaan om volgens wetenschappelijke historische normen een boek te schrijven. Wij slaven van Suriname (Amsterdam, 1934) is een politiek pamflet, een aanklacht tegen het kolonialisme, met name dat van Nederland, met het doel om een mythe te scheppen van een land, waar de proletarische saamho- | |
| |
righeid de etnische grenzen kan overwinnen. Met de ‘historische’ studie van Helman is het al niet veel beter gesteld. Helman is een niet onverdienstelijk literator, maar zijn De geseling van Eldorado; een ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's (Den Haag 1983) heeft onder historici noch weerklank gekregen noch navolging gevonden. Dat is ook maar beter ook, want het boek zit boordevol ongefundeerde meningen en clichés. Het enige waardevolle is de bijgevoegde, uitvoerige literatuurlijst, waaraan
Helman zelf zich bij het schrijven van de tekst bitter weinig gelegen heeft laten liggen. Wat een verschil met het werk van Williams en Van Lier, waarover nog bijna dagelijks wordt gepubliceerd. De Kom en Helman hebben getuigenissen nagelaten, geen wetenschappelijke studies met vernieuwende inzichten. Vreemd dat Meel, die goed thuis is in de Caribische historiografie, op deze wijze rijp en groen door elkaar haalt, hoewel hij formeel natuurlijk gelijk heeft. Net zo gelijk als iemand, die Caruso en Johnny Jordaan beiden zangers noemt. De geschriften van De Kom en Helman vormen in ieder geval geen reclame voor het ‘Surinaamse perspectief’; ze bewijzen juist het tegendeel van wat Meel beweert. De Kom en Helman maken duidelijk dat lang niet alle in de Caribische regio woonachtige auteurs beschikken over een ‘breed perspectief en een kritische instelling’. Waarom deze kenmerken overigens typerend zouden zijn voor het door Meel zo bewonderde ‘Surinaams perspectief’ is raadselachtig. Een breed perspectief en een kritische instelling behoren de basis te vormen van alle wetenschappelijk onderzoek, niet alleen van studies door Surinamers over Suriname.
Zo'n ‘Surinaams perspectief’ helpt ook niet om de Surinamistiek van zijn plaats als ‘exotische randverschijnsel’ te laten verhuizen naar het hart van het wetenschappelijke bedrijf. De wetenschap doet zijn werk juist goed door delen van het Surinaamse verleden te negeren. Die zijn niet interessant, omdat zij geen verschil vertonen met ontwikkelingen elders in de regio of in de wereld. Dat geldt voor het verleden van alle landen. Ook delen van de Nederlandse geschiedenis zijn niet of nauwelijks bestudeerd, omdat ze niet interessant zijn. Als voorbeeld wijs ik op de roemruchte scheepvaartgeschiedenis van ons land, waarin de vroege multinationals VOC en WIC terecht veel aandacht krijgen, omdat het unieke ondernemingen waren. Dat geldt niet voor de meeste Nederlandse scheepvaart- en handelsbedrijven uit de negentiende en twintigste eeuw. Daarvan gaan er dertien in een dozijn en de geschiedenis van deze ondernemingen kan dan ook als een ‘randverschijnsel’ worden getypeerd, waar terecht maar weinig historische energie in wordt gestoken. Geschiedenis is weglaten. Trouwens, Meel als trouw aanhanger van de proportionele beginselen lijkt mij in het geheel geen reden tot klagen te hebben. Er bestaan talloze regio's en landen zijn met rond de 400.000 inwoners, die er in de historiografie heel wat bekaaider afkomen dan Suriname.
Tot slot tovert Meel ons nog een ‘creoliseringsmodel’ voor, dat voor de Caribische geschiedbeoefening van groot belang zou zijn, omdat daarbij ‘de scheiding tussen de disciplines wordt opgeheven, de gangbare paradigma's op de snijtafel worden gelegd en ruimhartig plaats wordt ingeruimd voor het gebruik van orale en visuele bronnen’. Weer zo'n lege luchtballon. Is het ‘creoliseringsmodel’ van specifiek belang voor het bestuderen van het verleden van Suriname? Volgens mij heeft de berg een muis gebaard, want Meel doet niets anders dan in ronkende bewoordingen de hedendaagse wetenschapsbeoefenaar aanraden om... hedendaagse wetenschappelijk methoden te gebruiken. Deze aansporing is weer zo algemeen dat ze ook van toepassing is op het historisch onderzoek naar het verleden van alle landen en continenten.
