| |
| |
| |
Berichten & Commentaar
IBS-colloquium op 24 november 2001
Het IBS-colloquium 2001 zal gewijd zijn aan het thema Religies in Suriname. Het colloquium zal plaatsvinden op zaterdag 24 november 2001 in het Soeterijntheater van het Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam. Suggesties voor papers in het gelijknamige themanummer dat zal verschijnen in het voorjaar van 2002 zijn welkom. Gelieve hierover contact op te nemen met w.hoogbergen@fss.uu.nl of hans.ramsoedh@pa.han.nl.
| |
In Memoriam Hugo Pos
Hugo Pos (1913-2000) heeft een werkzaam en avontuurlijk leven geleid. Hij groeide op in een joods milieu te Paramaribo, in een familie die al vanaf de eerste helft van de vorige eeuw in de kolonie woonde. Volgens de traditie vertrok de jonge Hugo naar Nederland, waar hij het gymnasium in Alkmaar volgde. Hij studeerde vervolgens rechten in Leiden en Parijs, een tijd waarin hij kennismaakte met het opkomend nazisme. Toen de Tweede Wereldoorlog in Nederland uitbrak, vluchtte hij dan ook via allerlei omwegen over de halve aardbol naar Suriname en uiteindelijk naar Engeland, waar hij een officiersopleiding bij de Prinses Irenebrigade kreeg en vervolgens kanonnier werd op een koopvaardijschip in het Caraïbische gebied. Hij werd later gestationeerd bij de Netherlands Indies Civil Affairs in Australië, ging naar Indonesië en Portugees Timor en kwam uiteindelijk als openbaar aanklager voor de ‘minor war crimes’ in Japan terecht. Na een kort verblijf in Nederland ging hij terug naar zijn geboorteland, waar hij rechter werd en procureur generaal. Hij was er tevens heel actief op cultureel gebied.
Tijdens zijn Surinaamse periode publiceerde Hugo Pos onder het pseudoniem Ernesto Albin het toneelstuk Viva la Vida (1957). Het hoorspel Black and White (1960) werd bekroond. Veel later, in 1988, werd zijn toneelstuk De tranen van Den Uyl in De Balie opgevoerd, waarin enkele ‘essentiële episoden van de naoorlogse geschiedenis’ gedramatiseerd worden. Pos wijdde zijn stuk aan de 8-decembermoorden in Suriname en plaatste daarbij de journalist Jozef Slagveer centraal.
Na zijn Surinaamse pensionering in 1963 ging Hugo Pos opnieuw naar Nederland, waar hij rechter en raadsheer werd. Na zijn Nederlandse pensionering begon hij geregeld creatief werk te leveren in de vorm van verhalen en kwatrijnen. Daarbij moeten allereerst genoemd worden het verhalendrieluik Het doosje van Toeti (1985), De ziekte van Anna Printemps (1987) en Het mausoleum van de innerlijke vrede (1989). Hij publiceerde gedichten in de vorm van kwatrijnen in de bundels Een uitroep zonder uitroepteken (1987) en Voordat ik afreis (1993). Daarnaast verschenen nog verhalen en herinneringen in Reizen en stilstaan (1988) en Van het een (1992) en De ongewisse tijd (1999). In 1986 tekende Jos de Roo voor Radio Wereldomroep Nederland de herinneringen van Hugo Pos op, die vervolgens verschenen in Oost en West en Nederland; episodes uit het leven van Hugo Pos (1986). Ook In triplo (1995) en Voorbij Confucius (1996) zijn de meest recente pogingen om de herinneringen vorm te geven. Samen met Jan Kuyk schreef hij het historische werk, Het averechts handelen; De Geer in Lissabon; naïef, wereldvreemd, eigengereid. Tot in de n-de, n-de graad; nestoriaanse kwatrijnen 2 was een nieuwe dichtbundel, waarna nog Het talmen van de tijd (2000) volgde.
Hugo Pos hield zich ook intensief bezig met de geschiedschrijving van de Surinaamse
| |
| |
literatuur. Hij publiceerde daartoe talrijke recensies en achtergrondartikelen. ‘Ik weet maar al te goed dat ik geen baanbrekend criticus ben geworden, behalve waar het de opkomst van de Surinaamse literatuur betreft. Ik zag mijn taak meer als voorlichter, omdat ik voornamelijk boeken recenseerde uit of over vreemde culturen... Leidraad was voor mij dat een recensent zich niet moet laten leiden door het rumoer dat soms rondom een schrijver op gang komt. (...) Mijn recensies zijn er meer op toegespitst om de lezers wegwijs te maken in een literatuur waar ze alsnog vreemd tegenover staan. (...) Een criticus moet het veld wieden, dat is zijn functie, dat wordt van hem verwacht. Het kan niet zijn bedoeling zijn dat hij zich tot de orchideeënkas beperkt,’ oordeelt hij er zelf in zijn memoires In triplo over.
