OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 20
(2001)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
RecensiesAlbert Helman, Amor op Aruba, met een nawoord van Wim Rutgers, Conserve, Schoorl 1999. ISBN 90 54291249, prijs f 34,95.In de laatste jaren van zijn schrijversleven publiceerde Albert Helman nogal wat boeken waarvan de teksten veel vroeger geschreven waren. Daar zaten staaltjes van briljante vertelkunst bij, maar er zat ook werk tussen dat ongetwijfeld niet helemaal toevallig jarenlang in de bureaula was blijven liggen. Toen ik Helman eens vroeg of hij ook van plan was het verhaal te publiceren dat hij ooit over Aruba had geschreven, antwoordde hij dat hij zelf niet meer over het typoscript beschikte en dat hij indertijd er niet van overtuigd was geweest dat de tekst ook rijp was om te publiceren. Nu is deze tekst, Amor ontdekt Aruba, alsnog in boekvorm verschenen. Het is het verhaal van een jong weduwe geworden Amerikaanse vrouw die een wat avontuurlijker wending aan haar leven wil geven. Ze gaat op reis en komt vanwege een motorstoring van haar vliegtuig op Aruba terecht. Zij ontmoet de Arubaan Sjon Eli die voeding geeft aan haar nieuwsgierigheid naar het eiland. Maar hij verdwijnt naar de achtergrond wanneer ze de Hollander Evertsen ontmoet, met wie zij het eiland doorkruist en met wie een liefdesrelatie ontstaat, die Sjon Eli duidt als een bevestiging van de voortreffelijkheid van zijn eiland. Eerste vraag is natuurlijk of tegen Helmans intentie om het typoscript niet te publiceren (wisten de nabestaanden daarvan?), mocht worden ingegaan. Het geval van Max Brod die tegen de uitdrukkelijke wens van de schrijver in, toch het werk van Franz Kafka publiceerde, leert ons dat de intentie van een auteur wel eens ondergeschikt kan zijn aan het literair-historische belang. Helman, zelf een van de eersten om Kafka in Nederland te introduceren, moet zelf scherp gezien hebben dat, zo er al een Kafka in hemzelf school, die zich niet liet zien in Amor ontdekt Aruba. Het eerste wat opvalt, als ik het boekje nu vergelijk met de kopie van het typoscript dat ik hier bij de hand heb, is dat de aanduiding ‘roman’ op het typoscript ontbreekt. Voor een verhaal van 67 pagina's is het natuurlijk ook een potsierlijke term. Erger is dat plot en karaktertekening zelfs geen flauwe schim zijn van - laten we zeggen - datgene wat het gemiddelde Helman-verhaal te bieden heeft. Er slaat je een duffe vijftigerjaren-sfeer uit het verhaal tegemoet (‘dan is het onze christenplicht u een lift aan te bieden’). De zogenaamde volwassenen gedragen zich als pubers met eindeloos en op den duur stomvervelend wordend geplaag. Ze praten als tuttebellen (‘het is gemeen een ander onnodig te laten schrikken’) of braken zinnen uit als: ‘Hoe volkomen verschilt het 's nachts van het rustige, vroeg al ingedommelde, ook in het donker nog deftig aandoende Playa.’ Aanvankelijk denk je dat met de vrouwelijke hoofdpersoon opnieuw een van Helmans sterke vrouwenkarakters is gecreëerd. Er zijn passages die tonen dat er een auteur de pen voert, die in de beschrijvingskunst wel uit de voeten kan, al kun je toch nu niet meer aankomen met ‘de primitieve charme van de squaw’ (Kuifje op Aruba). En zeker heeft Helman gebruik willen maken van een groots natuurlijk decor om het vertelde uit te laten stijgen boven het alledaagse. Maar hij faalde jammerlijk door de onbenullige babbels van de protagonisten. Staan ze eenmaal in een grot met overweldigende dondergolven, vraagt meneertje Evertsen de weduwe al ten huwelijk, en floep daar gaat de hele onafhankelijke vrouwpersoon, het is direct dikke mik. Criticus Wim Rutgers, zelf op Aruba woonachtig, schreef een nawoord in een merkwaardige stijl, alsof hij het even uit een bestand van een literatuurgeschiedenis heeft gelicht. Wat is | |
[pagina 322]
| |
er de zin van, om het verhaal dat de lezer net heeft gelezen, nog eens uitvoerig te gaan samenvatten? Rutgers vraagt zich in zijn nawoord af wat Aruba toch heeft, wat dat kleine eiland zo speciaal maakt in de ogen van schrijvers. Hij citeert dan wat een handvol Antillianen en Nederlanders heeft geschreven, zoals je dat ook zou kunnen voor Nieuw-Nickerie, Berg-en-Dal of Lutjebroek. Een overtuigend antwoord op zijn vraag levert het in ieder geval niet op. Dat komt omdat die vraag niet goed gesteld is. Die had moeten luiden: hoe komt het dat zo'n begaafd verteller als Helman tegen het decor van zo'n ‘speciaal eiland’ als Aruba niet meer uit zijn pen kreeg dan de draak van dit verhaal? De uitgever van Conserve moet, nadat hij zijn huis had gebouwd op het succes van Cynthia McLeod, gedacht hebben dat er ook nog wel een windhaan op dat huis kon, verdiend met de faam van wijten Albert Helman. Ik gun een ieder zijn windhaan, en die is met de schandelijk hoge prijs voor dit boekje natuurlijk snel bijeengeschraapt. Maar het enige wat bij de uitgave van een oude tekst - zelfs al is die in bepaalde opzichten verouderd, dat hoeft niet op voorhand een bezwaar te zijn - moet tellen is natuurlijk: wint de literaire reputatie van de schrijver er iets bij? In dit geval: niets dus.
Michiel van Kempen | |
Chandra Doest, Anthon & Annissa, Vasalucci, Amsterdam 2001. 190 pp., ISBN 90 5000 185 8, prijs f 39.90.Het romandebuut van Chandra Doest werd met een zekere spanning tegemoetgezien, omdat het de verboden liefde zou behandelen tussen een creool en een meisje uit de kleine maar economisch belangrijke Libanese groep in Suriname, die - zeker in de literatuur - tot nu toe weinig aandacht heeft gekregen. De schrijfster geeft ons zowel meer als minder. Ze heeft een vijf generaties omvattende familiekroniek geschreven, maar over de Libanese Surinamers horen we weinig details en wij krijgen zeker geen inzicht in, om de woorden van de achterkaft te gebruiken, een verborgen gemeenschap. Chandra Doest heeft zeker aanleg. Ze schrijft vlot en sommige passages zijn bijzonder aardig, bijvoorbeeld de nostalgische beschrijving van de markt waar boezemrijke vrouwen karu boyo en ‘korenpap’ verkopen en de impressies van een ‘Hollandse’ Surinamer die rond de eeuwwisseling in Paramaribo rondloopt. Ook is de figuur van grootmoeder Maisa liefdevol beschreven. En het verhaal over het kleine donkergekleurde meisje dat zich op een ‘witte’ school in Nederland in het begin van de jaren zestig zelfs op een mooie zomerdag verstopt in dikke kleren, is zo navrant dat het niet bedacht kan zijn. Met het schrijven van een familiekroniek heeft Chandra Doest echter te veel hooi op haar vork genomen. Er zijn te veel losse eindjes, open plekken, inwendige tegenstrijdigheden en onjuistheden. Waarschijnlijk had een deel daarvan voorkomen kunnen worden als er wat minder haast was gemaakt met de publicatie, waardoor de redactionele begeleiding zorgvuldiger kon zijn geweest, of als de auteur zelf haar werk een tijdje had laten liggen om het daarna kritisch te lezen. Uitgeverij Vasalucci staat erom bekend dat zij zoekt naar werk van ‘allochtone’ auteurs en dat zij die ook stimuleert. Op zichzelf een loffelijk streven, maar niet wanneer dit leidt tot onverantwoord haastwerk. Hier volgen twee voorbeelden van losse eindjes. Er worden tamelijk gedetailleerd bijfiguren geïntroduceerd die in het verhaal verder geen functie hebben. In het begin staat een 76-jarige mijnheer Mijnders aan de Waterkant, over wie we na hoofdstuk 1 niets meer horen. Een groot deel van hoofdstuk 3 beschrijft een | |
[pagina 323]
| |
bijna verkrachte Adolfina, die alleen de functie heeft de hoofdfiguur Maisa tot een flash back te brengen. Over de open plekken: Verteld wordt dat Nabih, de vader van Annissa, in Suriname een bestaan hoopt op te bouwen en Annissa daartoe wil uithuwelijken aan Yuri, de zoon van de eveneens Libanese buren. Hij zou dan een partnerschap met Yuri's vader kunnen aangaan. Dat lukt niet omdat Annissa weinig voor Yuri voelt. Het wordt echter niet duidelijk gemaakt hoe het nu met de zaken van Nabih gaat. Wel blijkt hij verderop in het boek een winkel te hebben. De vader van Yuri is geruisloos overleden en - naar alleen de lezer verneemt - nog wel vergiftigd door zijn eigen vrouw. Over de Libanezen lezen wij wel dat zij streng voor hun dochters zijn en die alleen binnen de eigen gemeenschap willen uithuwelijken. Annissa, die een kind van Anthon verwacht, wordt zonder pardon op de boot naar Libanon gezet en Anthon wordt door een groep Libanese mannen bijna dood geslagen. Maar over het dagelijks leven bij de Libanezen vernemen wij niets. Er hadden toch tenminste een paar Libanese spijzen genoemd kunnen worden, zoals de schrijfster ook creoolse lekkernijen beschrijft. Of zij had kunnen vertellen hoe er bij hen begraven en gerouwd wordt. In Nederland, waar Annissa van de boot gestapt is, ontpopt zij zich als een talentvolle ontwerpster en vervaardigster van kleding. Had die gave niet al in Suriname aangekondigd kunnen worden? Een van de meest storende tegenstrijdigheden vinden we op p. 136/137 en 146. Op p. 136 wordt verteld dat Alma, de dochter van Annissa en Anthon, uit haar huwelijk (zij had een ‘voorkind’, Michel) een doodgeboren dochtertje heeft gekregen. Alma en haar man hadden daarop ‘besloten geen kinderen meer te nemen.’ Maar nog geen tien bladzijden verder lezen we: ‘Eindelijk was dan de kleine Farinah gekomen’ en krijgen we de indruk dat Alma en haar man jaren naar dit kind hebben uitgekeken. Is de treurig geëindigde zwangerschap en het voornemen van de ouders dan helemaal vergeten door de schrijfster? Het is uitstekend dat Doest voor in het boek een stamboom plaatst met jaartallen, waardoor de familiekroniek een duidelijk raam krijgt. Maar dat betekent dat het verhaal zelf ook historisch getoetst mag worden en dat we mogen rekenen. In 1950 laat de schrijfster de ongelukkige Adolfina een koto naar haar werk dragen. In die tijd droegen nog maar enkele oudere vrouwen dagelijks een koto, en zeker geen jonge meisjes. Op p. 33 lezen we dat de ouders van Anthon, Jorgen en Tilly, wel ‘hadden willen trouwen, maar geen toestemming kregen. Ieder jaar hadden ze een verzoek ingediend en ieder jaar weer hadden ze een afwijzing gekregen, zonder aantoonbare reden’. Als we naar hun leeftijden kijken, zien we dat Jorgen 29 jaar was toen Anthon werd geboren. Na zijn 30e had hij van niemand meer toestemming nodig. Het duurt dan nog negen jaar voor Tilly op 32-jarige leeftijd sterft. Maisa, de moeder en vermoedelijke voogdes van Tilly, had geen bezwaar tegen een huwelijk. Ze hadden dus negen jaar de tijd om te trouwen. Een bootreis van Suriname naar Nederland duurde in 1957/1958 hoogstens drie weken en geen twee maanden. Op p. 163 ziet kleinzoon Michel het ‘Amerikaanse bedrijf Billiton’ liggen. Rara, wat zag hij: het Amerikaanse Suralco of het Nederlandse Billiton? Het boek is geschreven in Algemeen Nederlands; om het Surinaamse karakter te behouden maakt Doest nogal veel gebruik van Sranan woorden, die achter in het boek in een woordenlijst worden verklaard. Helaas staan enige onvertaalde liederen in het Sranan in de tekst. Jammer genoeg heb ik niet kunnen ontdekken welke spelling zij gebruikt. Overeenkomstige klanken worden de ene keer zus en andere keer zo gespeld: baya: fajalobi; gudu: | |
[pagina 324]
| |
soekoe; Sranan: spang. En dan heb ik de liederen nog buiten beschouwing gelaten. Ook de vertaling lijkt me niet altijd even betrouwbaar. Zo doet het me wat vreemd aan het veel gebruikte tussenwerpsel baya vertaald te zien met ‘ik begrijp je’. Voor een raadsel word ik gesteld bij doe. Op p. 91 staat dat Maisa een doe wilde houden, een bijeenkomst tegen Nabih, de vader van Annissa. Waarschijnlijk bedoelt Doest een fanowdu, in het Surinaams Nederlands ‘benodigdheden’ genoemd, waarbij een familie zich door het uitvoeren van rituelen handelingen, bijvoorbeeld een winti prei, kan zuiveren van kwade invloeden.Ga naar voetnoot* In Anthon & Annissa horen we verder niets over deze bijeenkomst, dus weten we ook niet wat de schrijfster bedoelt. Aan het uiterlijk van het boek lijkt wel zorg te zijn besteed. Lijkt, want de afbeelding van een schilderij van Ron Flu is zonder diens toestemming op het kaft geplaatst.Ga naar voetnoot** Laat Chandra Doest vooral doorgaan met schrijven. Ze heeft veel verhalen te vertellen, maar laat zij zich wat beperken in het aantal personen. En laat zij vooral een meer consciëntieuze uitgever zoeken.