Er zou nog wel meer over de hier besproken
| |
| |
bijdrage van Meel te zeggen zijn, ware het niet dat deze reactie steeds meer kenmerken gaat vertonen van een debat tussen een jonge, enthousiaste beoefenaar van de Surinamistiek, die wel eens wat anders wil, en een in het vak vergrijsde, oudere sceptische zuurpruim, die het allemaal wel gezien heeft. Zo'n situatie is klassiek. De meeste bedrijven en departementen zitten nu eenmaal vol met jonge plannenmakers, die als reactie op hun voorstellen vaak na enige tijd via de secretaresse van hun baas te horen krijgen ‘dat meneer er niet zoveel in ziet’. In die zin moet Meel mijn bovenstaande regels niet begrijpen. Hij en ik hebben een gemeenschappelijk belang: wij beiden hopen dat de studie van het verleden van Suriname mag groeien en bloeien. Daarvoor zijn geen speciale hulpmiddelen of mistige modellen nodig. Integendeel, ik denk dat de Surinamistiek het meest gediend is met een vaste verankering in de normale, gangbare wetenschappelijke methodes. De methodes dus, die Meel in zijn eigen werk ook toepast. Ik hoop dan ook van harte dat hij bij het voorbereiden van zijn volgende publicaties de hier besproken bijdrage zal zijn vergeten.
| |
Herman Wekker Prijs
(Persbureau SUN)
Eind vorig jaar is de professor Herman Wekker prijs toegewezen aan Charles Groenhuijzen, correspondent in de USA voor Nova. De onderscheiding die de Nederlandse journalist ten deel viel, wordt om de twee jaar uitgereikt aan de journalist die het meest heeft bijgedragen aan de verbreding van de informatie over een of meer Engelssprekende landen.
Wijlen professor Herman Wekker was hoogleraar Amerikaans-Engelse taal- en letterkunde in Nijmegen en Groningen. Als rechtgeaarde wetenschapper heeft tijdens zijn leven veel gedaan voor de Surinaamse taal- en letterkunde. Hij was een aantal jaren eindredacteur van Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis en bestuurslid van het Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek. Het is de eerste keer dat een media-prijs is genoemd naar een Nederlander van Surinaamse afkomst.
Herman Wekker was een sociaal bewogen mens en een van de belangrijkste pleitbezorgers van de Amerikaanse taal- en letterkunde, zijn vakgebied, in Nederland. Op latere leeftijd - hij stierf plotseling na een kortstondig ziekbed - toonde de erudiete taalkundige veel interesse in zijn Surinaamse roots en droeg hij ook de Caribische en Latijns-Amerikaanse salsa-muziek een warm hart toe.
| |
Typefouten in Recente Publicaties
In het vorige nummer van Oso zijn in de rubriek ‘Recente publicaties’ nogal wat typefouten binnengeslopen. De redactie wenst hierbij te vermelden dat dit niet de schuld was van de samenstelster van de rubriek Irene Rolfes.
| |
Surinaams-Javaans - Nederlands Woordenboek
Door D.J.W. Langenbach
In haar recensie van Hein Vruggink, Surinaams-Javaans - Nederlands Woordenboek corrigeert mevrouw Essed de auteurs die het Taalproject in 1980 zouden laten beginnen in plaats van in 1979. Ik heb hierbij twee opmerkingen. In de eerste plaats stellen de auteurs dat het project van 1980 tot 1984 aan de Universiteit van Suriname werd uitgevoerd. Dat is op zich juist. Daarvoor echter viel het project onder het MINOV, directoraat Onderzoek, Planning en
| |
| |
Begeleiding. Het ging niet, zoals mevrouw Essed zich herinnert, in 1979 van start, maar in 1978. Ikzelf was vanaf oktober 1978 bij het project werkzaam, het project draaide toen al zo'n drie maanden. Mijn oud-collega's Laura Nolte en onderzoeksassistente Karin Refos waren de eerste medewerkers en zijn volgens mij in juli 1978 begonnen.
Overigens waren niet, zoals Hein Vruggink stelt, alleen het Sranan, het Sarnami en het Surinaams-Javaans onderzoeksobject van het Taalproject, maar ook het Surinaams-Nederlands, waarvoor ik was aangetrokken. Vrugginks assistente Wonny Karijopawiro was ook niet vanaf 1980 bij het Taalproject betrokken, maar al in 1979, zij het bij een ander deelproject. Op zich zijn dit geen belangrijke zaken, maar ik wilde ze toch even rechtzetten.
|
|