Hier is Pos al te bescheiden voor wie de resultaten van dat voorlichten en ‘wieden’ ziet die onder meer vorm kregen in Tirade (1973), het Sticusa-Journaal (1974), Bzzlletin (1976) en De Gids (1985). Hij verzorgde de inleiding van Kennismaking met de Surinaamse poëzie (1973) en het hoofdstuk over letterkunde in Cultureel Mozaïek van Suriname (1977). Talrijke letterkundige kritieken verschenen aanvankelijk in het Amsterdamse dagblad Het Parool en later in Trouw.
Hugo Pos was met zijn tweede, ‘Nederlandse’ debuut op 72-jarige leeftijd ongebruikelijk laat, maar hij heeft zich sindsdien gestaag ontwikkeld, met elke nieuwe bundel, tot een van de grootsten van de Nederlands-Caraïbische literatuur, die in eigen land slechts Albert Helman (1903-1996) nog voor moest laten gaan.
Wim Rutgers
Hugo Pos werd geboren op 28 november 1913 in Paramaribo. Hij bezocht de Conradischool en de Hendrikschool. Op 14-jarige leeftijd ging hij naar Nederland, waar hij in Alkmaar het gymnasium doorliep en in huis woonde bij een leraarsgezin. In Leiden studeerde hij rechten. In 1936 studeerde hij enkele maanden vergelijkend recht in Parijs. Direct na de inval van de Duitsers in 1940 probeerde hij met enkele andere vluchtelingen in een roeibootje naar Engeland te vluchten, wat mislukte. Ze strandden na vier dagen dobberen in België. Via Finland, Rusland, Japan en Californië bereikte hij Canada, waar hij deel ging uitmaken van een Nederlands legioen, met de bedoeling naar Engeland gezonden te worden. Maar eerst mocht hij in Suriname zijn ouders bezoeken. In Engeland diende hij als soldaat en later als kanonnier. Nadat zijn schip tot zinken was gebracht kreeg hij in Suriname een officiersopleiding. Via Australië, waar hij een spoedopleiding van de Inlichtingendienst volgde, kwam hij in Nieuw Guinea terecht en vandaar op Java, waar hij betrokken was bij de berechting van Indonesische republikeinse opstandelingen. Na de oorlog werd hij naar Japan gezonden waar hij oorlogsmisdaden berechtte. In 1948 keerde hij terug naar Nederland. Hij was werkzaam bij de Nederlandsche Bank en de KLM. Van 1950-1964 werkte hij in Suriname bij de rechterlijke macht. In die periode speelde hij een actieve rol bij het toneelgezelschap Thalia als schrijver van stukken en als regisseur. Weer terug in Nederland werkte hij van 1964 tot zijn pensionering in 1983 als rechter, eerst in Amsterdam en later in Den Haag. Na zijn pensionering kon hij al zijn aandacht aan het schrijven wijden en publiceerde hij verhalenbundels en in 1995 zijn autobiografie In Triplo. Naast schrijver van proza is Hugo Pos bekend om zijn kwatrijnen. Pos was jarenlang recensent van Surinaamse literatuur voor Het Parool en van Japanse literatuur voor
Trouw. Hugo Pos heeft een dochter uit zijn eerste huwelijk met de Australische Ann Page. Uit zijn tweede huwelijk met Joanna
| |
| |
Maria Bernardina Kortman zijn twee zoons en een dochter geboren. Zijn dochter Tamara, eveneens jurist, stierf in 1988. Hugo Pos overleed op 11 november 2000 in zijn woonplaats Amsterdam.
Bij In de Knipscheer verscheen van Hugo Pos: Verhalenbundels:
Het doosje van Toeti (1985) |
De ziekte van Anna Printemps (1987) |
Reizen en stilstaan (1988) |
Het mausoleum van de innerlijke vrede (1989) |
Van het een (1992) |
Voorbij Confucius (1996) |
De ongewisse tijd (1999) |
Kwatrijnenbundels:
Een uitroep zonder uitroepteken (1987) |
Voordat ik afreis. Nestoriaanse kwatrijnen (1993) |
Het talmen van de tijd (2000) |
Autobiografie:
Oost en West en Nederland, episodes (met Jos de Roo) (1986) |
In Triplo 1995 |
Overig
Het averechts handelen, historie (met Jan Kuijk), 1997 |
Huldebundel voor Hugo Pos: Vrijpostige Kwatrijnen (1998) |
Els Moor
| |
In memoriam Edgar Cairo, 1948-2000
Tegen het einde van het jaar 2000 verhuisden twee Afrikaan-Surinamers naar een andere sector van ons universum: Eddy Bruma en Edgar Cairo. Terwijl Bruma, meer bekend als Baru, zich, via zijn Ons Eigen Dinge, beijverde voor de culturele en uiteindelijk de politieke bevrijding van de kolonisator, stroomde Cairo's belangstelling via zijn literaire output langs een diepere, kronkelige en, op het eerste gezicht, smaller ravijn. Zijn streven, zoals uit zijn werken bleek, was niet slechts bedoeld om Prospero en Ariel van zijn eiland weg te krijgen, maar meer nog om sycoractiden van hen te maken. Hoor hem dan zo: ‘Zie die witte pier; (s)piere wit is hij, maar zwart wordt straks zijn talenziel. We hebben het al gedaan met dat apetaaltje dat ze heel gemeen Engels roepen.’ Maar hij had buiten de kruidenierswaard gerekend, die niet alleen aan geld dacht maar ook zijn kop kaasgelig wilde houden. Dus werd hij op tijd en overal gedjamd. Wat hij misschien niet erg vond. Wat hem echter veel pijn gedaan heeft is dat zijn eigen eigen mensen dyensden hem en zeurden van ‘Is niet zo praat ik. Die Kajro is gek in zijn hoof. Hij kan beter zijn krommestinke smoel gaan spoelen en wassen met witboi in Wassenaar.’ Maar nu hij veilig dood is, nu fedi hem gesiebd heeft, nu opeens hebben zij berouw en zingen zij in een koor ‘is nie zo bedoel ik’ - nog steeds onder regie van een akela met de katachtige naam Tom. Het kan
| |
| |
verkeren!