Eva Essed | |
John Jansen van Galen, Het Suriname-syndroom. De PvdA tussen Den Haag en Paramaribo, Uitgeverij Bert Bakker. Amsterdam 2001. 196 pp., ISBN 90 351 2279 8, prijs f 36,50De Partij van de Arbeid (PvdA) wordt van alle Nederlandse politieke partijen het meest een speciale band met Suriname toegeschreven en ook het meest geassocieerd met het Suriname-debacle. De dekolonisatie van Suriname was hét koloniaal-historische project van de sociaal-democraten. Premier Den Uyl zag deze dekolonisatie als de grootste prestatie van zijn kabinet. Na het traumatische verlies van Nederlands-Indië zouden de sociaal-democraten laten zien dat zij wel degelijk in staat waren van Surinames onafhankelijkheid een model-dekolonisatie te maken, een gedachtegang die in de jaren zeventig een uitvloeisel was van het socialistische geloof in de maakbaarheid van de samenleving. Naar aanleiding van een kwart eeuw onafhankelijkheid van Suriname en in opdracht van de Wardi Beckman Stichting, het wetenschappelijk instituut van de PvdA, schreef John Jansen van Galen Het Suriname-syndroom. Het centrale thema in dit boek is de relatie tussen de Nederlandse sociaal-democraten en Suriname tussen 1900 en 2000, en met name na 1975. De auteur hangt de uitwerking van dit thema op aan een aantal vragen. De eerste vraag is of de dekolonisatie van Suriname voortkwam uit de oprechte bedoeling dit land de best mogelijke toekomst te garanderen of dat zij eerder het gevolg was van een gebrek aan interesse en uit de zelfzuchtige bedoeling zo snel mogelijk van de last van een koloniaal verleden verlost te zijn. Vervolgens stelt de auteur zich de vraag of het anders had gekund en of het juist is de verantwoordelijkheid van het Suriname-debacle uitsluitend bij de sociaal-democraten te leggen. Hij behandelt deze kwesties chronologisch in 92 korte hoofdstukjes. Tot aan het eind van de Tweede Wereldoorlog kon nauwelijks worden gesproken van enige betrokkenheid van de sociaal-democraten bij Suriname. De Nederlandse koloniale agenda werd bepaald door Nederlands-Indië. Koloniale politiek was Indië-politiek. Suriname bleef voor de sociaal-democraten een blinde vlek. | |
[pagina 325]
| |
In de naoorlogse periode kreeg de PvdA directe bemoeienis met Suriname doordat de gouverneurs van Suriname uit de gelederen van deze partij kwamen. Opvallend was echter dat zij niet of nauwelijks interesse toonde voor de zich, eerst in Amsterdam en later in Suriname, ontkiemende Surinaamse nationalistische beweging in de jaren vijftig en zestig. In Suriname bekeken de PvdA-gouverneurs de nationalisten in Suriname, die zij ook nog in verband brachten met het communisme, met wantrouwen. Deze gouverneurs reageerden ook wrevelig op suggesties van Surinaamse zijde (begin jaren zestig) om in de verhouding van toen verandering te brengen. Volgens de auteur is het een gemiste kans geweest voor de sociaal-democraten om geen aansluiting te vinden bij het ontluikende nationalisme in Suriname. Zij konden zich eenvoudigweg nog niet voorstellen dat Suriname ooit los van Holland zou komen. Lag Suriname tot 1969 te veel aan de periferie van de sociaal-democratische interesse, de mei-opstand in 1969 in Curaçao die met inzet van Nederlandse mariniers kon worden bedwongen, leidde tot een omslag in het denken in Nederland over de overzeese relaties. In de PvdA voelde men zich beschaamd dat Nederland voor het oog van de wereld was opgetreden als de ouderwetse koloniale houwdegen die een oproer van inheemse arbeiders had onderdrukt en wellicht een revolutie in de kiem had gesmoord. De mei-rellen op Curaçao hebben directe invloed gehad op de standpuntbepaling van de PvdA. In Keerpunt '72, het gezamenlijke verkiezingsprogram van de Partij van de Arbeid, Democraten '66 en de Politieke Partij Radicalen, werd gepleit voor onafhankelijkheid van Suriname en de Nederlandse Antillen voor eind 1976. Behalve de anti-koloniale opstelling van de progressieve partijen in Nederland speelde ook het groeiende aantal Surinaamse immigranten een rol in het dekolonisatiestreven van Nederlandse zijde. De PvdA dacht twee vliegen in één klap te slaan: afscheid van de resten van het Nederlandse kolonialisme en een dam opwerpen legen de Surinaamse immigratie. Het paradoxale van de aangekondigde dekolonisatie was echter dat de emigratie uit Suriname hierdoor het karakter van een exodus kreeg. Het voortdurend balanceren tussen interventionisme en non-interventionisme, de rode draad in dit boek, van Nederlandse zijde bepaalde de relaties met Suriname na 1975. Men wilde Suriname loslaten en het tegelijk begeleiden naar de toekomst. Pas met de militaire staatsgreep in februari 1980 manifesteerde zich een meningsverschil in de PvdA over de ten aanzien van Suriname te volgen koers. Enerzijds was er een stroming die vond dat men zich diende te onthouden van snelle oordelen (non-interventionisme). Deze lijn zou tot de decembermoorden in 1982 in de PvdA de boventoon voeren. Anderzijds was er een stroming die de coup juist afwees (interventionisme). Die situatie veranderde na de decembermoorden van 1982. Want daarna koos men binnen de PvdA voor interventionisme, maar dan in de zin van ferme afwijzing van het regime in Paramaribo. Medio jaren tachtig ontwikkelde zich volgens de auteur in de PvdA een Suriname-syndroom: een meerderheid stond intensieve bemoeienis met Suriname voor en een minderheid grotere afzijdigheid. Het beleid van de PvdA ten opzichte van Suriname (sedert 1975) werd bepaald door een verlangen het goed te doen, maar het niet te kunnen en het ook niet precies te weten hoe. Dit beleid kenmerkte zich door interventionisme. Binnen deze partij verschilde men alleen van mening over de mate waarin men dat mocht en moest doen, en of men dat waar kon maken, aldus de auteur. In de jaren negentig kwamen vrijwel alle politieke partijen in de Tweede Kamer tot de | |
[pagina 326]
| |
conclusie dat de weg van meer betrokkenheid (interventionisme) met Suriname moest worden ingeslagen. Het Plan-Lubbers in 1991 en het Raamverdrag in 1992 zijn hier de uitvloeisels van. De totstandkoming van de regering Wijdenbosch in 1996 markeerde weer een dieptepunt in de betrekkingen tussen beide landen. De Nederlandse ministers Van Aartsen en Herfkens verklaarden zelfs dat Suriname uit het centrum van het Nederlandse buitenlands beleid moest verdwijnen. Zover kwam het echter niet, aangezien met het aantreden van de regering Venetiaan in 2000 de betrekkingen weer werden genormaliseerd. Na het lezen van dit boek is de lezer niet geheel duidelijk wat het Suriname-syndroom binnen de PvdA nu precies inhoudt: van welke ‘ziektetoestand of ziekmakende verschijnselen’ is hier sprake? De keuze van de term syndroom lijkt mij zwaar geschut voor de verhouding van de PvdA (en van de Nederlandse regering) met Suriname, die in de behandelde periode eerder kenmerken vertoonde van bevoogding. Jammer is dat de auteur eindigt zonder gevolgtrekking of conclusies, waarschijnlijk doordat de vragen niet consistent zijn uitgewerkt. Wat ook opvalt in dit boek, is dat de voortdurende worsteling met Suriname niet typisch iets is voor de PvdA. Er zijn na 1975 nauwelijks punten (besteding ontwikkelingsgelden tussen 1975 en 1980, militaire staatsgreep, decembermoorden, herstel van de rechtsstaat, good governance) te noemen waarop de PvdA divergeerde met het Nederlandse beleid ten opzichte van Suriname. Voor breed geïnteresseerden biedt dit boek helder inzicht in de Nederlandse bemoeienis (en dan met name die van de PvdA) met Suriname de afgelopen decennia. Het boek is ook in een prettig leesbare stijl geschreven. Met Het Suriname-syndroom heeft John Jansen van Galen op heldere wijze de dilemma's geschetst waarvoor de PvdA (en de Nederlandse regering) zich sedert de dekolonisatie van Suriname geplaatst zag.
Hans Ramsoedh | |
Cándani, Een zoetwaterlied. In Suriname uitgegeven door Uitgeverij Canna, Paramaribo 2000, 64 pp. ISBN 99914 939 2 1; In Nederland door In de Knipscheer, Haarlem 2000. ISBN 90 6265 495 9, prijs f 27,50.Cándani, pseudoniem van Asha van den Bosch-Radjkoemar (Paramaribo 1965) publiceerde gedichten in verschillende tijdschriften, voordat in 1990 haar eerste bundel, Ghunghru tut gail / De rinkelband is gebroken uitkwam. Daarna verscheen Vanwaar je dacht te vertrekken sta je geplant (1993) en ter gelegenheid van haar huwelijk met Dennis van den Bosch in beperkte oplage en niet in de handel Zal ik terugkeren als je bruid (1999). In Een zoetwaterlied (2000), haar vierde bundel, staan het leven in het rijstdistrict Nickerie en de migratie centraal, vanaf het voorin opgenomen bekende gedicht van Bhai Rijste-Smart en het motto, waarvan het laatste deel luidt: ‘planten oogsten scheppen lachen en dromen / wat is een hindoestaan / die niet van de akker afweet’. In feite is er sprake van een meervoudige migratie van India naar Suriname en vervolgens naar Nederland. De 35 gedichten van Een zoetwaterlied worden gepresenteerd in vijf steeds langer wordende delen met daarin de verhaaldraad van een migrantenleven. Het eerste deel van het tweede gedicht eindigt met de verzen ‘klein en blij ben ik / om het schone dat / ik niet raken kan’, waarvan het middelste vers zowel verbonden kan worden met het voorgaande als het volgende, als ‘klein en blij ben ik om het schone’ en als ‘het schone dat ik niet raken kan’. Daarmee is de essentie van de bundel gegeven: de feitelijk onver- | |
[pagina 327]
| |
woordbare verwondering om het leven, die desondanks in geen andere vorm dan in poëtische taal geconcretiseerd wil worden. Deze thematiek wordt vanuit een sterk persoonlijke betrokkenheid benaderd. Zo verandert in de eerste afdeling het voornaamwoordelijk gebruik van een afstandelijk en algemeen ‘zij’ en een objectiverend ‘hij’ naar de verbondenheid met een ‘jij’ die vervolgens drie keer als ‘broeder’ wordt aangesproken. Zo is er niet alleen migratie in geografische zin, maar vooral ook innerlijke migratie: ‘begrijp toch, dat de vrijheid van de geest / niet in het loslaten van de plantages ligt / maar in het bevechten van de pijnen’. In een volgend deel domineert de beschrijving van het moeizame immigrantenbestaan. Hier wordt naast de schoonheid van de natuur de tekortschietende godsdienst aan de orde gesteld: ‘te laat kwam hij / de slavernij heeft hij gemist, ook van de immigratie weet hij niets // en weer had hij haast / het bloedbad laat hem koud’. De arme landbouwer hoort pas op zijn sterfbed van een god van mededogen: ‘Ik ben slechts een werk-dier / als ik meer verlang, dan krijg ik de zweep van God / mijmert hij // bij zijn sterfbed zei de priester: / God is uw herder’. Na de eerste migratie van India naar Suriname wordt aanvankelijk de mythe van de terugkeer nog gekoesterd, maar dan volgt toch de geleidelijke aanpassing en uiteindelijk de keuze om te blijven: ‘zo werd zijn leven nu en hier / het leven is hier en nu / de rest is levenslot’. Deze keuze wordt gerationaliseerd met ‘het doet er niet meer toe / dit is het land van mijn kinderen (...) Suriname (...) in jouw zweetvochtige aarde zal ik oplossen’. Dan volgt een intense beschrijving van het zware leven van de landbouwers, het gebrek aan privacy in het grote driegeneratie gezin, de armoede en het volharden, zodat dit deel van de bundel gelezen kan worden als een ode aan het zware maar moedig volgehouden landbouwersleven in de rijstvelden. Het nooit volledig te helen trauma van de immigratie ontdekt dat er levensvreugde schuilt in het bewerken van de grond, in het planten van de rijst en in het oogsten. Werd de immigratie-ervaring vanuit India negatief beschreven, ook over de tweede migratie uit Suriname naar Nederland wordt weinig goeds gezegd: ‘vluchtend gingen zij weg (...) denkend aan hun land / krimpen zij dieper in hun huid’. Remigratie is evenmin positief, want ze brengt slechts dubbele vervreemding voort, van zowel de migrant als van deze met degenen die achterbleven. Een zoektocht naar de kindertijd mislukt van beide kanten: ‘waarom heb ik toch niet / haar geschiedenis gelezen / ik was een gast en verliet / haar huis als een onbekende // in Holland kan ik haar / geest niet binnendringen // wat wilde zij mij vertellen?’ De urbanisatie vergroot het contactprobleem: ‘een dorp onaangeroerd door angsten / veroudert samen met de dorpelingen / geen nieuwe generaties die de rust verstoren / geen dromen tussen dagelijkse beslommeringen / die voornamelijk uit staren bestaan (...) men neemt deel aan het uitsterven’. De dichter blijkt van land en mensen vervreemd: ‘alsof het mijn volk niet meer is / sta ik vreemd, als een vreemde / hun woorden raken nauwelijks mijn oren / mijn land mijn mensen / die ik zovaak beschreef / opgegaan in boekentaal / een werkelijkheid ver / van de werkelijkheid’. De eenvoud van het districtsleven en ‘de vreugde van de modder’ zijn vroeger niet begrepen. Dat besef, verwoord aan het slot van de bundel, ontstaat nu het te laat is. Dit eeuwige te laat stemt melancholiek. Een titel als ‘een zoetwaterlied’ veronderstelt op het eerste gehoor iets lieflijks, maar de uitkomst van de bundel is met het dubbel mislukte contact nogal wrang. Cándani verwoordt deze thematiek in di- | |
[pagina 328]
| |
recte taal, waarbij ze de kunst verstaat zich te beperken tot het essentiële met weglating van alle franje. Vaak worden gegevens terloops gemeld zodat nauwkeurig lezen en herlezen nieuwe gezichtspunten opent. Die soberheid van taal wordt gespiegeld in de soberheid van uiterlijke presentatie, waarbij hoofdletters en leestekens ontbreken. Soms is Cándani met haar poëzie van het enjambement wat al te beknopt. Wat moet ik me bijvoorbeeld concreet voorstellen bij het hiervoor geciteerde gedicht over slavernij en immigratie, waarna de verzen volgen ‘en weer had hij haast / het bloedbad laat hem koud’. Welk bloedbad, de decembermoorden? Ik kan er veel bij verzinnen maar vind geen enkele verwijzing. Beeldspraak is mede een kwestie van persoonlijke appreciatie, maar met het volgende had ik toch wel moeite: ‘weer verlang ik om lief te hebben // het vrouwenhart borrelt voortdurend / als een volle pot kokende rijst / boven het houtvuur’. Zoals de gedichten met aandacht geschreven zijn, zo is de bundel door Canna uitgegeven. Intussen heeft Geert Koefoed met zijn privé-uitgeverijtje een aantal belangrijke bundels Surinaamse poëzie op de markt gebracht in een bepaalde verstilde sfeer, ver van het lawaai van alledag. Het komt niet vaak voor dat een dichter voor een en dezelfde bundel twee uitgevers vindt. De Haarlemse uitgeverij In de Knipscheer publiceerde de bundel voor het publiek in Nederland.
Wim Rutgers | |
John Leefmans, Retro, In de Knipscheer, Haarlem 2001. ISBN 90 6265 498 3, 103 pp.‘Dat in het wilde weg plunderen van het pakhuis van de wereldrijken uit het verleden, deze smeltkroes of métissage van vroegere macht, was de ware graadmeter voor huidige kracht,’ een citaat uit Salman Rushdie's boekenweekgeschenk Woede, is in hoge mate van toepassing op John Leefmans' nieuwe poëziebundel Retro. Niet alleen inhoudelijk, maar ook wegens de literaire vorm, omdat zowel Rushdie in zijn proza als Leefmans in zijn poëzie de taal zelf tot het speeltuig van de geest maken. John Leefmans, geboren in 1933 in Nieuw-Nickerie, trok op vijftienjarige leeftijd naar Nederland, studeerde rechten in Leiden, volgde een diplomaten-opleiding en kreeg als standplaatsen onder meer Madrid, Brussel, Abidjan, Santiago de Chile en Oslo. In de jaren vóór 1980 hadden oudere dichters, zoals Albert Helman en Rudie van Lier, hun poëtische oogst inmiddels af dan niet verzameld gepubliceerd. Na 1980 kwamen daar Bhai, Dobru, Shrinivasi en Michael Slory met hun verzamelbundels bij. In dit rijtje zou ook Jo Löffel, pseudoniem van John Leefmans, geplaatst kunnen worden, die in 1981 in de bundel Intro zijn tussen 1952 en 1967 geschreven gedichten publiceerde. In 1984 publiceerde Leefmans een tweede bundel, Terugblikken zonder blozen. In 2001 verscheen de derde bundel, Retro. De Intro was die van een 48 jaar oude dichter, de Retro van een inmiddels 68-jarige. In Retro is de tweede bundel opnieuw opgenomen. Maar jammer genoeg niet de gedichten uit de toch niet gemakkelijk verkrijgbare eerste bundel. Was dat wel het geval geweest, dan was nu ook de - voorlopig - verzamelde poëzie van John Leefmans beschikbaar. John Leefmans kent talrijke leeftijdgenoten die later ook dichter zijn geworden: Bernardo Ashetu (1929), Corly Verlooghen (1932), Hans Favery (1933), Bhai (1934), R. Dobru (1935), Michael Slory (1935), Bea Vianen (1935), Vene (1936) en vele anderen. Toch zou ik hier niet van een generatie willen spreken omdat de | |
[pagina 329]
| |
verschillen tussen deze dichters groter lijken, veel groter, dan de overeenkomsten. Ook John Leefmans is een volstrekte eenling in het land der poëzie. Er zijn van die spreekbuisdichters die denken namens een groep te moeten schrijven. Maar daar hoort Leefmans bepaald niet bij. Hij verwoordt allereerst het eigen innerlijk en verwijst nauwelijks naar de buitenwereld in zijn diverse zo verscheiden standplaatsen. Wél bedient hij zich van beelden uit diverse tijden, plaatsen en culturen. Leefmans spreekt zich uit in een singulier taalgebruik waarbij hij diverse taalregisters bespeelt. Zo hij al met iemand vergeleken zou kunnen worden, dan zou dat wegens zijn taalspel en zijn levensgevoel met Bernardo Ashetu zijn. Maar iedere dichter heeft het recht op eigen merites beoordeeld te worden. Een veelschrijver is John Leefmans niet bepaald. Intro, het resultaat van vijftien jaar dichten, bevat nog geen vijftig gedichten. Het twintig jaar later verschijnend Retro telt er 75. Dat is een gemiddelde van nog geen drie per jaar. John Leefmans hecht daarbij weinig aan chronologie. Zo is de volgorde van de gedichten in Intro niet chronologisch van 1967 tot 1952. Wie de ontwikkeling van de dichter wil weten, moet de bundel daarom achterstevoren lezen. In Retro staan de nieuwe gedichten voorop, waarna de gedichten uit de tweede bundel, nagenoeg twintig jaar eerder geschreven, herdrukt worden, overigens eveneens met volgordeverschillen. Dat weinig hechten aan chronologie lijkt wel begrijpelijk voor een dichter die zichzelf zeer gelijk blijft in vorm en thematiek. Toch is er naast alle overeenkomsten in bijna een halve eeuw dichterschap wel enig verschil tussen de nieuwe gedichten in Retro en de gedichten uit de twee vorige. Retro is meer verhalend, met zijn lange volzinnen die over verzen uitwaaieren en bevat een wat minder exuberant taalspel dan Intro en Terugblikken zonder blozen. De eerste twee bundels zijn feller van toonzetting, de laatste protesteert minder en accepteert meer, ook de teleurstellingen in het leven. Voor Retro ontleent Leefmans zijn stof aan zijn geboorteland Suriname, maar vervolgens aan zo ongeveer overal en altijd. Zijn poëtische vensters staan wijd open, zijn dichterswoning biedt ruim uitzicht. Hij toont zich een culturele omnivoor in tijd en ruimte, waarbij dichtbij en veraf, jeugd en volwassenheid, vroeger en nu, christendom en de klassieken van West en Oost, kinderspelen en kinderliedjes, sprookjes en de Bijbel resoneren in één culturele métissage. Leefmans' poëzie is een grote intertekst als oogst van de in een kosmopolitisch bestaan verworven lees- en leefervaring. Voor Leefmans' wereld kan alles als metafoor dienen: het schaakspel, een spelletje biljart, een schilderij, lokaties in Suriname, Zuid-Amerika of waar dan ook, de kleine eigen en de grote geschiedenis van de mensheid. De beelden buitelen barok over elkaar heen in een stoeipartij met de taal, waarin de lezer de vrije associaties maar moet zien te volgen. Retro is het product van een gerijpt levensgevoel, waarin relativering van de wereld en het ‘ik’ centraal staan: ‘het afzichtelijk domme dubbelspel / van het historisch toeval, / van schakels en toevallige ketens, / met beperkingen van tijd en plaats’ (p. 39). Dat levert niet altijd opgewekte poëzie op, maar van enig retrospectief in wrok is geen sprake. De emoties liggen aan de ketting van de ironie. Uit de recente gedichten spreekt distantie van de dingen, van de mensen en van zichzelf. De dichterlijke associaties waaieren alle kanten op. Het concentratiepunt daarbij is het spel met de taal, het genieten van de taal op zich. Dat uitte zich in Intro nog in talrijke gedichten over het dichten zelf. Deze uitgesproken meta-poëzie komt in Retro niet meer voor, is impliciet geworden. | |
[pagina 330]
| |
John Leefmans schrijft hermetische poëzie, leespoëzie in tegenstelling tot gemakkelijk te volgen voordrachtspoëzie. Door lezen en herlezen vallen er iedere keer nieuwe aspecten in te ontdekken, waarbij ontleden en beleven samengaan. De stijl is van een bestudeerde nonchalance, een vrijheid die zich niet laat binden in strakke traditionele schema's. Hij plundert als het ware in het wilde weg alles wat van zijn gading is uit het pakhuis van de wereldrijken. Hij slipt daarbij overal tussendoor, ontglipt aan elk vast schema en laat zich niet vastleggen. Een recensie van John Leefmans' poëzie betekent voor mij daarom het trekken van cirkels die weliswaar steeds nauwer worden, maar die me toch nooit de zekerheid bieden dat ik de kern heb geraakt. Zo hoort goede poëzie ook te zijn: een dialoog met een lezer, waarbij de interpretatieve mogelijkheden meer intrigeren dan de zekerheid hét antwoord te hebben.