Cairo's verdienste lag niet alleen op het literair-talige vlakte waarin hij Kalibans verwrongen en desolate psychische topografie in kaart bracht die sommigen aan het huilen bracht en weer anderen aan het lachen. De yorkafowru die vanaf toen hij nog in eierschil was aan zijn hoofd heeft had getjopt en hem een chronische temeku had bezorgd zorgde er ook voor dat wij met onszelf geconfronteerd werden en wel verpakt in kilometerslange ruw papier. We konden dat papier als weecee papier - de tijden waren (waren?) moeilijke tijden - gebruiken en de kans lopen dat ons kontgat geschonden werd (niet zonder een mate van plezier overigens) of we konden onze neus in verdiepen en de risico lopen dat ook ons hoofd geboord werd. Cairo's persoonlijke leleku aan zijn maag vastgeklampt, was verheven tot een berekunu, een alakondre kunu, wat wij ook verkozen te doen. En niet alleen in Suriname, Cairo heeft het Nederlands niet tot een wereldtaal kunnen verheffen. Maar men hoeft alleen zijn oren te kaken in de randstad om te weten dat hij meneer Van Dale heeft geantwoord en dat die er nu bol van zijn antwoorden staat en zodoende het Nederlands dorpswijd verrijkt heeft. Een persoonlijke tragedie van een zwartkop gaf klank aan een witoor!
Cairo was one signifyin' monkey that got his laughs, even when he missed out on a limb!
!Kon inisey, brada, den kabra e wakti y' fu dyomo a yorkabanya.
D. France Olivieira
| |
De Nederlandse slavenhandel; een reactie
P.C. Emmer
Op boekbesprekingen reageer je niet. Er is veel dat voor deze gulden stelregel pleit. Een recensent moet in alle vrijheid zijn of haar oordeel kunnen opschrijven en de auteur moet zich aan dat oordeel onderwerpen of hij dat nu leuk vindt of niet. De beste methode om ongunstige kritieken te voorkomen is dan ook: niet publiceren. De enige uitzondering vormen reacties, die wijzen op feitelijke onjuistheden zoals een verkeerd citaat of een passage die de recensent blijkbaar over het hoofd heeft gezien. Het oordeel van de bespreking in twijfel trekken is een zwaktebod en lijdt tot een pijnlijk nietes-welles spel, waar niemand mee gebaat is.
Waarom ben ik - auteur van De Nederlandse slavenhandel - dan in de pen geklommen om te reageren op de bespreking van mijn boek door Edwin Marshall in de vorige Oso? Daarin wordt niet fout geciteerd en de recensent heeft evenmin een of meer passages overgeslagen. Integendeel, uit alles blijkt dat de heer Marshall mijn boek grondig heeft gelezen en ik kan zijn afwijzend oordeel dan ook niet aanvechten onder verwijzing naar omissies, onwetendheid of onkunde. Maar ook al zou de bespreking van mijn boek positief zijn uitgevallen, steeds gebiedt kiesheid de auteur tot zwijgen.
Ik reageer met het doel een veel fundamenteler probleem aan te snijden dan de vraag of de Nederlandse slavenhandel nu wel of niet winstgevend was, of de slaven aan boord goed of slecht werden behandeld en of de rol van de Afrikanen in deze mensenhandel belangrijker was dan die van de Europeanen. In de bespreking in Oso lijkt het wel om deze vragen te gaan, maar dat is maar schijn. In wezen gaat het steeds om de vraag of een geschiedenis van de Nederlandse slavenhandel wetenschappelijk of maatschappelijk verantwoord moet zijn. Uit de recensie blijkt zonneklaar dat de heer Marshall voor de tweede optie kiest. Wetenschap is mooi en goed, maar de resultaten moeten niet haaks staan op de opvatting 1) dat de slavenhandel een uniek en onmenselijk bedrijf was en dat elke poging om deze handel op enigerlei wijze
| |
| |
te vergelijken met andere migratiestromen uit het verleden verwerpelijk is; 2) dat nieuwe onderzoeksresultaten de rol van de Europeanen en met name die van de Nederlanders in de slavenhandel zo zwart mogelijk dienen voor te stellen; 3) dat de rol van de Afrikanen in de slavenhandel van secondair belang was en dat slechts een klein aantal Afrikanen fungeerde als diefjesmaat en dat elke aan deze collaborateurs gewijde pagina slechts ten doel kan hebben om de schuld van de Europeanen te verminderen; 4) dat de slaven hetzij als willoze slachtoffers hetzij als verzetshelden dienen te worden voorgesteld, maar zeker niet als mensen die in staat waren om hun lot als slaaf te beïnvloeden.