Wim Rutgers | |
Mala Kishoendajal, Dame Blanche, In de Knipscheer, Haarlem 2001. ISBN 90 6265 510 6, 223 pp., prijs f 34,50.Dame Blanche is een prachtig boek. Het is goed geschreven en het heeft iets te vertellen. Het verhaal speelt zich af in Den Haag, maar keer op keer komt Suriname in flash-backs en herinneringen dit verhaal binnen. De hoofdpersoon, Indrani trouwt na drie jaar verkering met Radjinder. Dat is al iets bijzonders, want in Hindostaanse kring worden nog steeds zeer veel huwelijken gearrangeerd. De huwelijksplechtigheid wordt enigszins ironisch beschreven. Indrani lacht om het geharrewar tussen de familie van de bruidegom en die van haarzelf over de vraag of de plechtigheden volgens de regels van het traditionele hindoeïsme moeten plaatsvinden, zoals haar schoonouders dat willen, of dat de huwelijksceremonie voltrokken moet worden volgens voorschriften van de hervormingsbeweging waar haar vader zich mee afficheert. Haar schoonfamilie wint, want Indrani en Radjinder zijn in beide families de eersten. Het gaat dus om hun oudste zoon. Maar al heel gauw wordt duidelijk dat dit allemaal buitenkant is. Want de kern van het boek gaat over de positie van Hindostaanse vrouwen die getrouwd zijn met Hindostaanse mannen die nog steeds de dienst willen uitmaken en hun eigen leven leiden zonder zich veel aan de gevoelens van hun partner gelegen te laten liggen. Stoerheid en een overvloedig gebruik van alcohol zetten bij velen van hen de toon. Samen een relatie opbouwen is er niet bij, zelfs niet als er zulke verschrikkelijke dingen gebeuren als de dood van een kind. Op dat moment is Radjinder even onder de indruk, maar daarna gaat het leven gewoon verder. Hoewel er nog een kind wordt geboren, komt het tot een scheiding. Maar dan worden de moeilijkheden nog groter. Haar ex-man keert zich tegen Indrani, weet 's nachts haar huis binnen te dringen, weet haar zelfs te verkrachten. Maar ook zijn familie wil niets meer van haar weten. Toch is niet alleen Indrani het toonbeeld van de situatie van de Hindostaanse vrouw. Ook andere vrouwen komen in beeld, vriendinnen van Indrani, haar oma, haar moeder en daarbij hun mannen. De auteur valt niet in de valkuil alle Hindostaanse mannen als boze schurken neer te zetten. Zo geeft zij een heel ontroerende beschrijving van de hoekigheid en tegelijkertijd de liefde van de vader van Indrani. Aan het eind valt het licht op Indrani's dochter. Dan blijkt ook de belangrijke rol van de Indiase films. Ondertussen begint dwars door alles heen het herstel, want ondanks deze moeilijkheden bouwt Indrani langzamerhand een nieuw eigen leven op. Hoewel Dame Blanche een mooi boek is, | |
[pagina 331]
| |
heeft het ook een aantal tekortkomingen. Anders dan de boeken van Cándani, Rita Rahman en iets langer geleden Bea Vianen is het sterk gericht op Hindostaanse lezers. Het staat vol Hindostaanse woorden en uitdrukkingen en Hindi passages uit liedjes uit Indiase films. Bijna altijd wordt de eerste keer dat een woord of een uitdrukking voorkomt netjes een vertaling gegeven, maar bij de stukjes uit liedjes van Indiase films is dat wel eens vergeten. Voor de niet-Hindoslaanse lezer zou het daarom goed zijn als in een volgende druk achterin een verklarende woordenlijst zou worden opgenomen, terwijl van de passages uit de Indianse film-liedjes alleen een Nederlandse vertaling wordt gegeven. Dat kan, want de auteur doet dat ook met de twee hindoebewegingen die in het boek voorkomen. Ze laat de namen weg zonder dat het aan de inhoud afbreuk doet. Toch blijft ondanks deze beperkingen Dame Blanche een prachtig boek. Tenslotte nog iets merkwaardigs: het beeld Dame Blanche is niet helder. Bij een Dame Blanche zie ik een schotel voor me met witte ijsbolletjes waar een heerlijke chocoladesaus over is uitgegoten. Dat geeft een bruine buitenkant en een witte binnenkant. Als deze Dame Blanche een beeld is van de verhouding tussen de Hindostaanse en de westerse cultuur, zou ik denken dat de bruine buitenkant staat voor het Hindostaanse en de witte binnenkant voor het westerse. Maar de auteur laat op p. 214 haar hoofdpersoon Indrani tegen haar vriendin het volgende zeggen: ‘Maar we blijven allebei in hart en ziel een Dame Blanche,’ knijp ik terug. ‘Een westers sausje over een oosterse inhoud.’ Het lijkt er hier dus eerder op dat de schrijfster gedacht heeft aan de letterlijke betekenis van de uitdrukking Dame Blanche: witte dame. Dan immers zou het gaan om een dame die van buiten blank is en dus westers, maar van binnen nog steeds bruin en Hindostaanse. Naar buiten toe en dan vooral op haar werk gedraagt de hoofdpersoon zich westers, maar tegelijkertijd domineert het Hindostaanse eveneens grote delen van haar leven, vooral privé.
Freek L. Bakker | |
Kim Isolde Muller, Elisabeth van der Woude: Memorije van 't geen bij mijn tijt is voorgevallen. Met het opzienbarende verslag van haar reis naar de Wilde Kust 1676-1677. Terra Incognito, Amsterdam 2001.
| |
[pagina 332]
| |
sulteert in een piepklein memorieboekje, volgeschreven in een priegelig handschrift, dat thans als het oudste door een Nederlandse vrouw geschreven reisverslag te boek staat. Hoewel al eerder fragmenten hieruit gepubliceerd werden, is thans een volledige editie van Elisabeths memorieboekje verschenen, bewerkt door Kim Isolde Muller. Behalve de tekst en een uitgebreide beschrijving van het boekje bevat deze uitgave commentaar op de betreffende kolonisatiepoging aan de Oyapock en aantekeningen over het leven van Elisabeth van der Woude. Opvallend is de uitstekend verzorgde grafische uitvoering van de uitgave, die ontstond als een (bekroonde) doctoraalscriptie. Jammer alleen dat de geografische kaartjes soms wat knullig aandoen. Zo bevat het kaartje van de Wilde Kust feitelijke onjuistheden, hiermee ongewild suggererend dat de naam van de uitgever nog op de Guyana's van toepassing is. De enkele (kleine) missers in Mullers commentaar vallen in het niet bij het gepresenteerde. Elisabeth van der Woudes levendige reisverslag beslaat meer dan de helft van haar memorieboekje. Elisabeths vader was een van de initiatiefnemers of ‘principalen’ van de kolonisatiepoging, die de laatste zou zijn die vanuit de Republiek aan de Beneden-Oyapock werd ondernomen. Al vanaf het laatste decennium van de zestiende eeuw waren er geregeld handelscontacten tussen Hollandse en Zeeuwse schippers en de Indianen van Cayenne en de Oyapock (Wiapoco of Wiapoca). Niet voor niets heet de rechterkaap aan de monding van de Oyapock al sinds het begin van de zeventiende eeuw Cabo (Cap) d'Orange. Ook de Engelsen en Fransen waren hier actief en zij waren het die als eersten aan dit deel van de Wilde Kust nederzettingen trachtten te stichten gericht op de verbouw van tropische producten naast ruilhandel met de Indianen. Geen ervan duurde langer dan enkele jaren en in de loop van de zeventiende eeuw zien we dan ook een bonte opeenvolging van dit soort ondernemingen aan de Beneden-Oyapock. De kolonisatiepogingen van Charles Leigh, Robert Harcourt, Jesse de Forest en Jan van Ryen zijn hiervan de meest bekende geworden. De verhouding tot de plaatselijke Indianen, voornamelijk Yaios en Arowakken, was wisselend van karakter, afhankelijk van de instelling van de kolonisten. Een duidelijk bewijs dat de Hollanders en de Zeeuwen met de Indianen aan de Beneden-Oyapock handelsrelaties onderhielden, is de archeologische vondst enkele jaren geleden van een Delfts blauw kommetje dat als bijgift diende in een Indiaanse begrafenis. In de tweede helft van de zeventiende eeuw waren het Frankrijk en de Republiek die elkaar het bezit van Cayenne en de Beneden-Oyapock betwistten. In mei 1676 werd Cayenne door Binckes veroverd, maar al een half jaar later door de Fransen weer teruggenomen. Een paar weken eerder waren Elisabeth van der Woude en haar familie met de andere kolonisten afgezeild. Gouverneur van de nieuwe kolonie werd Johannes Apricius, een predikant van Engelse afkomst die enkele propagandapamfletten ten behoeve van de onderneming schreef. De kolonisten werden verplicht een aantal knechten en dienstboden mee te nemen naast vee, landbouwwerktuigen en voorraden. Het beoogde aantal van honderd ‘participanten’ werd echter bij lange na niet gehaald. Trouwens, bij aankomst aan de Wilde Kust waren minder dan 300 van degenen die de oversteek waagden, nog in leven. Daarbij kwam dat men midden in de regentijd arriveerde. Hoewel onder de kolonisten spoedig onenigheid ontstond en veel van het vee onmiddellijk in het bos verdween, slaagde men er toch in een versterking aan te leggen, Fort Orange, en suikerrietvelden aan te leggen. De Indianen waren de kolonisten goed gezind en net toen in juli 1677 de toekomst er | |
[pagina 333]
| |
iets zonniger uit begon te zien, werd de nederzetting door een klein legertje Fransen uit Cayenne overvallen en verwoest. Hierbij kwam Apricius om het leven. Elisabeths broer wist samen met enkele anderen te ontsnappen en kon ontkomen naar Suriname. Zoals de fiscaal van de kolonie, Gerardus de Myst, het in een in 1678 gepubliceerd verslag uitdrukte: al die maanden voorbereiding, de vermoeiende en langdurige tocht overzee en die vijf maanden hard werken aan de Oyapock waren niets meer dan ‘verloren Arrebeyt’ geweest.
Arie Boomert | |
Klaas Breunissen, Ik heb Suriname altijd liefgehad. Het leven van de Javaan Salikin Hardjo. Caribbean Series 20. KITLV Uitgeverij, Leiden 2001. ISBN 90 6718 1833, 216 pp., prijs f 45,00.Dit boek is een enthousiast geschreven biografie die bovendien vlot leest. Breunissen beschrijft hierin de ‘drive’ van Salikin Hardjo, die aan zijn leven onverwachte en onbedoelde wendingen heeft gegeven. Door die ‘drive’ groeide Hardjo uit tot een belangrijke exponent van het zelfbewustwordingsproces dat de Javanen in het verleden in Suriname hebben doorgemaakt. Tegen de achtergrond van maatschappelijke, religieuze, sociale en politieke veranderingen wordt voornamelijk het openbare leven van Salikin Hardjo uit de doeken gedaan. Van de acht hoofdstukken neemt Breunissen de eerste zes voor zijn rekening. De laatste twee zijn geesteskinderen van Hardjo zelf. Het zevende hoofdstuk bevat de brieven van Bok Sark uit Commewijne. Bok Sark is het pseudoniem van Salikin Hardjo. Deze brieven dateren uit de jaren 1932 tot 1935. Bok Sark beschrijft daarin de hopeloze toestand van de Javanen in het algemeen en van de Javaanse contractarbeiders in het bijzonder. Bok Sark vraagt aandacht van de autoriteiten voor haar Javaanse broeders. Het achtste hoofdstuk is een verslag van de terugkeer naar Indonesië en het opstarten van een nieuw bestaan. Breunissen beschrijft in de hoofdstukken die hij voor zijn rekening neemt de wederwaardigheden van Salik in Hardjo, geboren op 17 juli 1910 in Kepanjen, een dorp ten zuiden van Malang (Oost Java) en overleden in 1993, 82 jaar oud, in het dorp Tongar in West-Sumatra. Salikin komt in 1920 met zijn ouders in Suriname aan. In 1930 haalt hij het ULO-diploma en zoekt werk. Breunissen beschrijft voorts de vele (organisatorische) activiteiten van Hardjo. Dit tegen de achtergrond van politieke veranderingen in Nederland, Suriname en het toenmalige Nederlands-Indië. Activiteiten die veelbelovend beginnen, maar over het algemeen zonder gunstig resultaat eindigen. Maar dat verandert in de jaren vijftig. De politieke concurrentie van de KTPI (Kaum Tani Persatuan Indonesie - Vereniging van Indonesische Landbouwers), die lichamelijke agressie niet schuwden, enerzijds en het onafhankelijk worden van Indonesië anderzijds zetten Hardjo aan tot letterlijk grensoverschrijdende activiteiten. Grote bekendheid krijgt hij met het organiseren van de terugkeer en het daadwerkelijk laten terugkeren van een duizendtal Javanen naar Indonesië op het schip de Langkuas. De meeste repatrianten zijn politieke medestanders. Breunissen geeft veel informatie over de politieke ontwikkelingen en de gevolgen daarvan voor Hardjo en zijn aanhang. Hij maakt ons deelgenoot van de strubbelingen tussen de Javaanse politieke partijen in Suriname, van de a-polilieke houding van de groep in Sumatra (om niet onbedoeld tegen schenen te schoppen), en van de controverse tussen godsdien- | |
[pagina 334]
| |
stige richtingen zowel in Suriname als op Sumatra. Dit alles gelardeerd met citaten uit interviews en journalistieke stukken. Van de Javanen die opteren voor terugkeer naar Java zijn velen lid van de politieke partij PBIS (Pergerakan Bangsa Indonesia Suriname - Beweging van de Indonesische Bevolking in Suriname), die behoren tot de religieuze groep die als oostbidders bekend staan. Daarnaast is een groot deel van de geschoolden christen. Het aanvankelijke plan om naar Java terug te keren wordt door de nieuwe Indonesische regering omgebogen. Voor deze groep repatrianten is geen plaats op Java. Ze mogen in West-Sumatra hun geluk beproeven. Hardjo en zijn groep willen in West-Sumatra landbouw bedrijven. Ze schaffen tractoren en ander benodigd gereedschap aan. Een groot deel van de repatrianten is echter geen landbouwer. Er verrijst een dorp, Tongar zoals de nederzetting wordt genoemd. Het groeit helaas niet uit tot het voorbeelddorp dat Hardjo voor ogen had. Maar voor hemzelf is zijn missie: ‘De terugkeer van Javanen uit Suriname naar het land van herkomst’ geslaagd. Het opbouwen van een redelijk bestaan voor allen is voor hem een afgeleide van het kerndoel geweest. Toch stelt hij zich ook in die zin verantwoordelijk op. Wat Breunissen naar mijn idee niet erg duidelijk maakt, is de heftigheid van de religieuze strijd die politiek wordt uitgevochten. Dit aspect van de Javaanse terugkeerkwestie wordt nauwelijks ter discussie gesteld. Ook moet mij van het hart dat de tekst wel erg veel ‘tik’ fouten of verschrijvingen bevat. Misschien zijn ze niet dramatisch, maar ze zijn wel hinderlijk. Wanneer over dit manco niet al te hard geoordeeld wordt, blijft een lezenswaardige biografie over, die ook de politieke machtspelletjes blootlegt van de Javaanse top in Suriname, uitgespeeld over de hoofden van de gewone Javanen. Breunissen maakt ons ook deelgenoot van de euforie van de terugkeer naar de Heimat, en van het ontwaken uit de droom en het beseffen dat landverhuizen vaak betekent vele stappen terugdoen. Het dorp Tongar is geen geslaagd experiment geweest, maar de meeste repatrianten hebben een behoorlijk bestaan kunnen opbouwen door weg te trekken, bijvoorbeeld naar de olie-industrie. Deze biografie is een aanrader voor wie meer wil weten over de animus revertendi van veel Javanen in Suriname, het handig inspelen daarop van de politieke topfiguren, het organiseren van de daadwerkelijke terugkeer en het moeizame aanpassen aan het toch wel geïdealiseerde vaderland.