Overigens haast ik mij op te merken dat de recensent van Oso bepaald niet alleen staat in zijn opvattingen. Er is zelfs sprake van een lange en hardnekkige traditie om de geschiedenis van de slavenhandel te gebruiken voor het bereiken van maatschappelijke doeleinden. Het begon met de scheepsartsen. Zij waren de eersten om gegevens over de slavenhandel te verzamelen met het doel de hoge sterfte aan boord te verminderen. Hun geschriften deden het voorkomen alsof de behandeling aan boord van doorslaggevende invloed was op de overlevingskansen van zowel de slaven als de bemanning. Een misverstand, zoals ik in mijn boek aantoon. Na de scheepsartsen kwamen de abolitionisten, de krachtige lobby van tegenstanders van de slavenhandel. Ook zij verzamelden veel gegevens, maar brachten uiteraard der zaak slechts die informatie naar buiten, die het vervoer van slaven zo negatief mogelijk voorstelde. Zo slaagden de abolitionisten erin om de gedachte ingang te doen vinden dat de Europeanen de slavenhandel in Afrika direct en indirect beheersten; dat de meeste kapiteins en planters sadisten waren en dat de Afrikanen tegen dit alles weinig ondernamen, omdat het zwarte ‘ras’ nu eenmaal minder begaafd was dan het blanke. Om hun ideeën populair te maken legden de abolitionisten speciale nadruk op de aantasting van de lichamelijke integriteit van de vrouw. Veel plaatjes dus van slavinnen, die lijfstraffen kregen toegediend en van matrozen, die hun lusten botvierden. Dat maakte indruk, want in West-Europa was men in de loop van de achttiende eeuw bijzonder trots geworden op de beschermde positie, die vrouwen (en kinderen) werd toegekend. En na de abolitionisten kwamen de protagonisten van ‘black power’ en ‘black Athena’, die de relatief zwakke maatschappelijke positie van zwarten in West-Europa en Noord-Amerika wilden verklaren uit de psychische schade, die het gevolg zou zijn van slavenhandel en slavernij en pleiten
voor herstelbetalingen. Al deze groepen hebben er om allerlei redenen geen belang bij het wetenschappelijk onderzoek maar op zijn beloop te laten.
Een soortgelijk probleem doet zich overigens voor in de geschiedschrijving over Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Als het om de periode 1940-45 gaat heeft een groot deel van de Nederlanders nog steeds behoefte aan een flink aantal dappere verzetshelden en aan een nog grotere groep vaderlandslievende helpers van onderduikers en vervolgde joden. Wetenschappelijk onderzoek laat echter zien, dat de jaren 1940-45 tot de zwartste bladzijden van de vaderlandse geschiedenis behoren, waarin de grote meerderheid van de Nederlandse bevolking zich afzijdig hield van verzetsdaden, waarin er veel meer collaborateurs dan actieve tegenstanders van het nationaal-socialisme waren en waarin meer joden in ons land werden opgepakt en vermoord dan in welk ander bezet gedeelte van Europa ook. Dat wordt bij de vele herdenkingen nog steeds zorgvuldig verzwegen.
Ook ten aanzien van de geschiedenis van slavenhandel en slavernij staan wetenschappelijk onderzoek en maatschappelijke belan- | |
| |
gen soms tegenover elkaar. Ik demonstreer dat aan de hand van de punten, die in de recensie worden genoemd. Allereerst de ‘hardheid’ van de slavernij. Die is door de abolitionisten populair gemaakt. Zij benadrukten de honger en ontberingen, die de slaven moesten lijden. Dat kon een Europees publiek begrijpen. Wetenschappelijk onderzoek heeft echter aangetoond dat de slaven zowel in het zuiden van Noord-Amerika als in het Caraïbisch gebied materieel gemiddeld beter hadden dan in West-Afrika. Net als bij de ex-Europeanen nam de lichaamslengte van de ex-Afrikanen in de Nieuwe Wereld toe en dat duidt op minder ziekten en betere en regelmatiger voeding dan de gemiddelde Afrikaan toen ten deel viel. De ‘hardheid’ van de slavernij zat in het militair georganiseerde arbeidssysteem met strenge straffen voor overtredingen, met weinig vrije tijd en met geringe bewegingsvrijheid. Op dit punt lijken de recensent en ik het overigens min of meer eens te zijn. Dat is niet geval