Sylvia M. Gooswit | |
Ivet Pieper, Surinames elite en het buitenland; aard en betekenis van externe relaties, serie Surinaamse Verkenningen, Leo Victor, Paramaribo 2000. ISBN 90 76 736 02 2, 52 pp.Ivet Pieper richt zich, in tegenstelling tot de auteurs van de meeste sociaal-maatschappelijke studies over Suriname, niet op de armere klassen maar op de vermogenden. Ze geeft in haar werk een analyse van de Surinaamse elite en de welhaast onontkoombare relatie van Surinames hoogste sociale klassen met het buitenland. Het dynamisch karakter van het begrip ‘elite’ komt sterk naar voren in de elite-modellen die ze tegenkwam. De complexe geschiedenis van Suriname met zijn koloniaal verleden, migraties, onafhankelijkheid en een wankele democratie die twee militaire coups gekend heeft, vindt haar weerspiegeling in de samenstelling van de elite. Een van de effecten van de migraties was het ontstaan van verschillende etnische elites naast elkaar. Behalve etniciteit onderscheidt Pieper verschillende machtsbases op grond waarvan ze de groepen als ‘elite’ heeft ingedeeld. | |
[pagina 335]
| |
Het beeld dat in de gesprekken het duidelijkst naar voren kwam was een driedeling: een oude en nieuwe elite en de nouveaux riches. De eerste categorie heeft vooral bestuurlijke macht, de tweede economische. Pieper sprak in Suriname met vijftien leden van de oude elite, vijftien mensen uit de kring van de nieuwe elite en acht personen uit de groep van de nouveaux riches. Een meer uitgekristalliseerd beeld geeft ze in een vijfdeling: de oude bestuurlijke elite met Joods-Portugese voorouders en de creoolse elite bestaande uit telgen uit onderwijzersfamilies die zich opwerkten door studie en politiek. Daarnaast is er de recent gegroeide handelselite, waartoe veel Hindostanen behoren. Dan zijn er nog de technocraten die hun invloed ontlenen aan hun specialistische beroepskennis, maar daarmee niet op de voorgrond treden. De militairen die in de jaren tachtig aan de macht waren deelt ze in als categorie omdat een aantal van hen nog bijzonder veel invloed heeft. De nouveaux riches zijn gemiddeld minder hoog opgeleid dan de oude bestuurlijke elites, die doorgaans de universiteit doorlopen hebben. Delen van die nouveaux riches zijn omstreden bij de traditionele elite wegens hun nieuwe-rijken-manieren, zoals het showerig rondscheuren op lawaaierige waterscooters op de Surinamerivier. Ook is het voor velen uit de oude elite onacceptabel de invloedrijken uit ‘revolutionaire’ periode als zodanig in te delen, maar daaraan valt niet te ontkomen omdat ze veel geld en macht hebben. Rijkdom en invloed gaan nu eenmaal niet gepaard met wat de oude elite verstaat onder beschaving. Deze laatste groep zou tot de nouveaux riches moeten behoren, maar uit de lijst informanten blijkt niet of ze ook geïnterviewd zijn. De nouveaux riches uit de ‘revo’ komen helaas niet apart aan de orde bij het onderzoek. Het zou bijvoorbeeld interessant zijn in te gaan op hun positie in de bedrijfssector en de politiek. Uit de coup-periode is toch een politieke partij ontsproten waarvan de invloed niet te ontkennen is en die een multi-etnischer samenstelling heeft dan de meeste grote partijen De politiek van de ‘revo-elite’ heeft een sterkere, expliciete niet op Nederland gerichte buitenlandoriëntatie dan de meeste partijen. Het buitenland, dat voor de Surinaamse elite zo belangrijk is, bestaat grotendeels uit Nederland en in mindere mate uit de Verenigde Staten. De tegenstelling tussen arm en rijk komt tot uiting in de aard van het contact met het buitenland. De armen overleven met pakketten uit Nederland, terwijl de rijken zich beroepsmatig handhaven met informatie uit het buitenland, netwerken en hun kinderen ‘wegsturen’ voor studie. Pieper koppelt deze situatie aan Galtungs centrum-periferietheorie waarin de elite in ontwikkelingslanden afhankelijk is van de informatiestroom van de media uit de ontwikkelde landen. Ze spiegelen zich aan het Westen in plaats van aan andere landen bijvoorbeeld die in de regio. Dan valt een vergelijking met de situatie in Suriname voor hen slecht uit. Een interessant punt is dat de Hindostaanse en Javaanse elite zich niet zozeer oriënteren op het land van hun voorouders. Ook zij richten zich vooral op het Westen. Hun culturele beleving is echter wel Aziatisch georiënteerd. Dit onderzoek van Pieper is een interessante basis voor verder onderzoek naar Surinames elite. Daarin zou bijvoorbeeld in relatie tot het buitenland het etnische aspect uitgediept kunnen, vooral met het oog op de Aziatische tv-zenders die de laatste jaren als paddestoelen uit de grond zijn gerezen en zich lijken te presenteren als een soort transnationale media met ‘Indian News’ en films in talen die de doelgroep niet echt beheerst.
Welmoed de Boer | |
[pagina 336]
| |
Anil Ramdas, Het geheugen van de stad, Uitgeverij Balans, Amsterdam 2000.
| |
[pagina 337]
| |
Rotterdam voor een beter leven, zowel in materieel opzicht als om het leven uit hun land van herkomst te ontvluchten. Vaak kenden ze al mensen uit hun omgeving die hen voor waren gegaan, maar verder blijven de redenen in dat opzicht vaag. Een punt van kritiek heeft dan ook te maken met de beantwoording van de centrale vraag, zoals ontschreven in het nawoord. Uit de verhalen komt namelijk niet duidelijk naar voren met welke verwachtingen de families juist naar Rotterdam zijn gekomen en of deze verwachtingen voor hen zijn uitgekomen. Wellicht moet om op de centrale vraag een duidelijker antwoord te krijgen de tentoonstelling over deze families worden bezocht. Dit boek is in ieder geval een aanrader als je geïnteresseerd bent in andere culturen en in de levensverhalen van diverse mensen uit verschillende landen. De portretten maken nieuwsgierig en vragen eigenlijk naar meer. Zij geven in ieder geval een goede impressie van de jeugd en van de komst van deze families naar een Nederlandse stad.
Ramona Stigter | |
Marjolijn Distelbrink, Opvoeden zonder man. Opvoeding en ontwikkeling in Creools-Surinaamse een- en tweeouder gezinnen in Nederland. Van Gorcum, Assen 2000. 154pp., ISBN 90 23236599, prijs f 39,50.Het is ontegenzeglijk een prestatie van Marjolijn Distelbrink om in korte tijd een studie te produceren die eigenlijk bedoeld is om als uitgangspunt voor beleid te dienen. Opvoeden zonder man is compact geschreven en leest daardoor niet zo vlot. Deze studie is ontstaan uit herinterpretatie of, zoals de auteur zelf aangeeft, secundaire analyse van eerdere onderzoeksgegevens. Gezien dit perspectief is het raadzaam eerst de bijlagen te lezen om een idee te krijgen van de herkomst van de onderzoeksgegevens. Bijlage 1 geeft nadere informatie over de kwalitatief verkregen opvoedingsgegevens. De opvoedingsgegevens zijn verkregen uit twee studies, waarbij voor de selectie van moeders en de analyses is uitgegaan van een indeling in opleidingsniveaus (laag, midden en hoog). Het blijkt dat het werven van laag opgeleide moeders moeizaam is verlopen. De laagst opgeleide moeders (met alleen basisschool) zijn niet of nauwelijks bereikt (p. 128). Dat wil zeggen dat de analyses voornamelijk de midden en hoog opgeleide min of meer mondige moeders betreffen. De bijlagen 2 en 3 bevatten een nadere toelichting op de kwantitatieve gegevens. Deze zijn gehaald uit de resultaten van de Survey Sociale Positie en Voorzieningengebruik Allochtonen (SPVA-98) en Het Nationaal Scholierenonderzoek 1994. Distelbrink geeft op pagina 1 een schets van haar doelgroep: Creools-Surinaamse moeders en kinderen in Nederland. Uit eerdere onderzoeken is vastgesteld dat van de creoolse gezinnen de helft beslaat uit gezinnen van moeders die hun kinderen opvoeden zonder man. Als bronnen worden aangehaald: SPVA- 98 en ISEO&SCP. Maar op pagina 139 (Nationaal scholieren Onderzoek 1994) staat: ‘Van de creoolse scholieren blijkt 62% met twee ouders te wonen en 31% alleen met zijn of haar moeder. Van de moedergezinnen is een kleine minderheid verweduwd’. Dus lijkt mij de bewering dat de helft van de Creools-Surinaamse gezinnen bestaat uit alleenstaande moedergezinnen enigszins overdreven. Distelbrink stelt zich ten doel antwoord te geven op de volgende vraag: ‘welke invloed heeft de afwezigheid van een inwonende partner op Creools-Surinaamse moeders in Nederland en op de opvoeding en de ontwikkeling | |
[pagina 338]
| |
van hun kinderen?’ De relevantie van dit herinterpreterend onderzoek, zegt Distelbrink, is dat er een antwoord gegeven wordt op de vraag naar de effecten van het alleenstaand moederschap op creoolse kinderen. Daarbij wordt aandacht besteed aan de invloed van de sociale en culturele context op de wijze waarop moeders en kinderen omgaan met het alleenstaand moederschap. Conclusie van de studie: ‘Ze ondervinden al met al weinig nadelen mede door de specifieke sociale inbedding van deze gezinsvorm en de betekenis die het alleenstaand moederschap voor hen heeft, al lijkt dit laatste sterker te gelden voor moeders dan voor kinderen’ (p. 111). Laten we de kinderen ten tonele voeren. Op pagina 32 deelt Distelbrink mee: ‘Door de aard van het onderzoeksmateriaal kunnen de kenmerken van kinderen niet zo uitgebreid worden besproken als die van moeders. Hun invloed op het opvoedingsgedrag is dan ook maar in beperkte mate meegenomen in de uitwerking van de vraag in de probleemstelling.’ Op dezelfde pagina lezen we verder: ‘Uiteindelijk is een belangrijk doel van deze studie een uitspraak te doen van effecten van het alleenstaand moederschap op kinderen.’ Welnu van de zes hoofdstukken vind ik hoofdstuk 5: ‘Effecten op kinderen’ het minst interessant; het is in feite een nietszeggend hoofdstuk. De aantallen waarop ingewikkelde statistische analyses zijn uitgevoerd zijn zo klein dat je je afvraagt of dat wel nodig was en welke waarde de uitkomsten hebben. (Notabene: de gegevens van het Nationaal Scholieren Onderzoek 1994 betreft 62% creoolse kinderen uit tweeoudergezinnen). Het is wel zo dat Distelbrink zelf de tekortkomingen aangeeft (p. 11), maar die tekortkomingen vormen ten dele het manco. Ze is zo gespitst op het bewijzen dat het alleenstaand moederschap eigenlijk endemisch is in de creoolse groep, dus voor de groep zelf geen noemenswaardig nadelige gevolgen heeft, dat ze aan voor de hand liggende verklaringen voor afwijkingen op dit stramien geen aandacht besteedt. Op pagina 111 zegt ze: ‘Moeders die hun jeugd gedeeltelijk of helemaal in Nederland hebben doorgebracht, vinden de opvoeding vaker zwaar. Dit hangt waarschijnlijk samen met hun kenmerken: ze zijn jonger en hun kinderen zijn jonger. De disciplinering van jonge kinderen roept voor creoolse moeders in het algemeen vragen en twijfels op.(....). In dit opzicht lijken ze op veel andere autochtone én allochtone moeders.’ Mijn vraag is: zou het kunnen zijn dat deze tendens verband houdt met veranderingen in de culturele en sociale context van alleenstaande creoolse moeders? En dat hun welbevinden hierdoor meer overeenkomst vertoom met dat van autochtone alleenstaande moeders? Zou zich hier het feit wreken dat de onderzoeksgegevens vanuit een andere vraagstelling verkregen zijn? Wat mij verder opvalt is dat Distelbrink op geen enkele manier naar voren brengt dat creoolse moeders, per slot van rekening, geëmancipeerde vrouwen zijn. Geëmancipeerde vrouwen die ergens tekort schieten in de opvoeding van hun zonen tot verantwoordelijke vaders. Uit Opvoeden zonder man blijkt dat creoolse moeders, gebed in matrifocale gezinnen, zich concentreren op de opvoeding van hun dochters waardoor de opvoeding van hun zonen erbij inschiet. Zou dat een aspect zijn van matrifocaliteit? Onderwerp voor een vervolgstudie? Begrippen worden meerdere keren in de tekst omschreven. Dat geeft duidelijkheid. Het nadeel van een secundaire analyse is dat telkens weer een terugschakeling naar de bronnen nodig is. Ook het ontbreken van een index is een handicap. Maar ondanks alle tegenwerpingen geeft Opvoeden zonder man een redelijk goed beeld van een deel van de onderzoeksgroep. Het blijft een manco dat de laagst opgeleide alleenstaande creoolse moe- | |
[pagina 339]
| |
ders niet bereikt zijn. De vraag is of Distelbrink dan tot dezelfde conclusie gekomen zou zijn.
Sylvia M. Gooswit | |
Johan Jones, Contextuele Surinaamse Theologie, Theologisch Seminarie der EBGS Nr. 7, Paramaribo 2000. 36 pp.Johan Jones, in 1981 gepromoveerd in Brussel op Kwakoe en Christus, een proefschrift over de ontmoeting van het christendom en het Afrikaans religieus erfgoed, is docent aan het Theologisch Seminarie van de Evangelische Broedergemeente in Paramaribo en tevens werkzaam in de zending in het binnenland (aan de Saramacca). In dit nieuwe boek heeft hij een aantal colleges gebundeld die over de contextuele theologie handelen. Hij wil graag dat deze manier van theologie-beoefening geen karu wir'faya is (2) maar gefundeerd in Suriname aandacht krijgt. Hij start met een uiteenzetting over theologie, bijbelse theologie en theologie in de context van Israël en met een pluriform kenmerk. Dan komt in zijn verhaal de Surinaamse situatie aan de orde, en dan met name het pluriforme karakter van de Surinaamse samenleving en de dito religieuze samenstelling. Hij wijst op de noodzaak van de dialoog van de religies in Suriname, ook als een bijdrage aan de integratie in Suriname. Tenslotte gaat hij in op de plaats van de leek bij deze manier van theologie-beoefening. Hij wil af van een al te academisch niveau (die academici zijn in het buitenland opgeleid!) en pleit voor de participatie en inbreng van de mensen aan de basis die hun eigen theologie hebben. Hij sluit af met een samenvatting van een lezing over evangelie en cultuur binnen het verband van de broedergemeente. Jones wijst met deze brochure op een kans voor Suriname om theologie-beoefening dienstbaar te maken aan de samenleving. Jones pleit voor contextuele theologie, een stroming in de theologie die oog wil hebben voor de situationele mogelijkheden als reactie op de wijdverspreide, westerse, mediterrane theologie. Jones had kunnen wijzen op de experimenten van deze theologie in Suriname (verslagen van cursussen van het Katechetisch-Pastoraal Centrum van het bisdom Paramaribo, de Panda Cahiers). Contextuele theologie focust op de logistieke situatie. Ook inhoudelijke thematieken dienen aan de orde te komen en wellicht zelfs prioriteit te hebben. De brochure is fris, open en wijst een juiste weg voor Suriname. Een nieuwe trend en hopelijk met goed succes.
Joop Vernooij | |
Blanche Emmeline Duke, A History of the Anglican Church in Guyana, Red Thread Women's Press, Georgetown 2000. 445 pp. met illustraties.De Amerikaans-Guyanese anglicaanse Blanche Emmeline Duke heeft de historie van de anglikaanse kerk in het Surinaamse buurland Guyana systematisch beschreven. In Suriname werd rond 23 juli 2001 het feit herdacht dat 350 jaar geleden het anglicanisme in de Guyana's een aanvang nam. De mensen rond Lord Willoughby kwamen met hun religie naar de Wilde Kust en Suriname en bouwde de eerste christelijke kerk, de St, Bridget, in Thorarica, toentertijd de hoofdplaats van de kolonie Suriname. De herdenking in Suriname werd vooral door mensen uit Guyana opgezet. Toen de Zeeuwen in 1667 de kolonie veroverden verdween het anglicanisme in Suriname maar het dook weer op tijdens het En- | |
[pagina 340]
| |
gelse tussenbestuur (1798-1814). In de twintigste eeuw kwam er weer continuïteit en momenteel is er een kerkgemeenschap rond de St. Bridgetkerk aan de Hogestraat, Paramaribo. Guyana bestaat uit de vroegere Nederlandse kolonies Berbice, Denierara en Essequibo, in 1831 definitief verenigd in Brits-Guyana en vanaf 1824 kwam het anglicanisme daar tot bloei en van daaruit ook weer in Suriname. Vandaar dat we deze historische documentatie onder de aandacht brengen. Het is ons allemaal nabij. De studie begint met een uiteenzetting van de start van de anglicaanse kerk in Guyana en daarna volgen de diverse ambten en activiteiten, en dan met name de bisschoppen, de scholen, de opleidingen, de anglicaanse kloosterzusters en hun activiteiten, de dagcentra en het jeugdcentrum in Georgetown. Hierna komen de gebieden, the rural deaneries van Demarara, Essequibo en Berbice aan de orde. Suriname wordt bij de deanery van Berbice behandeld, met name dan de activiteiten van de anglicanen te Paramaribo. Mariënburg, Wageningen en Nickerie (p. 397-399). De studie sluit af met een alfabetische lijst van priesters en een chronologische lijst van de belangrijkste gebeurtenissen. Hoewel het anglicanisme in Suriname beperkt blijft tot de in Suriname wonende Guyanezen of andere mensen van de regio, is het anglicanisme vanwege de Engelse kolonisatie van groot belang in de regio. De informatie van Duke is een goede hulp, voor historisch inzicht en geeft een betrouwbaar beeld van een belangrijk religieuze institutie in het Caraïbisch gebied.
Joop Vernooij | |
Magnus Huber en Mikael Parkvall, Spreading the word: The issue of diffusion among the Atlantic Creoles, Westminster Creolistics Series 6 (1999). ISBN 1 85919 093 6. 325 pp. Online te bestellen bij: www.battlebridge.com Prijs ongeveer f 60,-.In 1996 vond de derde Westminster Creolistics Workshop plaats aan de Universiteit van Westminster in London. Verschillende linguïsten spraken over het (wel of niet) bestaan van één of meerdere prototalen in het Caraïbisch gebied en West-Afrika en hoe deze zich door het Caraïbisch gebied hebben kunnen verspreiden - om uiteindelijk te evolueren tot de hedendaagse creooltalen. Een aantal van de op deze workshop gegeven lezingen is terug te vinden in dit interessante boek Spreading the word: The issue of diffusion among the Atlantic Creoles. Andere artikelen zijn in een later stadium toegevoegd. John McWorther vergelijkt definities van verschillende soorten contacttalen en doet een voorstel om de terminologie te stroomlijnen; Mikael Parkvall bestudeert een aantal eigenschappen van creooltalen en stelt dat op basis van deze studie het aantal veronderstelde prototalen in het Caraïbisch gebied teruggebracht kan worden tot twee: één prototaal voor de op het Frans gebaseerde creooltalen en één voor de op het Engels gebaseerde creooltalen (o.a. het Sranantongo). Dudley Nylander behandelt de expressie van tijd in het Krio, een Sierraleoonse creooltaal, vanuit een Chomskiaans minimalistisch perspectief. In het tweede artikel bestuderen Michael Aceto, Magnus Huber en John McWorther de West-Afrikaanse invloed op het ontstaan van de Atlantische creooltalen. In Heliana Ribeiro de Mello's artikel staat het Braziliaans-Portugees centraal: is deze taal het resultaat van de creolisatie van het Portugees in Brazilië of is het misschien uit Afrika | |
[pagina 341]
| |
meegenomen door de slaven? Op basis van een vergelijking tussen de Portugese creooltalen gesproken in West-Afrika en het Braziliaans-Portugees komt ze tot de conclusie dat de West-Afrikaanse slaven waarschijnlijk al op het moment dat zij naar Brazilië werden verscheept een Portugese pidgin- of creooltaal spraken. Deze taal heeft waarschijnlijk een rol gespeeld bij de totstandkoming van het Braziliaans-Portugees. Dit verklaart waarom het Braziliaans-Portugees een aantal eigenschappen heeft die karakteristiek zijn voor de West-Afrikaanse creooltalen. Ook Hildo Honório do Couto's artikel heeft betrekking op Brazilië. Zijn artikel geeft het antwoord op de vraag waarom er in Brazilië geen creooltaal is ontstaan, terwijl de situatie in Brazilië op het eerste gezicht niet anders lijkt dan bijvoorbeeld de situatie in Suriname. De artikelen van Jacques Arends, John Ladhams, Norval Smith en William Jennings hebben slechts zijdelings met Brazilië te maken, maar des te meer met Suriname en de van oorsprong Portugese woorden in het Sranantongo (bárba ‘baard’ - Portugees barba ‘baard’), het Saramakaans (barika ‘buik’ - Portugees barriga ‘buik’), het Ndyuka (fika ‘vrij laten’ - Portugees ficar ‘vrij laten’) en het mysterieuze Djutongo (fruta ‘vrucht’ - Portugees fruta ‘vrucht’). Terwijl linguïsten in het verleden de verklaring voor de Portugese woorden in de Surinaamse creooltalen zochten in het bestaan van een pidgin gesproken op de (slaven-) handelsposten aan de kust van West-Afrika, bestuderen Jacques Arends, John Ladhams, Norval Smith en William Jennings een andere connectie: Brazilië - Suriname. In 1654 viel de Nederlandse kolonie Pernambuco in Noordoost-Brazilië in Portugese handen. Een gedeelte van de groep joden die toen Pernambuco moest verlaten, ongeveer tweehonderd mensen, vestigde zich met hun slaven in Suriname. Althans, dat wordt beweerd. Maar Jacques Arends is het daar niet mee eens: de historische documenten die ten grondslag liggen aan deze bewering zijn foutief geïnterpreteerd. Bijvoorbeeld, het genoemde aantal van tweehonderd immigranten is niet het aantal mensen dat vanuit Pernambuco met een omweg Suriname binnenkwam, maar het totaal aantal joden dat in 1667 in Suriname woonde. Het aantal personen dat in dat jaar naar Suriname vanuit Cayenne - het tussenstation voor de doortocht van Brazilië naar Suriname - ligt lager, op maximaal honderd. Daarnaast is het niet duidelijk of deze mensen hun ‘Braziliaanse’ slaven meebrachten. Jacques Arends acht het waarschijnlijker dat zij hun slaven niet konden meenemen (de meeste plantages waren vernield in de strijd om de heerschappij over Pernambuco; door de drie jaar durende bezetting van de hoofdstad was er hongersnood; er waren (te) weinig schepen om alle inwoners na de nederlaag weg te voeren; geen enkel schip voer rechtstreeks van Pernambuco naar Suriname maar vertrok eerst naar Europa of andere Nederlandse koloniën; het aantal slaven van joden in Pernambuco was niet groot, omdat zij slechts 6% van de plantages in Pernambuco bezaten). Daarnaast is het Portugees niet de enige taal die door de joden in Suriname werd gesproken. Er is afdoende bewijs om aan te nemen dat zij naast Portugees ook Spaans en Lingua Franca spraken, te meer daar een grotere groep joden niet uit Brazilië kwam, maar via Cayenne uit Livorno en zelfs uit Noord-Afrika. Volgens Jacques Arends is het dus op basis van historische argumenten uit te stuiten dat Portugese woorden in de Surinaamse creooltalen afstammen van ‘Braziliaanse’ slaven. John Ladhams en William Jennings staan ook op dit standpunt en dragen nog meer demografische gegevens aan met betrekking tot Pernambuco, Cayenne en Suriname. John Ladhams concludeert dat het Djutongo onder invloed van het Portugees op de joodse | |
[pagina 342]
| |
plantages aan de Suriname-rivier is ontstaan. Norval Smith is het met geen van allen eens: Jacques Arends. John Ladhams en William Jennings erkennen dat de geraadpleegde historische bronnen soms tegenstrijdige informatie geven en dubbelzinnig of onbetrouwbaar zijn, toch verkiezen ze deze (socio)historische gegevens boven linguïstische om aan te tonen dat de van oorsprong Portugese woorden in de Surinaamse creooltalen niet uit Brazilië komen, terwijl het heel goed mogelijk is om alleen op basis van een vergelijking van woorden (fonologie, structuur, betekenis) de herkomst van een taal te achterhalen: Norval Smith heeft zo aangetoond dat het Berbice-Nederlands is ontslaan uit het Nederlands en een Zuid-Nigeriaanse taal. In dit heldere artikel volgt Norval Smith eenzelfde strategie. Verschillende fonologische eigenschappen van Saramakaanse woorden van Portugese herkomstGa naar voetnoot* worden vergeleken met deze eigenschappen in het Portugees en in andere talen die zich onder invloed van het Portugees ontwikkeld hebben (in onder andere São Tomé, Angola, Kaapverdië en Príncipe). Hij concludeert dat deze eigenschappen niet op de joodse plantages aan de Suriname-river aan het eind van de 17e eeuw ontstaan kunnen zijn, maar overblijfselen van een op het Portugees gebaseerd pidgin, gesproken door slaven waar Portugees de voertaal was: in Pernambuco en Cayenne. Het risico van een dergelijke hoeveelheid aan onderwerpen en invalshoeken samengebald in één boek is dat de verschillende artikelen als los zand aan elkaar kunnen hangen. Dat is hier niet het geval: de artikelen zijn geordend aan de hand van de regio waar de meeste nadruk op ligt in het artikel: West-Afrika, Brazilië en Suriname. Daarnaast zijn de artikelen inhoudelijk op elkaar afgestemd. De auteurs konden namelijk elkaars artikel bekijken en daar in hun eigen artikel op reageren. Zo voegt elk artikel iets toe aan wat een ander heeft geschreven (of biedt een alternatief). Verschillende kaarten geven aan waar welke taal gesproken wordt (werd). De gebruikte tabellen zijn helder en voorbeelden zijn erin overvloed. Kortom, een zeer interessant en volledig boek. Met name historici nodig ik uit om eens een blik in dit boek te werpen: veelvuldig worden historische bronnen gebruikt om een bepaalde theorie omtrent de herkomst van een taal te verwerpen danwel te onderbouwen. Jacques Arends heeft zijn artikel zelfs het volgende motto meegegeven: ‘In order to become better creolists, we should strive to become better historians’ (Marie-Josée Cérol, 1992).
Margot van den Berg | |
Sally en Richard Price, De kunst van de Marrons; culturele vitaliteit in de A frikaanse diaspora, KIT Uitgeverij, Amsterdam 1999, 375 pp., 291 ill., ISBN 90-6832-297-4.Een nieuw boek van het antropologen echtpaar Sally en Richard Price behoeft eigenlijk geen recensie. De aankondiging dat het er is zou voldoende moeten zijn om iedereen die geïnteresseerd is in Afro-Amerikaanse culturen naar de boekhandel te doen stappen om het onverwijld aan te schaffen. Ongezien weet je dat je iets interessants en van hoge kwaliteit in huis haalt. Deze recensie is dan ook vooral bedoeld voor degenen die nog onbekend zijn met hun werk. Al sinds de jaren 1960 doen de Prices onderzoek naar de geschiedenis, cultuur en kunst van Afro-Amerikaanse volken, met name van | |
[pagina 343]
| |
de Saramaka in Suriname. Gedurende de afgelopen vier decennia hebben zij daarover een hoogst interessant oeuvre bij elkaar geschreven, dat niet alleen door Suriname- en/of marronkenners zeer wordt gewaardeerd, maar eveneens door wetenschappers en belangstellenden die zich met geheel andere culturen bezighouden. Behalve hun uitermate onderlegde en zeer betrokken beschrijvingen van de marroncultuur zijn zij ook heel toegankelijk in hun steeds vernieuwende onderzoeksmethoden en vormen de door hen ontwikkelde visies en invalshoeken evenzovele bijdragen aan grotere thema's en debatten. Daaronder bijvoorbeeld de vraag hoe verschillende historische bronnen (koloniale en orale) en verschillende historische ‘stemmen’ (onderdrukkers, onderdrukten, de historicus etc.) met elkaar gecombineerd kunnen worden. Ook hebben zij vaak het thema aangesneden van de culturele continuïteit en culturele nieuwvorming bij transcontinentale (gedwongen) migratie, zoals in het geval van de Afrikaanse diaspora. Ook in het hier besproken boek vormt dit thema de leidraad. Zoals bij vrijwel alle grote schrijvers en onderzoekers het geval is, vormt ieder nieuw boek van de Prices onderdeel van ‘Het Grote Boek’ waaraan zij hun leven lang schrijven. En aangezien de Prices hun lezers op overtuigende wijze hun wereld weten binnen te halen en ook steeds hun eigen ontwikkeling laten zien (wat dat betreft is alleen al de inleiding van dit boek interessant), krijgen zowel de beschreven marrons en hun culturen als de Prices zelf op den duur iets heel vertrouwds. Des te meer geldt dat voor dit boek dat in feite een vernieuwde uitgave is van een Engelstalige publicatie die zij al in 1980 lieten verschijnen ter begeleiding van een prestigieuze tentoonstelling over marronkunst. Voor degenen die dit werk kennen is het onderhavige boek dan ook bekend met vertrouwde foto's en verhalen. Het is als een familie-album dat je na lange tijd weereens met plezier inkijkt en waaraan inmiddels enkele nieuwe kiekjes en familieverhalen zijn toegevoegd. Dit kan zelfs letterlijk genomen worden getuige de persoonlijke toon van de inleiding gecompleteerd met twee ‘avontuurlijke’ foto's van een hartveroverend jonge Sally en Richard in Suriname in 1968. Helaas zijn de foto's in het boek, waarschijnlijk om het geheel betaalbaar te houden, dit keer louter in zwart-wit afgedrukt, ze zijn daarentegen wel weer veel helderder dan in de eerste uitgave. Het boek is verdeeld in acht hoofdstukken. Vier daarvan zijn aan specifieke kunstuitingen gewijd - van vooral Saramaka en Ndyuka en in mindere mate Aluku - namelijk textiel (patchwork, borduurwerk, appliquerent), houtsnijwerk (voornamelijk door mannen), kalebas-decoraties (merendeels door vrouwen) en muziek & dans. Door het boek heen blijkt het echter om nog veel meer dan alleen deze vier te gaan. Zo is er ook sprake van lichaamsversieringen (lidtekens), kraal- en draaddecoraties, culinaire versierkunst (patronen in cassavekoeken), haar-kunst (vlechtpatronen) en de kunst van het woord (religieus en seculier) en de welsprekendheid. Kortom, marronkunst is zeer uitgebreid en complex, hetgeen de auteurs ertoe brengt om in navolging van dat eerdere antroplogenechtpaar dat Suriname in de jaren 1920 en 1930 bezocht, Melville en Francis Herskovits, te stellen dat in laatste instantie marronkúnst samenvalt met het marronléven (p. 44). Afgezien van een inleidend hoofdstuk waarin de Prices hun ontwikkeling als wetenschappers en Surinamegangers gedurende de laatste drie decennia schetsen, en een overzicht over geschiedenis en leefwijze van de marrons, wijden ze tevens een hoofdstuk aan de plaats van kunst, esthetica, kunstkritiek en commercialisering in de marronsamenteving. In feite, zo blijkt, is iedere marron een kunstenaar, al worden sommige dingen hoofdzakelijk door | |
[pagina 344]
| |
vrouwen gemaakt (patchwork) en sommige vooral door mannen (houtsnijwerk). Ook wordt individueel talent zeker gewaardeerd, maar in principe is alle kunst gewoon deel van het mens-zijn en daardoor niet aan enkelingen voorbehouden. Toerisme en de (daarmee) oprukkende geldeconomie beginnen dergelijke structuren echter meer en meer te doorbreken. In het laatste hoofdstuk, Het veranderende zelf, tenslotte, behandelen de Prices hun centrale stelling, namelijk dat kunst en cultuur van de marrons bij uitstek Afro-Amerikaans is, namelijk een vereniging van alles wat zij uit Afrika hadden meegenomen met de complete culturele nieuwvorming die zij de afgelopen paar eeuwen in ‘hun’ stukje Zuid-Amerika tot stand hebben weten te brengen. Zo doet veel van de marron kunst en cultuur voor de ongeoefende en zelfs voor de geoefende beschouwer zeer Afrikaans aan. Toch zal het velen verbazen dat het bekende open houtsnijwerk pas dateert uit de tweede helft van de negentiende eeuw, toen de marrons al lang gesettled waren en er ook al lang geen Afrikanen meer in Suriname werden ingevoerd. En het textiele patchwork dat zo sterk aan West-Afrikaanse equivalenten doet denken ontstond zelfs pas in de twintigste eeuw. De Prices waarschuwen er dan ook voor om alles maar in een groot gebaar als Afrikaans te omschrijven. Zonder de Afrikaanse erfenis te ontkennen - bijvoorbeeld op het vlak van esthetiek- benadrukken zij echter de culturele vitaliteit en geheel eigen ontwikkeling van de creativiteit die de marrons in de loop der tijd hebben laten zien. En dat is misschien een nog groter eerbetoon dan wanneer alleen het behoud van het Afrikaanse zou zijn getoond.