als het gaat om zulke uiteenlopende onderwerpen als de verkrachtingen van de slavinnen tijdens het vervoer, de sterfte aan boord, de rendabiliteit van de slavenhandel, de rol van de Afrikanen en de ‘herstel’-betalingen. Op die punten blijken de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek de recensent keer op keer tegen de haren te strijken. Vonden er aan boord van de slavenschepen nu echt zoveel verkrachtingen plaats als de heer Marshall graag wil aannemen? De nieuwe gegevens over de sterfte onder de bemanningen van slavenschepen doen uitkomen hoe zwak hun conditie wel was, met name op de kust van Afrika en tijdens de oversteek naar de Nieuwe Wereld. Voorts zijn er nu een groot aantal gedetailleerde plantagestudies beschikbaar, waarin veel aandacht wordt besteed aan dood en geboorte onder de slaven,
die door de planters zorgvuldig werden bijgehouden en waarin nooit sprake is van een toename van het aantal mulatse baby's onder de pas uit Afrika aangekomen slavinnen. Wetenschappelijk gezien is er dus alle reden om aan het grote aantal verkrachtingen tijdens de reis te twijfelen, hoewel dat de heer Marshall om andere redenen blijkbaar slecht uitkomt. Zijn veronderstelling dat Europeanen systematisch slaven uit Afrika roofden wordt evenmin ondersteund door de vele archiefstudies en de daarop gebaseerde monografieën. Wetenschappelijk onderzoek wijst precies op het tegendeel. Een recente studie, gebaseerd op meer dan zeventig procent van alle Trans-Atlantische slavenreizen, bevestigt met tal van gegevens dat de Afrikanen het aanbod van slaven volledig beheersten. In mijn boek leg ik uit dat de Europeanen de zwakke marktpartij vormden en dat het een grove overschatting van hun invloed is te veronderstellen dat de Afrikanen zich de slaven voor een appel en een ei lieten aftroggelen, laat staan dat zij Europese rooftochten op Afrikaanse bodem zouden hebben geduld.
Nergens in zijn bespreking presenteert de recensent onderzoeksresultaten, die in strijd zijn met de gegevens uit mijn boek, hoewel zijn recensie op ongebruikelijke wijze bestaat uit bijna vijf bladzijden, elk met twee kolommen tekst, voorzien van voetnoten en een tabel. Dat de heer Marshall mijn conclusies aanvecht, komt dus niet voort uit een wetenschappelijke verschil van inzicht, maar uit zijn behoefte om de geschiedenis van de slavenhandel als maatschappelijke stormram te gebruiken. Dat botst met mijn behoefte om de slavenhandel wetenschappelijk te benaderen. Was het niet beter geweest een boek te schrijven, waarin de oude, vertrouwde stereotypen over de slavenhandel worden herhaald, zoals de recensie lijkt aan te bevelen? Ik vind van niet. Op den duur blijken wetenschappelijke conclusies het toch te winnen van de overgeleverde mythes, ook al lijken die conclusies soms maar slecht te passen in de politiek correcte waan van de dag. Trouwens,
| |
| |
de slavenhandel wordt heus niet minder erg, omdat de Afrikanen er zo'n belangrijke rol in speelden of omdat de sterfte onder de Europese bemanning van de schepen erg hoog was. De slavenhandel blijft ‘een groot historisch onrecht’ (p. 13 van mijn boek), al was het voorbarig in het voorwoord van mijn boek te veronderstellen dat de wetenschap het bij dit onderwerp eindelijk van de emoties heeft gewonnen.
| |
De Nederlandse slavenhandel: zijn er ‘good guys’ en ‘bad guys’?
Edwin Marshall: Reactie op een reactie
Terecht merkt P.C. Emmer op dat je in principe niet reageert op boekbesprekingen. Ook als ze je niet welgevallig zijn. De auteur zou blijkens de openingszinnen dan ook niet ingaan op mijn recensie, maar een fundamenteel probleem willen aansnijden. Zijn doel is niet- zo schrijft hij: ‘In te gaan op vragen: of de Nederlandse slavenhandel nu wel of niet winstgevend was, of slaven aan boord goed of slecht werden behandeld en of de rol van de Afrikanen in deze mensenhandel belangrijker is dan van de Europeanen’, nee, het gaat hem om het fundamenteler probleem namelijk: ‘Of de geschiedenis van de slavenhandel wetenschappelijk of maatschappelijk verantwoord moet zijn.’