Alex van StipriaanGa naar voetnoot* | |
Cándani, Oude onbekenden, In de Knipscheer, Haarlem 2001. 127 pp., ISBN 90 6265 497 5, prijs f 29,50.Cándani kennen we tot nu toe voornamelijk als dichteres. Oude onbekenden is haar eerste langere (127 pagina's) publicatie in prozavorm, maar we komen de dichteres ook hierin tegen door de beeldende en tegelijk eenvoudige taal en door thema's die ook in haar poëzie voorkomen, zoals de dromen van de immigranten en hun heimwee naar Bharat (India), eigen jeugdherinneringen, de vermoeidheid van de vrouwen die jaar in jaar uit een kind baren, de dwingende banden van de ‘cultuur’ waartegen verzet wordt gepleegd. In Oude onbekenden is de jonge schrijfster Roshni teruggekeerd naar Suriname, waar ze een speurtocht naar vroeger onderneemt, of eigenlijk twee tochten met twee verschillende gidsen. De ene tocht is gericht op haar persoonlijk verleden. Ze wil weten wie ze is en vooral een antwoord op de vraag waarom haar nu overleden ouders, vooral haar moeder, niet van haar hielden. Ze bezoekt het vervallen huis in de Magentapolder waar ze geboren is en de eerste jaren heeft doorgebracht. In haar herinnering was ze toen nog gelukkig: er was een lieve tante, ze speelde er met haar neefjes en ze maakte poppetjes van klei, die voor haar bezielde wezentjes waren. Ze ontmoet er de vroegere buurman, Somansingh, haar eerste gids, die haar veel over haar jeugd en familie vertelt en haar tenslotte de weg wijst naar haar aji, haar vaders moeder. De andere gids, de pottenbakker Sahadevsingh, zoekt haar zelf op. Hij heeft een koffer vol oude schriften en enkele foto's van een immigrant die zijn ervaringen en overpeinzingen in de eerste zware jaren in Suriname opschreef. Sahadewsing wil dat Roshni aan de hand van deze schriften een boek over de immigranten zal schrijven. Roshni ontdekt dat zij | |
[pagina 345]
| |
haar stereotype beeld van de immigranten moet herzien: ‘Het waren mensen, denk ik, die niet hoefden te denken. Sterke armen en benen moesten ze hebben. Om in de modder te ploeteren. Hun mond was er om de meester te begroeten. Dat dacht ik. Sahadevsingh heeft mij doen twijfelen aan dat beeld’. Maar ze is alleen bereid de ‘ware’ geschiedenis te schrijven als ze ‘iets tastbaars kan vinden, iets dat mij de sleutel geeft van mijn jeugd.’ Bij een welgestelde zuster van wie ze begrip voor haar zoektocht had verwacht, wekt ze alleen irritatie. Die vindt dat Roshni haar leven weggooit met haar pelgrimstocht en dat ze haar overleden ouders moet vergeven. In dit hoofdstuk horen we wel meer over Roshni's verbittering, ook tegen haar vader die zelf een rokkenjager was, maar van zijn dochters eiste dat zij zich volgens de hindoestaanse cultuur gedroegen. Ze voelt zich lichamelijk aangetrokken tot Sahadevsingh, maar weet dat wanneer zij een initiatief zou nemen, dit door een Surinaamse man verkeerd zou worden uitgelegd. Aan de andere kant is ze bang dat hij verliefd wordt op haar. Uiteindelijk komen zij tot een geestelijke relatie. Toch besluit zij terug te gaan naar haar dochter Anjali in Nederland (tot wie zij zich ook in een deel van het boek heeft gericht), omdat ze (voorlopig?) niets met het verhaal van de immigranten kan beginnen. Ze herhaalt het beeld van de sleutel, maar nu omgekeerd: ‘De gegevens over de contractanten zijn een sleutel voor mij. Maar waar is de deur die ik open moet maken?’ Pas als ze enkele dagen voor ze zal vertrekken bij haar grootmoeder komt, vindt ze de gegevens die ze zoekt. Voor Roshni geboren moest worden heeft haar moeder verschillende abortuspogingen gedaan, en ook na de geboorte probeert zij het kind met magische middelen te doden. Bij een tweede bezoek vertelt de grootmoeder dat het niet onmogelijk is dat Roshni het kind is van een buurman die zich superieur aan de plattelandsbewoners gedroeg en later ambassadeur is geworden. De grootmoeder en Roshni voelen zich aan elkaar verwant, zij achten het onwaarschijnlijk dat de ‘ambassadeur’ de vader is. Ook Somansingh denkt van niet, omdat Roshni van eenvoud houdt, iets wat de ‘ambassadeur’ verfoeide. Maar wat geloofde haar moeder? Sahadevsingh is diep teleurgesteld dat Roshni geen boek over de contractanten wil schrijven. Op het eind lijkt het of zij zich bedenkt en naar hem terugkeert om samen met ‘mijn man de geschiedenis van de immigratie [te] onderzoeken om er een boek over te schrijven.’ Maar dit blijkt geen realiteit te zijn. Roshni heeft - in ieder geval aan het eind van dit boek - gekozen voor haar dochter, voor de toekomst. Dit is heel kort het verhaal, dat natuurlijk veel meer omvat en waarin we door de beeldende taal Suriname ‘proeven’. Opvallend zijn de beelden van het zonlicht: ‘De zon ligt als een wijd gespreid laken over het huis en het landschap om mij heen en neemt er bezit van’ en als zij in het oude huis een luik openstoot ‘Een zee van licht dat jaren wachtte, stort zich op de kamer en op mij.’ Om 1 uur 's middags: ‘Ik hoor hem [de zon] knetteren op de zinkplaten.’ De recente Surinaamse geschiedenis heeft ook het kinderlevenleven ingrijpend veranderd. ‘Ineens viel alles weg. ....Dat was 1975. De onafhankelijkheid. De grote uittocht. Ik begreep er niets van.’ Ook over 8 december 1982 horen we door de oren van een meisje dat inmiddels in een internaat aan de Gravenstraat woonde. De gevoelens van Roshni voor Suriname zijn, evenals die van de meeste in Nederland wonende Surinamers, ambivalent: ‘Wie zou heimwee kunnen hebben naar een land waar zoveel kwaad geschiedde? Waar, in naam van | |
[pagina 346]
| |
de regering, de ene na de andere moord werd gepleegd? Waar de toekomst van kinderen in de kiem werd gesmoord door gebrek aan melk en ander voedsel? En toch, Anjali, als jij hier was opgegroeid zou ergens diep in jou een herinnering leven van een zonnig land, van rozen die meer woekeren dan bloeien...’ Eigenlijk zou ik veel meer passages willen citeren, maar het is beter zelf het hele boek te lezen en ervan te genieten. We hopen dat Cándani zich binnenkort weer aan proza zal wagen. Een klein verzoek voor de toekomst. Maak het de niet-hindostaanse lezer iets makkelijker door meer Sarnámiwoorden toe te lichten of in een woordenlijstje achterin te vertalen.
Eva Essed-Fruin | |
Peace and Democracy in Suriname. Final Report of the Special Mission to Suriname (1992-2000), General Secretariat of the Organization of American States (OAS), Washington 2001. ISBN 0-8270-4222-1, 145 pp.Peace and Democracy is het verslag van de activiteiten van een speciale missie van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS) in Suriname tussen 1992 en 2000. Zij had als taak de Surinaamse regering te assisteren bij het bereiken van een duurzame vrede met de rebellerende groepen in het Surinaamse binnenland en te helpen bij het versterken van de democratie. Een van de auteurs van dit rapport is Gary Brana-Shute, een Amerikaanse antropoloog en Suriname-kenner. Het rapport bevat vier delen. Het eerste deel (31 pagina's) beschrijft in vogelvlucht de sociaal-eeonomische en politieke geschiedenis van Suriname tussen 1650 en 2000. De feitelijke werkzaamheden van deze Speciale Missie staan in deel 2 (p. 31-89) beschreven. De betrokkenheid van de OAS bij de vredesbesprekingen in Suriname dateert uit 1990 toen president Shankar tijdens een Algemene Vergadering van de OAS in Paraguay deze organisatie om hulp vroeg bij de realisatie van een vredesregeling met de strijdende partijen in Suriname. Achtergrond van deze oproep vormde de patstelling in de strijd tussen het Surinaamse leger en het Jungle Commando. In juli 1989 werd onder Franse leiding tussen de Surinaamse regering en het Jungle Commando het accoord van Kourou gesloten. Deze overeenkomst werd echter door het Surinaamse leger verworpen dat zich op het standpunt stelde dat er met ‘terroristen’ niet onderhandeld diende te worden. Op instigatie van en bewapend door het Surinaamse leger verzette een deel van de Indiaanse bevolking zich tegen het accoord van Kourou. De rebellerende Indianen, onder de naam Tucajana, vonden dat het een bevoordeling inhield van de Boslandcreolen ten opzichte van de Indianen. Het strijdtoneel werd gecompliceerd door acties van andere gewapende groepen onder Boslandcreolen zoals de Mandela en de Angula, die eveneens door het Surinaamse leger van wapens werden voorzien. De regering in Paramaribo kon geen gezag meer doen gelden in het binnenland. Die situatie had ook belangrijke repercussies voor de Surinaamse economie. Onder auspiciën van de speciale OAS-missie werden in 1992 gesprekken gevoerd met alle belanghebbende partijen: regering, leger, Jungle Commando en Tucajana. Drie kleinere rebellerende groepen (Angula, Mandela en Koffiemaka) schoven in de finale fase van de onderhandelingen aan. De gesprekken te Lelydorp resulteerden in augustus 1992 in de ondertekening van een Overeenkomst voor Nationale Verzoening en Ontwikkeling. Belangrijke punten in deze overeenkomst betroffen de ontwapening van de rebellerende groepen, de oprichting van een speciale politiemacht voor het | |
[pagina 347]
| |
binnenland bestaande uit ex- leden van Jungle Commando en Tucajana. Ook de ontwikkeling van het binnenland werd erin geregeld. De bewoners zouden eigendomsrechten krijgen op de grond. Tevens zouden de medische zorg, het onderwijs en het wegennet worden verbeterd. In deel drie (p. 89-121) wordt ingegaan op de pogingen van de speciale missie om de democratie in Suriname na de burgeroorlog te helpen versterken. In een afsluitend hoofdstuk (hoofdstuk 4, p. 121-125) wordt summier een balans opgemaakt van de ervaringen van de speciale missie in Suriname die kunnen dienen ter verdere versterking van de democratie daar. Het is dan ook zeer de vraag of met de recente aanbieding van dit rapport aan president Venetiaan, in aanwezigheid van ex-Jungle Commandoleider Ronnie Bronswijk en ex-Tucajanaleider Mato, een turbulent tijdvak in Suriname is afgesloten. Van de voorgenomen nationale verzoening en ontwikkeling is (nog) niet veel terechtgekomen. De kwestie rond de landrechten is nog steeds niet geregeld, goudwinning (door buitenlandse maatschappijen en garimpeiro's) en grootschalige houtkap door multinationals vormen een ernstige bedreiging voor de leef- en woonomgeving van veel binnenlandbewoners. Na 1992 werd Suriname geregeld geconfronteerd met gewapende acties van ex-leden van het Jungle Commando die een naleving eisen van de gesloten akkoorden door de regering in Paramaribo. Politiek gevoelige zaken waarin deze speciale missie geïnvolveerd raakte, zijn, zoals de auteurs zelf aangeven, bewust buiten dit rapport gehouden. Het biedt primair een chronologische beschrijving van het binnenlands conflict in Suriname sedert 1986 en de rol van de speciale missie van de OAS hierbij tussen 1992 en 2000. In hoeverre de activiteiten van deze speciale missie hebben bijgedragen aan de versterking van de democratie in Suriname blijft in het ongewisse. Wel geeft dit rapport goed inzicht in de achtergronden van het conflict. Een overzichtelijke, leesbare, doch weinig verrassende studie naar een turbulente periode uit de Surinaamse geschiedenis. Geïnteresseerden kunnen desgewenst dit rapport ook downloaden: www.upd.oas.org/documents/publications/Suriname2001/Surinamepub.htm
Hans Ramsoedh | |
Armand Snijders, Suriname: mensen, politiek, economie, cultuur, milieu, (Landenreeks) Koninklijk Instituut voor de Tropen, Amsterdam 2000. ISBN 90 6832 382 2, 78 pp., prijs fl. 22,90.In 1993 verscheen in de Landenreeks van het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) een boekje over Suriname van de hand van de journalisten Marie-Annet van Grunsven en Wim Noordegraaf. In deze vlot geschreven publicatie schetsen de auteurs een tamelijk negatief beeld van Suriname, niet verrassend natuurlijk met bijvoorbeeld de toenmalige economische groei van - 32%, maar de toon was toch optimistisch. Het thema was ‘leven tussen droom en werkelijkheid’. Zeven jaar later vond het KIT het tijd voor een nieuwe uitgave over Suriname. Armand Snijders werd bereid gevonden om in minder dan 80 pagina's de geschiedenis en politiek, de samenleving, economie, cultuur en natuur en milieu te beschrijven. Het moge duidelijk zijn dat zoiets geen gemakkelijke opgave is; de beknoptheid dwingt de auteur tot het maken van keuzes en kort en bondig formuleren. Bovendien moet er ook nog plaats worden ingeruimd voor kaarten, foto's, een literatuurlijstje, reisinformatie, en een zeer korte bespreking van de relatie Suriname-Nederland/België. | |
[pagina 348]
| |
Snijders heeft voor het thema van etniciteit gekozen; de nauwelijks één-pagina lange inleiding draagt de titel ‘Een volk, geen natie’ en de net zo korte conclusie ‘Eenheid in verscheidenheid’. In die inleiding benadrukt de auteur de uniciteit van Suriname in positieve alsmede negatieve zin: hij prijst de rijkdom aan natuurlijke hulpbronnen, flora, en fauna en culturele uitingen, maar veroordeelt het economisch en maatschappelijk verval door onder andere corruptie, drugshandel, politieke onmacht en etnische tegenstellingen. Met de laatste zin van de introductie zet Snijders de toon: ‘Zolang al die bevolkingsgroepen zich niet werkelijk Surinamer voelen, zullen ze met elkaar nooit een natie vormen’ (p. 5). Vervolgens worden in negentien pagina's (inclusief foto's en uiteenzettingen in losse kaders) de geschiedenis en politiek onder de loep genomen. Om een idee te geven van het bovengenoemde probleem van het maken van keuzes en de beknoptheid: in enkele bladzijden moet 350 jaar geschiedenis worden behandeld. Overigens is dit historisch overzicht rommelig, clichématig, onvolledig en af en toe aanvechtbaar. Marrons en absenteïsme worden behandeld in de paragraaf over contractarbeid; het verschil tussen het slavenleven in Suriname en bijvoorbeeld Barbados wordt niet uitgelegd; de daling van het aantal plantages is weinig zeggend als het effect van productieverhoging en concentratie niet wordt besproken; en waren slavenopstanden inderdaad ‘eerder regel dan uitzondering’? (p. 9). De periode na de Tweede Wereldoorlog wordt wat ruimer behandeld, met aparte paragrafen voor bijvoorbeeld de decembermoorden en de binnenlandse oorlog, maar ook hier staan slordigheidjes en onduidelijkheden: Pengel wordt als VHP-voor-zitter (!) ten tonele gevoerd en het is de vraag of Henck Arron ‘onverbloemd naar onafhankelijkheid streefde’ (p. 15) na de dood van Pengel. Arron deed dat inderdaad na zijn verkiezingswinst, maar daarvoor had hij zich nooit erg duidelijk over soevereiniteit uitgelaten. Ook de relatie tussen de omvang van het ambtenarenapparaat en politieke patronage wordt niet duidelijk gemaakt. De twee volgende hoofdstukken bestrijken de sociaal-economische toestand. In het hoofdstuk over de samenleving richt de auteur zich op de verschillende bevolkingsgroepen die allemaal apart worden behandeld en de druk op sociale voorzieningen zoals onderwijs en gezondheidszorg. Het is een verbetering ten opzichte van Van Grunsven en Noordegraaf dat de indianen nu met de andere bevolkingsgroepen worden besproken in plaats van apart in een hoofdstuk over het binnenland, maar de genoemde Warao wonen niet meer in Suriname terwijl drie kleine indianengroepen, de Sikiiyana, Tunayana en Mawayana, niet worden genoemd. Het economische hoofdstuk kijkt naar negatieve aspecten zoals het verval van de agrarische sector, maar ook naar meer positieve ontwikkelingen in de olie-industrie. De meer ongrijpbare economische sectoren zoals de goud- en houtindustrie en de handel in cocaïne worden eveneens besproken. Het culturele hoofdstuk borduurt voort op het algemene thema van de etnische verscheidenheid en in slechts 8 pagina's wordt aandacht geschonken aan muziek; vertrekkende kunstenaars in de literatuur, film, handvaardigheid en beeldende kunst; en het culturele erfgoed in de vorm van architectuur, festiviteiten en de Surinaamse keuken. Daarnaast komen ook Pim de la Parra en voetbal nog aan bod. In het laatste hoofdstuk beschrijft Snijders in zeven pagina's klimaat, natuur en milieu waar hij de ontwikkelingen van dejaren negentig van de vorige eeuw schetst: de grootschalige houtkap, het in 1998 gevormde Centraal Suriname Natuur Reservaat en de groeiende milieu-problemen door onverwerkt afval en het gebruik van kwik bij de goudwinning. | |
[pagina 349]
| |
Armand Snijders concludeert dat Suriname een land van grote contrasten is, waar zichtbare luxe de rampzalige sociaal-economische toestand verdoezelt. Toch eindigt hij, ietwat verrassend gezien de inhoud van zijn boek, redelijk optimistisch. Hij suggereert dat ‘eenheid in verscheidenheid’ een belangrijk hulpmiddel kan zijn om tot noodzakelijke politieke en maatschappelijke vernieuwing te komen. Ook roept hij op tot een meer positieve relatie tussen Suriname en Nederland, aangezien de band tussen beide landen onuitwisbaar is. Samenvattend, dit deel in de landenreeks is geen naslagwerkje waar je blind op kunt varen. Het is handig, waarschijnlijk vooral voor scholieren en toeristen, maar zeker niet onmisbaar. Het boekje biedt weinig diepgang en analyse en is erg op de actualiteit gericht. Dus overeen paar jaar is het verouderd, maar waarschijnlijk zal het KIT dan weer een nieuwe, versie publiceren.