Wie na deze inleiding verwacht zou hebben dat Emmer een gloedvol wetenschapstheoretisch vertoog zou houden over de ‘waardevrijheid’ van de wetenschap of iets van dien aard, komt bedrogen uit en voelt zich achteraf ook op het verkeerde been gezet. De auteur gaat wel degelijk en welhaast uitsluitend in op mijn recensie en neemt daarbij enkele van de bovengenoemde onderwerpen mee. Op de eerste plaats concludeert de auteur dat ik kennelijk van een bepaalde vooringenomenheid uitga, welke verre van hem en de wetenschapsbeoefening is. Voorts probeert hij alsnog dunnetjes te betogen dat hij het gelijk aan zijn zijde heeft. Krijgt hij vandaag zijn gelijk niet, dan in elk geval morgen, want: ‘Wetenschappelijke conclusies winnen het toch van de politieke correcte waan van de dag.’ Tenslotte geeft hij aan wat ik allemaal had moeten doen en nalaten in mijn recensie. Op dit laatste ga ik als recensent niet in. Niet uit arrogantie, maar omdat ik vind dat een recensent in volle vrijheid zijn recensie moet kunnen schrijven, zoals ook Emmer stelt. Een wetenschappelijk dispuut over deze kwesties kan alsnog plaatsvinden. Emmer probeert mij vier opvattingen in de schoenen te schuiven. Ik heb ze nauwkeurig gelezen en moet bekennen dat ik ze allemaal maar mallotige opvattingen vind. Alleen voor het eerste deel van de eerste opvatting maak ik een uitzondering: naar mijn mening is de Transatlantische slavenhandel uniek te noemen voor wat betreft zijn aard en omvang en was het een - weliswaar door mensen bedacht en uitgevoerd - onmenselijk bedrijf, voor het overige mag deze slavenhandel wat mij betreft met van alles vergeleken worden. Op welke wijze Emmer uit de recensie heeft kunnen afleiden welke opvattingen ik zou hebben zal - tenzij Emmer mij dat alsnog onthult - eeuwig een raadsel blijven.
De auteur stelt vast dat uit mijn recensie blijkt - en nog wel zonneklaar - dat ik voor de tweede optie kies namelijk: ‘Het maatschappelijk verantwoord zijn van de geschiedenis van de slavernij’. Ik zou zelfs: ‘De geschiedenis van de slavenhandel als maatschappelijk stormram willen gebruiken’. Dat staat nergens in mijn recensie, dat blijkt nergens uit mijn recensie en dat is ook niet zo. Ik ben misschien in het voordeel dat ik hier nergens voor hoef te kiezen.
Geschiedschrijving behoort naar mijn mening zowel wetenschappelijk als maatschappelijk verantwoord te zijn, maar soms staan
| |
| |
beide zaken op gespannen voet met elkaar. Geschiedschrijving vindt nu eenmaal plaats door middel van de taal, waarmee je al dan niet maatschappelijk correct kunt spreken. Zo zal in bijna geen enkele Nederlandse geschiedenisboek staan, dat Koningin Wilhelmina tijdens de Tweede Wereldoorlog naar Engeland vluchtte. Er zal iets staan van: de Koningin vertrok/week uit naar Engeland om van daaruit het verzet te leiden. Wetenschappelijk onderzoek vindt niet plaats in een ivoren toren, maar in een maatschappelijke context, waar belangen en (voor)oordelen aanwezig zijn en een rol spelen in het taalgebruik en de wijze van presentatie van de historische gegevens. De auteur Emmer, is zich daar ook terdege van bewust. Zijn boek is niet geschreven vanuit een uitsluitend wetenschappelijke optiek of doel, maar wil, zoals hij stelt, dienen als voorlopig monument ter nagedachtenis van de slachtoffers van het slavernij verleden. Met zijn geschiedschrijving probeert hij een maatschappelijk doel te realiseren. Daar is op zich niets mis mee. Het gaat nu om de bespreking van de onderwerpen die hij in zijn boek aanvoert en in zijn reactie noemt. Ik neem slechts één onderwerp als voorbeeld, mijn recensie hoef ik niet dunnetjes over te doen.
De vraag of er veel/niet veel verkrachtingen hebben plaatsgevonden van de tot slaaf gemaakt vrouwen aan boord van slavenschepen is in empirisch-analytische zin geen toetsbare of falsificeerbare hypothese, en aldus geformuleerd in deze opvatting ook geen wetenschappelijk vraag. Niemand weet wat ‘veel/niet veel’ is. Is gemiddeld één verkrachting per vrouw per maand veel of niet veel? Volgens anderen is elke verkrachting er al één teveel. Dus de discussie over de vraag ‘veel/niet veel’ lijkt me weinig zinnig. Daar ging het mij dan ook niet om. Het ging om de redenering en de bewijsvoering die Emmer gebruikte om aan te tonen dat degenen die beweerden dat ‘er veel verkrachtingen hadden plaatsgevonden’, het bij het verkeerde eind hadden.
Let wel, het gaat hier niet om een direct empirisch bewijs, waarnemingen dus, want dat kan noch Emmer, noch zijn opponenten leveren. Niemand heeft gegevens bijgehouden over het aantal verkrachtingen aan boord van slavenschepen. Het gaat om het opstellen van een valide en overtuigende argumentatie, waar het vaak in de geschiedschrijving om gaat. De bewijsvoering die Emmer gebruikt om aan te aantonen dat er ‘niet veel verkrachtingen’ hebben plaatsgevonden heb ik als niet-valide gekwalificeerd. Hij noemt als verklaringsgronden: dat de bemanningsleden te zeer verzwakt zouden zijn en te hard moesten werken (dus te moe en te weinig tijd) om te verkrachten en er zouden - als belangrijkste bewijs - geen mulattenkinderen zijn geregistreerd.