Rosemarijn Höfte | |
Ismene Krishnadath, De opdracht van Fodewroko, Publishing Services Suriname, Paramaribo 2001. 161 pp.Jeugdliteratuur is in Suriname een schaars goed. Boeken voor kleine kinderen vind je er gemakkelijk, maar het aanbod voor jongelui die net van de lagere school afkomen tot en met MULO-leeftijd is beduidend minder. Het is daarom des te plezieriger dat de vaardige pen van Ismene Krishnadath nu juist voor hen iets nieuws heeft voortgebracht: De opdracht van Fodewroko, een fantasievolle avonturenroman voor de jeugd van elf tot en met vijftien jaar. Ismene Krishnadath (Paramaribo, 1956) is van huis uit pedagoge. Sedert haar eersteling, De flaporen van Amar (1989), heeft ze een reeks jeugdboeken gepubliceerd, waaronder Veren voor de Piai (1992), die veel lof oogstte. Ze kreeg in 1993 de Staatsprijs voor Jeugdliteratuur uitgereikt. De opdracht van Fodewroko speelt zich af in het Surinaamse binnenland. Zeven tieners uit twee gezinnen maken met hun ouders een vakantietripje naar Banja-eiland. Al gelijk na aankomst beleven ze een avontuur, en dit is nog maar het eerste in een hele reeks van spannende gebeurtenissen waar de jongelui mee te maken krijgen. In het bos ontmoeten ze Fodewroko, een wijze oude man die hen vraagt om een goudzuchtig monster te verslaan. Deze ‘Gowtu Didibi’ richt grote schade aan in het regenwoud maar de binnenlandbewoners zijn door de malaria die hen teistert als gevolg van deze milieuramp tezeer verzwakt om zich hiertegen te verweren. Als onze jonge helden eenmaal de opdracht hebben aangenomen rollen ze achter elkaar van het ene adembenemende avontuur in het andere. Er overkomt hen werkelijk alles wat een normaal mens vreest: verdwijning in het niets, belaagd worden door gigantische moordzuchtige insecten, bedwelmd raken door de geur van een verboden bloem en de controle over jezelf volkomen kwijt zijn. Steeds staan ze voor een ogenschijnlijk onmogelijke uitdaging die van hen vergt dat ze hun eigen grenzen overschrijden en hun angsten overwinnen. Het is bijvoorbeeld juist de jongen met hoogtevrees die in hoogste kankantri moet klimmen en vervolgens door een reuzenarend wordt meegenomen. Krishnadath heeft hiermee een prachtige oervorm in de verhaalkunst, gehanteerd. We zien die terug in de sagen, sprookjes, mythen en legenden van alle culturen: de held die opgeroepen wordt tot avontuur en een weg van zware beproevingen aflegt, onderweg bovennatuurlijke hulp krijgt en onvermoede drempels overschrijdt. Uiteindelijk ontvangt hij een geschenk, waarvan de universele betekenis een | |
[pagina 350]
| |
leven in vrijheid is. De ultieme metafoor voor het menselijke bestaan, en bovendien een die altijd en overal aanspreekt. Op dit eeuwenoude patroon heeft Ismene Krishnadath een zeer modern verhaal gevlochten. Evenals in haar eerste jeugdroman Veren voor de Piai schept ze ook nu weer een wereld die bestaat uit een bonte mengeling van magie, avontuur en historische werkelijkheid. Het centrale thema in De opdracht van Fodewroko is zeer van deze tijd: bezorgdheid om de vernietiging van het milieu. Maar dit is niet het enige moderne element. Terloopse verwijzingen naar een encyclopedie op CD-Rom, een electrische tandenborstel en The Simpsons en Ally MacBeal als favoriete tv-series trekken de lezer helemaal in het nu. De levensechte dialogen tussen de hoofdpersonen en de zeer beeldend beschreven omstandigheden waarin zij terechtkomen maken dat het boek zeer vlot doorleest. De schrijfster heeft op onnadrukkelijke manier veel Surinaamse elementen in haar verhaal verweven, waardoor het onmiskenbaar alles van dit land ademt. Typische bomen, bloemen, landschappen, vruchten, insecten, vissen, lekkernijen, klederdrachten, uitdrukkingen, gebruiksvoorwerpen en bijgeloof komen er in voor - dit alles echter zonder enig spoor van nadruk of belerendheid. De fantasie kan ze prikkelen, ze goochelt onbekommerd met tijd en ruimte en in combinatie met soepel en puntig taalgebruik weet ze daardoor te verrassen. Goddank maakt deze schrijfster zich nergens schuldig aan het pedagogisch verantwoorde gewauwel waaraan schrijvers voor kinderen soms menen te moeten voldoen. Ismene Krishnadath heeft een prettige eigenzinnigheid wat dit betreft! De grote hoeveelheid avonturen (negen in totaal) waarin de jonge helden verzeild raken voordat de ontknoping plaatsvindt, zou sommige lezers kunnen overspoelen waardoor ze misschien afdwalen en de spanning kwijtraken. Maar ik denk dat de meesten ervan zullen smullen.
Chandra van Binnendijk | |
Astrid Runs en Hebe Verrest, Relaties tussen Surinaamse en Nederlandse NGO's. Een perspectief op samenwerking. Nikos - Agids, Amsterdam 2000. 81 pp., ISBN 90-76736-03-0.De auteurs voeren drie redenen aan voor het verrichten van dit onderzoek dat werd uitgevoerd tussen mei 1999 en januari 2000. Allereerst willen zij een realistischere beeldvorming van de relatie tussen Nederland en Suriname bewerkstelligen. De nadruk in de media op de toen (ten tijde van de regering Wijdenbosch) slechte politieke verhoudingen tussen Nederland en Suriname doet volgens de auteurs geen recht aan de verschillende dimensies die de relatie tussen Suriname en Nederland kenmerkt. Die gaat immers verder dan alleen de politieke relaties tussen de twee overheden. Als tweede reden wordt opgevoerd dat NGO's een belangrijke actor zijn in de ontwikkeling van de civil society en de sociaal-economische situatie van Suriname. De derde reden die wordt aangedragen is dat de NGO's een steeds belangijker rol spelen in de uitvoering van de ontwikkelingssamenwerking. Dit was ook de situatie ten tijde van het onderzoek: het hulpniveau aan Suriname lag zeer laag vanwege de verslechterde verhouding tussen Nederland en Suriname. De NGO's plaatsten zich buiten het conflict, waardoor de rol van de NGO-sector vanzelf toenam. Ook vanwege de voortschrijdende armoede was er meer werk voor de NGO's. Ondertussen is de relatie tussen de overheden na het aantreden van president Venetiaan weer verbeterd, maar de rol van de NGO's in het ontwikkelingsproces is nog steeds onmisbaar. | |
[pagina 351]
| |
Aansluitend geven de auteurs de drie gebieden aan waar het onderzoek zich op concentreert: het NGO-veld in Nederland en in Suriname; de omvang, aard en inhoud van de relaties tussen de Nederlandse en Surinaamse NGO's, en het belang van die relaties voor het wederzijds functioneren van de organisaties. De Nederlandse en Surinaamse organisaties die voor dit onderzoek zijn benaderd (er zijn 71 NGO's in Nederland en Suriname geinterviewd; met 32 hiervan zijn diepte-interviews gehouden, 16 in Suriname en 16 in Nederland), hebben samen meer dan 100 contacten met organisaties in het andere land. Die contacten blijken heel divers van aard. Een belangrijk punt dat uit het onderzoek naar voren komt, is dat de relaties ‘veel meer dan geld inhouden’. Financiën maken wel vaak deel uit van de relaties (de 16 geselecteerde Nederlandse NGO's besteden op jaarbasis ongeveer zeven miljoen Nederlandse guldens in Suriname), maar dat is niet altijd het belangrijkste. Ook advies, informatie overdracht, kaderuitwisseling en het schenken van goederen maken een belangrijk deel uit van die relatie. De opvatting dat de afhankelijkheid van het zuiden ten opzichte van het noorden eenzijdig zou zijn is volgens de onderzoekers niet terecht; de Nederlandse NGO's zijn net zo afhankelijk van de Surinaamse NGO's als andersom. De onderzoekers presenteren onder de paragraaf aanbevelingen enkele voorstellen voor follow-up activiteiten, die merendeels betrekking hebben op het uitvoerend niveau. Uitgangspunt is dat de relatie tussen Nederland en Suriname een feit is en dat continu aan de verbetering van die relatie gewerkt moet worden. Dat de organisaties dezelfde Nederlandse taal spreken, houdt niet automatisch in dat men elkaar ook begrijpt. Het onderzoek, zo wordt aangegeven, is een inventarisatie en analyse van het veld en geen evaluatie van de effecten van ontwikkelingssamenwerking. Het rapport is opgedouwd uit vijf hoofdstukken. De belangrijkste bevindingen en aanbevelingen worden in het begin van het rapport gepresenteerd, waarna de opvolgende hoofdstukken de context aangeven, waarbinnen de Surinaamse en Nederlandse NGO's opereren, gevolgd door analyse en conclusies. (Zie het artikel van De Bruijne, Runs en Verrest in de vorige Oso 20(1): 36-47.) Het NGO-veld in Suriname vertoont een grote diversiteit (basisorganisaties, service providers en intermediaire organisaties) en een hoge organisatie graad. Er zijn naar schatting 3000 NGO's in Suriname. Voor dit onderzoek hebben de onderzoekers gewerkt met de NGO's die bezig zijn op het gebied van sociaal-economische versterking, onderwijsverbetering en sociaal-maatschappelijke verbetering. Een probleem waar deze organisaties doorgaans mee kampen is een tekort aan kader. Daardoor ontstaat overbelasting van het bestaand kader, hetgeen resulteert in een gebrek aan uitvoerings-capaciteit. In het rapport wordt vermeld dat de Nederlandse initiatieven die zich op Suriname richten, variëren van algemene ontwikkelingsorganisaties die een van hun programma's in Suriname hebben, tot (donor-)organisaties die zich niet specifiek op ontwikkelingssamenwerking richten, maar op een specifiek terrein middels geld of meer inhoudelijk in Suriname actief zijn, en organisaties waarvoor de activiteiten in Suriname in feite de enige zijn. Het onderzoek concentreert zich op algemene ontwikkelingsorganisaties, (al dan niet donor-)organisaties die niet op ontwikkelingssamenwerking gericht zijn, en organisaties die zich specifiek op Suriname richten. Er bestaat geen platform waar meerdere organisaties bij aangesloten zijn, wel is er een gezamenlijk programma in Suriname van de grote medefinancieringsorganisaties. Dankzij dit onderzoek is een deel van de | |
[pagina 352]
| |
Surinaamse en de Nederlandse NGO-sector in relatie tot ontwikkelingssamenwerking in kaart gebracht. Bijzonder waardevol zijn de appendices van het rapport, waarin zich een lijst van de organisaties bevindt, en hun onderlinge relaties via een gedetailleerd en overzichtelijk netwerkschema met elkaar in verband zijn gebracht. Mijns inziens is het de onderzoeksters gelukt om van de NGO's in Nederland en Suriname en hun relaties een goed beeld te schetsen, en daarmee beantwoordt het rapport aan de doelstelling om een inventarisatie en een analyse van het veld te maken. Cordaid, een Nederlandse medefinancieringsorganisatie met diverse projecten in Suriname, financierde het onderzoek. Dat deze financiering het onderzoeksperspectief kleurt, is onvermijdelijk en wordt tijdens het lezen van het rapport steeds zichtbaarder. Het beeld dat aan de hand van de studie wordt geschetst is overwegend positief en mist, naast enkele kanttekeningen, een kritische beschouwing. Er wordt geen evaluatie van de effecten gegeven. Vermoedelijk heeft men daar geen belang bij. De aanbevelingen voor follow-up activiteiten lijken verbetering in de situatie te bepleiten, maar zijn niet vernieuwend en handhaven vooral de status quo. De onderzoekers hadden het geheel wat meer gewicht kunnen gegeven als ze in hun analyse een koppeling hadden gemaakt naar meer actuele discussies op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en Suriname. Een discussie zoals het bepleiten van een overgang van bilaterale hulp naar multi-laterale hulp bijvoorbeeld, of een meer zakelijke opstelling vanuit Nederland. Een UNDP-consultant vertelde me vorig jaar wat zijn impressie was van Suriname: ‘De NGO's zijn onderling in een concurrentiestrijd om de pot met geld van de donor verwikkeld. Samenwerking tussen NGO's is vaak nauwelijks constructief of structureel van aard. De gemeenschappen maken van het relatief grote aanbod aan mogelijkheden, terecht handig gebruik. In een situatie van uitzichtloze armoede kiest men doorgaans voor wat het snelste verlichting brengt’. Ook de auteurs zelf hebben deze situatie opgemerkt, zoals blijkt uit het volgende citaat: ‘De verslechterde relatie tussen de beide overheden heeft niet alleen negatieve maar toch ook positieve effecten. Surinaamse organisaties geven aan dat het wegvallen van de ontwikkelingsgelden de inventiviteit bevordert om naar alternatieve oplossingen te zoeken’ (p. 78). Deze formulering omdraaiend zou je kunnen stellen dat de huidige manier van ontwikkelingssamenwerking leidt tot afname van inventiviteit in het [op een zelfstandige wijze] zoeken naar oplossingen - en tevens een afname in zelfwerkzaamheid, zou ik daar nog aan willen toevoegen. Bovenstaand gegeven, tezamen met het geconstateerde gebrek aan uitvoeringscapaciteit aan Surinaamse zijde in het algemeen, geeft volgens mij voldoende reden om de discussie over ontwikkelingssamenwerking in Suriname opnieuw kritisch, en vooral realistisch te bekijken.