Het afwezig zijn van geregistreerde mulattenkinderen kan niet als een bijna sluitend bewijs worden gezien, zoals Emmer stelt. Trouwens bij hoeveel mulattenkinderen zou de conclusie van ‘veel verkrachtingen’ gerechtvaardigd zijn? De kans dat een verkrachting in deze situatie zou leiden tot een voldragen zwangerschap, moet als uiterst klein worden beschouwd. Het is algemeen bekend dat vrouwen slechts in een beperkte periode van de menstruele cyclus vruchtbaar zijn, daarbij komt nog het gegeven dat de menstruele cyclus van de vrouw in stresssituaties en in gevangenschap zich drastisch wijzigt, waardoor de kans op zwangerschap uiterst gering is. Voeg daaraan toe de mogelijkheden van spontane en opgewekte abortus en de kans op een voldragen zwangerschap na het boottransport op een slavenschip moet wel heel erg klein of nihil zijn. Het feit dat er geen registraties van mulattenkinderen te zien zijn geweest heb ik daarom als een onvoldoende grond voor de weerlegging van de ‘verkrachtingshypothese’ genoemd. Ik bestreed en bestrijd dat de door de
| |
| |
auteur gevoerde bewijsgronden voldoende zijn om te concluderen dat er dus ‘niet veel verkrachtingen hebben plaatsgevonden.’ Wat Emmer kennelijk niet wil begrijpen is dat de aan of afwezigheid van geregistreerde mulattenkinderen niets zegt over de frequentie van verkrachtingen. Zijn weerleggingsargumentatie vind ik daarom op wetenschappelijke gronden niet valide en overtuigend. Ik probeer mijn bezwaar - wellicht ten overvloede - op een andere wijze voor het voertlicht te brengen.
De argumentatie van Emmer kan in de vorm van een modus ponens -redenering worden gegoten die als volgt luidt:
- | Als er veel verkrachtingen zouden zijn, dan zou ik geregistreerde mulattenkinderen van pas gearriveerde vrouwen hebben gevonden in de goed bijgehouden plantageregisters, |
- | Ik heb geen geregistreerde mulattenkinderen gevonden, |
- | ergo: Er hebben niet veel verkrachtingen plaats gevonden. |
Ik heb aangetoond dat de eerste bewering niet waar is, waardoor ook de conclusie als niet waar en valide moet worden gekwalificeerd. Dat wil echter niet zonder meer zeggen dat ik van oordeel ben dat er dus ‘veel’ verkrachtingen voorkwamen. Ik zou niet weten wat ‘veel’ is en bovendien kan ik dat ook niet empirisch aantonen. Deze discussie heeft - om eerlijk te zeggen - mijn belangstelling niet, ik vind ze niet echt zinvol. Ook niet de discussie over de ‘hardheid’ van de slavernij. We komen er op deze wijze - in wetenschappelijk opzicht - niet uit. Bij dit soort kwesties gaat het om gegevens te interpreteren (door vergelijkingen te maken), voorkeuren voor bepaalde gegevens of bronnen, plausibele redeneringen et cetera. De ene appreciatie is niet noodzakelijk beter dan de andere. Waar ik dan ook moeite mee heb is dat Emmer mij in deze bepaalde bedoelingen toedicht, die ik - voorzover ik goed in mijn zielenroerselen ben gedoken - niet heb.
Als ik hieromtrent, i.c. met de gegevens uit historisch onderzoek, bepaalde bedoelingen zou hebben - quod non - welke zouden dan de bedoelingen van Emmer zijn? Emmer doet het een beetje voorkomen alsof ik en ook degenen die het niet met hem eens zijn, mensen zouden zijn met bepaalde (bij)bedoelingen, die hij gelukkig niet heeft en dat hij uitsluitend het verheven wetenschappelijk doel nastreeft. Hij zou de ware of zuivere wetenschapper zijn, zijn opponenten echter wetenschappelijke prutsers met allerlei maatschappelijke bedoelingen.
Zo schrijft de auteur: ‘Wetenschappelijk gezien is er alle reden aan het grote aantal verkrachtingen te twijfelen, hoewel dat de heer Marshall om andere redenen blijkbaar slecht uitkomt.’ Ik zou echt niet weten waarom en op welke gebieden dit mij slecht zou uitkomen en welke de andere redenen zouden moeten zijn. Een dergelijke soort insinuatie vind ik kwetsend en beschouw ik als een misser die niet thuis hoort in een wetenschappelijk dispuut. Daar noemt men man en paard en komt men met bewijzen. Maar ook in het wetenschappelijk bedrijf is niets menselijks (dus ook emoties, zie de laatste regel van Emmer) vreemd en kan een dergelijke uitglijder iedereen wel eens overkomen. Emmer: ‘Er is zelfs sprake van een lange en hardnekkige traditie om de geschiedenis van de slavenhandel te gebruiken voor het bereiken van maatschappelijke doeleinden.’