Karin Boven | |
Hein Vruggink, Surinaams-Javaans - Nederlands Woordenboek, KITLV Uitgeverij, Leiden 2001. Voorwerk 79 pp., woordenboek 442 pp. ISBN 90 6718 152 8.Het Surinaams-Javaans - Nederlands Woordenboek dat Hein Vruggink in samenwerking met Johan Sarmo heeft samengesteld, is zowel wat inhoud als vorm betreft een prachtig boek. In de Verantwoording beschrijven de samenstellers zeer in het kort de moeizame geschiedenis van het woordenboek, dat zijn oorsprong vond in het Taalproject dat in 1979 (niet zoals vermeld in 1980) in Suriname begon en na de stopzetting van de ontwikkelingshulp in 1982 | |
[pagina 353]
| |
gestaakt werd. Gelukkig werd het onderzoek naar het Surinaams-Javaans (verder afgekort als SJ) voortgezetGa naar eind* en had Vruggink bij terugkeer naar Nederland eind 1984 al veel materiaal verzameld. Hij heeft mede dankzij de steun van WOTRO en de voortgezette medewerking van Sarmo en anderen in Suriname het project door de uitgave van dit woordenboek (voorlopig?) beëindigd. Het is meer dan alleen een woordenboek, want het hoofdstuk over het Surinaams-Javaans bevat zowel een socio-linguïstische als een grammaticale beschrijving van de taal, die is ontstaan uit verschillende Javaanse dialecten, wat nu nog waarneembaar is door het grote aantal varianten. Verder heeft de SJ woordenschat invloeden ondergaan van andere talen, in het bijzonder van het Sranan en het Nederlands. Veel leenwoorden zijn aangepast aan de Javaanse uitspraak en kunnen ook Javaanse voor- en achtervoegsels krijgen. Hoe diep de invloed van het Sranan is doorgedrongen blijkt uit de vergrotende trap waarbij het Sranan moro wordt gebruikt, bijvoorbeeld: Lemari iki moro geḏé timbang lemari iku. of Lemari iki geḏé moro lemari iku. Beide vertaald als ‘Deze kast is groter dan die kast.’ Verder wordt aan de hand van een schema en van voorbeelden een duidelijke uiteenzetting gegeven van het onderscheid tussen informeel, formeel en zelfs zeer formeel taalgebruik dat vooral in de keuze van andere woorden tot uitdrukking komt. Het onderscheid dat in het SJ wordt gemaakt komt niet geheel overeen met het gebruik in Indonesië. Overigens verdwijnt zowel in Suriname als in Indonesië de kennis van het formeel Javaans. Interessant is ook de paragraaf over de verjavaanste toponiemen, waarbij in enkele gevallen zelfs een formele variant bestaat. Zo is de plantagenaam La Liberté in het SJ Kaliberté geworden. Kali betekent in het informeel Javaans rivier of kreek, de formele variant is Lèpèn en zo is de formele plaatsnaam Lèpènberté ontstaan. De positie van het SJ wordt volgens de samenstellers vooral in Paramaribo zwakker door de druk van andere talen. Daartegenover zijn er mensen die nadruk leggen op het beleven van hun Surinaams-Javaanse identiteit en die zich inspannen om hun taal niet alleen als spreektaal maar ook als schrijftaal te behouden. Bij de Surinaamse javanen in Nederland staat de taal onder nog grotere druk, onder meer doordat zij zo verspreid wonen en meer contact hebben met Indonesië en het Indonesisch. Kennelijk was het onderzoek al enkele jaren geleden afgesloten: de Verantwoording gaat voorbij aan de invloed van de Javaanse TV-zenders die Suriname de laatste jaren rijker is geworden en die veelvuldig films uit Indonesië vertonen waarin Indonesisch wordt gesproken. In de Elementaire grammatica wordt een duidelijk overzicht gegeven van de klank- en vormleer. Voor een woordenboek van een Indonesiche taal is dit buitengewoon belangrijk, omdat in deze talen door toevoeging van voor- en achtervoegsels aan het grondwoord een woord met een andere functie of ander aspect kan ontstaan. In de woordenboeken moeten wij zoeken bij het grondwoord, wat soms ingewikkeld is doordat de voorvoegsels klankveranderingen kunnen veroorzaken. In het eigenlijke woordenboek, dat in de eerste plaats put uit mondelinge bronnen, vallen verschillende dingen op. Bij de vertaling in het Nederlands is uitgegaan van Surinaams-Nederlands (SN). Alleen wanneer de betekenis afwijkt van die in het Algemeen Nederlands is deze toegevoegd met de vermelding AN. Het is bijzonder prettig en interessant dat bij leenwoorden is aangegeven aan welke taal deze ontleend zijn. Slechts in één opzicht stelt het woordenboek wat teleur. Bij de namen van planten en dieren is soms, maar niet altijd het woord in het | |
[pagina 354]
| |
SN aangegeven, met een meestal weinig zeggende toevoeging in het AN, maar nooit met de (Latijnse) wetenschappelijke naam. Zo zocht ik de tegenwoordig heel populaire vrucht (waaraan kankergenezende eigenschappen worden toegeschreven) patyé op. Er stond ‘vrucht van de kudu-boom.’ Bij het lemma kudu staat ‘srt(soort) boom’, maar nergens kunnen we vinden dat boom en vrucht in het Sranan didibri-apra worden genoemd of dat de wetenschappelijke naam Morinda citrifolia is. Misschien zijn we in dit opzicht verwend door het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands,Ga naar eind** dat door de bioloog Van Donselaar is samengesteld en door de Woordenlijst Sranan-NederlandsGa naar eind***1, waaraan de biologen Teunissen en Werkhoven hebben meegewerkt. Tenslotte de doelgroepen die de auteur voor ogen staan. Dit zijn in de eerste plaats de Javaanse Surinamers en vooral ook de jongeren die ‘steeds meer moeite hebben met het spreken en verstaan van hun eigen taal.’ Maar ook ‘voor hen die regelmatig met het SJ worden geconfronteerd, bijvoorbeeld door hun werk (verpleging, onderwijs en dergelijke)’ Voor deze groepen lijkt mij dit woordenboek minder geschikt. Ik zie een verpleegster of een kleuteronderwijzeres niet zo gauw met dit boek rondlopen. Daarvoor is het toch te uitgebreid. Bovendien zouden die meer gebaat zijn bij een Nederlands - Surinaams-Javaans woordenboekje en een aantal zinnetjes. Misschien dat Vruggink of anderen op basis van dit uitstekende woordenboek nog eens tot de samenstelling van een praktisch zakwoordenboek kunnen komen speciaal voor degenen die het Surinaams-Javaans niet of niet meer beheersen.
Eva Essed-Fruin | |
Uitgeverij Okopipi - Tussen droom en werkelijkheid. Een keuze uit de literaire pagina van de Ware Tijd. 308 blz. f 34,60/? 15,70. ISBN 99914 64 00 XTussen droom en werkelijkheid luidt de titel van de eerste uitgave van Suriname's nieuwste uitgeverij Okopipi. Het boek is gewijd aan literatuur vanuit een Surinaams perspectief. Kritieken, beschouwingen en interviews worden afgewisseld met proza, poëzie en theater. Literatuur van verschillende continenten komen aan bod, maar er wordt ook stilgestaan bij Surinaamse woordkunst die minder bekend is. Het gaat om een keuze uit zeshonderd edities van de literaire pagina van het dagblad de Ware Tijd. Volgens een persbericht wil de uitgeverij met deze en volgende uitgaven substantieel bijdragen aan het open- en vastleggen van teksten op literair, cultureel en historisch gebied. Deze opgave is beslist geen sinecure, in een land waar haast geen serieuze uitgeverijen bestaan die investeren in het daar aanwezige potentieel. Uitgevers in Suriname besteden marginaal aandacht aan redactie, vormgeving en kwaliteit. Zij zijn in het algemeen teveel gericht op het korte termijn voordeel, hetgeen zich vertaalt in een bedroevende kwaliteit. Talent wordt niet gekweekt noch begeleid en de revenuen gaan voor het grootste deel niet naar de auteurs. Kortom er wordt niet geïnvesteerd in ontwikkeling van de eigen literatuur. We zien mede daardoor een groot aantal | |
[pagina 355]
| |
auteurs die werk in eigen beheer uitgeven die de toetssteen der kritiek niet kunnen weerstaan. Een veelheid van werken, eigenlijk rijp voor de prullenbak, overspeelt de lokale markt. Die publicaties hebben weinig toegevoegde waarde voor de ontwikkeling van de Surinaamse letteren. Overtuigd als men is van de kwaliteit en eigen belangrijkheid wil men van enige kritiek op het eigen werk niets vernemen. Aan de andere kant zien wij getalenteerde auteurs die overal moeten leuren om eigen werk aan de man te brengen. Gezien de hoge investering die met het uitgeven van boeken gepaard gaan, zien zij geen mogelijkheid regelmatig werk uit te brengen waardoor veel op de plank blijft staan. Het is daarom buitengewoon jammer dat door miskenning van de auteurs het publiek prachtige boeken wordt onthouden. De economische omstandigheden waarin Suriname op dit moment verkeert, maken het geen gemakkelijke opgave om het serieuze uitgeversberoep uit te oefenen. De instelling van een stimuleringsfonds door de overheid ter stimulering en ontwikkeling van de literatuur is broodnodig, niet in de laatste plaats ter behoud van het eigen cultuurgoed. Het is daarom lovend dat vier dynamische vrouwen, Chandra van Binnendijk, Lila Gobardhan, Els Moor en Robertine Romeny juist nu gemeend hebben een uitgeverij te moeten beginnen. De naam Okopipi had niet treffender gekozen kunnen worden. Deze voor Suriname endemische kikkersoort (blauwe bos gifkikker; dendrobates azureus) komt voor in het zuiden van het regenwoud en symboliseert de Surinaamse eigenheid. Voorts staat in de inheemse mythologie de kikker voor de kracht van water, zowel het doorsijpelen dat uitholt, als het reinigen door een sibibusi en het helen door onderdompeling. De kikker geeft steun en energie en zijn gekwaak kan donder, weerlicht en regen oproepen. Net als de kracht van woorden. De kracht van woorden blijkt ook wel uit de soms heftige reacties die de recensies op de literaire pagina teweegbrengen. Het ontwikkelen van een eigen Surinaams perspectief is van belang doordat te lang meningen uit het buitenland klakkeloos zijn overgenomen. Daarbij is de aansluiting zowel op de eigen belevingswereld en realiteit als op die van de regio een gezonde ontwikkeling. Dat hierbij kwaliteitsnormen gehandhaafd moeten blijven, is vanzelfsprekend, maar dat is - verwacht ik - wel aan Okopipi toevertrouwd. Tussen droom en werkelijkheid is verkrijgbaar via de boekhandel. U kunt contact opnemen met Uitgeverij Okopipi op de volgende adressen: Postbus 1719, Paramaribo, tel. 00597 - 433811 / 315733, e-mail: chandravb@sr.net. Contactadres in Nederland: Robertine Romeny, Postbus 15681, 1001 ND Amsterdam, tel. 020-6275383, e-mail: rromeny@wxs.nl.
Peter Sanches | |
Wim Veer, Vruchten in Suriname. In Nederland te koop hij o.a. Vereniging Ons Suriname of voor meer informatie kan met de auteur worden gemaild VEERWN@SR.NET. Prijs +/- NLG 40.00.Wim Veers passie ligt voornamelijk in de kweek van tropische vruchten waar hij actief studie van maakt. Het boek is het logische vervolg op een reeks succesvolle wekelijkse artikelen in het dagblad De West over een periode van ruim een jaar (mei 2000 - juni 2001). Het gaat hier niet om zomaar een bundeling van die artikelen maar deze zijn bijgewerkt en aangepast. Resultaat is een prachtig uitgevoerd boek met schitterende foto's van de hand van de auteur zelf. Het boek bewijst dat er in Suriname | |
[pagina 356]
| |
ook mooi verzorgde boeken kunnen worden uitgegeven. Vruchten in Suriname is een fotoboek met tekst en is in eigenbeheer uitgegeven met medewerking van Conservation International. Veer wil met het boek een beeld geven van de meest voorkomende vruchten en welke inheems zijn en welke niet (p. 4). Ook de herkomst van de vruchten wordt aangegeven en wat ermee gedaan kan worden. Zo komt Veer tot de conclusie dat de samenstelling van Suriname's vruchtenwereld een weerspiegeling is van onze cultuurgeschiedenis (p. 4). Veer kiest voor de beschrijving van de meest voorkomende vruchtensoorten en niet voor een verhandeling van de Surinaamse plantenwereld. Van elke beschreven vrucht is een Engelse vertaling opgenomen. Vermeld worden de Latijnse naam, de naam in het Sranan en de Engelstalige naam. Een tekortkoming is dat niet de Nederlandse naam is vermeld. Misschien dat dit in een volgende druk kan worden gecorrigeerd. De tweetaligheid van het boek maakt het ook een uitstekende handleiding voor toeristen. Die kunnen nu makkelijker de vruchten identificeren. Gezien de beperkte omvang van het boek (104 pagina's) heeft Veer zich keuzes moeten stellen. Soorten als paranoot, sawiranoot, granaatappel en pommeroos konden niet worden opgenomen. Ook is de behandeling van de Citrusfamilie beperkt (p. 5). De bekendere soorten als sinaasappel, mandarijn en grapefruit zijn weggelaten. Dit is begrijpelijk maar toch wordt aangeraden om deze in een volgende druk op te nemen ter completering van het overzicht. Anders valt niet te rechtvaardigen dat onbekendere soorten als ackee (p. 24), mundu (p. 46), mangistan (p. 48), nootmuskaat (p. 68), sapote (p. 78) en kepel (p. 86) wel worden opgenomen. Veer maakt duidelijk welke soorten inheems zijn en welke niet. Vruchten waarvan gedacht wordt, dat zij inheems zijn blijken geïntroduceerd te zijn als onderdeel van onze koloniale geschiedenis en zo kom je tot leuke en verrassende ontdekkingen. Zo komt Curaçaose appel (p. 92) niet uit Curaçao maar uit Indonesië. Birambi (p. 20), Fransman Birambi (p. 21) en pommerak (p. 90) zijn niet inheems maar komen ook uit Indonesië. Bredebon (p. 14) komt uit het Stille Oceaan gebied, lemmetje (p. 32) uit Noord India of Maleisië en dyamun uit India en Sri Lanka. Inheems zijn onder andere kasyu (p. 6), monkimonkikersi (p. 44), switbonki (p. 50) en maripa (p. 60). Een vrucht waarvan ik niet wist dat die in Suriname voorkomt is duku (p. 52). Deze vruchtboom komt oorspronkelijk uit Indonesië en wordt onder andere bij Lelydorp vrij veel door Javanen geteeld. Veer heeft met Vruchten in Suriname een mooie introductie van de Surinaamse vruchtenwereld gegeven die navolging verdient. Het is te hopen dat een vervolg en uitbreiding van het boek plaatsvinden. Hierin ligt een dankbare taak weggelegd voor een van de Surinaamse uitgevers zodat dit niet door de auteur in eigenbeheer hoeft te geschieden.
Peter Sanches |
|