Dat geschiedenis wordt gebruikt voor maatschappelijke doeleinden is een gegeven dat men leuk of niet leuk kan vinden. Maar dat zulks plaats vindt is evident. De Joden hebben de geschiedenis van de Holocaust gebruikt om de staat Israël te stichten. Deze rechtvaardiging wordt - ongetwijfeld ook vanuit een schuldgevoel - door bijna alle West-Europese landen en Amerika ondersteund. Zo zijn er nog zeer vele voorbeelden te geven, waarbij de geschiedenis wordt gebruikt voor maatschappelijke doeleinden. Dat geeft wellicht de maatschappelijke
| |
| |
betekenis van geschiedschrijving aan. Aangezien ook Emmer met zijn boek een maatschappelijk doel nastreeft, kan hij naar mijn mening tegen het gebruik van de geschiedenis om maatschappelijke doelen te bereiken op zich geen bezwaren hebben. Men kan van mening verschillen over (o.a. het nut, de waarde van) de nagestreefde doeleinden, over de historische interpretatie of over de feiten die gebruikt worden om die doelen te rechtvaardigen, maar er zal altijd een koppeling worden gemaakt tussen de geschiedenis en maatschappelijke doeleinden. Daar valt weinig of niets tegen te doen. Dat de abolitionisten bepaalde informatie presenteerden deden ze niet omdat ze bedriegers waren die anderen wilden flessen. We nemen allemaal selectief waar. Emmer net zo goed als alle andere wetenschappers. Dat verdwijnt niet door te vertellen hoe selectief anderen, scheepsartsen, abolitionisten en dergelijke soort, wel niet waren en dan te denken dat jij daarboven staat en niet selectief waarneemt. Ik denk dat elke wetenschapper een zekere bescheidenheid past als het wetenschapsbeoefening betreft. Alle kennis is immers voorlopige kennis die gebaseerd is op de geldende wetenschappelijke paradigma's. Paradigma's kunnen zich wijzigen, vragen kunnen betrekking hebben op andere onderwerpen, selectiecriteria kunnen worden bijgesteld. We hopen en streven er wel naar om door middel van onderzoek en discussie de wetenschap - in vrijheid - voort te zetten.
Tot slot: ik blijf van mening verschillen met Emmer over een aantal van zijn beweringen en kwalificaties. Er blijft naar mijn mening een zeker spanningsveld bestaan tussen wetenschappelijk onderzoek en maatschappelijk belang. Wetenschap functioneert niet in een ivoren toren, maar is afhankelijk van allerlei maatschappelijke invloeden. Dat wil overigens weer niet zeggen dat wetenschappelijk onderzoek gedicteerd moet worden door alleen maar maatschappelijke belangen, hoewel die er altijd wel zullen zijn of we dat nu leuk vinden of niet. Die te onderkennen en daar rekening mee te houden - waar mogelijk - lijkt een zinvollere omgang met de wetenschappelijke en maatschappelijke realiteit, dan een schijntegenstelling: ‘wetenschappelijk of maatschappelijk verantwoord zijn’ als fundamenteel probleem te stellen.
| |
Typefouten in de bijdragen van J. van Donselaar in de vorige Oso
In ‘Surinaams-Nederlandse woorden op Guadeloupe’ (geplaatst in de rubriek ‘berichten’ van het vorige Oso-nummer) zijn wat storende typefouten geslopen die - voor zover zij verwarring kunnen geven - hier gecorrigeerd worden. Dit zijn ze: ‘migration’ (moet zijn ‘migrations’), ‘minimaal’ (moet zijn ‘menigmaal’), ‘kantantri’ (moet zijn ‘kankantri’) en ‘momsenserij’ (moet zijn ‘nonsenserij’). Bij de woorden mengwater Hindoestaan is de toevoeging ‘Ik vermoed dat hier invloed van Edgar Cairo in het spel is’ weggevallen. Bij het vogelnamen verhaal staat op pagina 269 in tabel 1 in de meest linkse kolom: ‘(vrig.)’ dat had moeten zijn: ‘(overig)’.
| |
Stichting voor Surinaamse Genealogie van start gegaan.
In de vorige Oso werd melding gemaakt van het voornemen om een organisatie voor beoefenaars van Surinaamse genealogie op te richten. Welnu, sinds 8 februari 2001 is de Stichting voor Surinaamse Genealogie (SSG) een feit. De stichting heeft geen leden, maar kent wel donateurs. Alleen de donateurs kunnen gebruik maken van de diensten van de stichting. Het donateurschap kost f 50,- per jaar. Op 17
| |
| |
februari 2001 werd de eerste donareursvergadering in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag gehouden, waarop de leden van het stichtingsbestuur en van de werkgroep die de verschillende activiteiten gaat coördineren, aan de goed gevulde zaal werden voorgesteld. De volgende activiteiten voor het jaar 2001 werden daarbij aangekondigd:
1. | Er wordt een lijst van door de donateurs uitgezochte en bij hen in onderzoek zijnde familienamen aangelegd en onder de donateurs verspreid. |
2. | De donateurs ontvangen een tijdschrift, waarin zij ook zelf hun bijdragen kunnen publiceren. De eerste aflevering verschijnt in mei/juni. |
3. | Er komt een website voor de informatie die ook voor anderen dan alleen de donateurs bestemd is. |
4 | Via de e-mail kunnen vragen gesteld worden, waarvan getracht zal worden ze door een op het betreffende gebied deskundige te laten beantwoorden. Het e-mail-adres is: stisurgen@yahoo.com |
5. | De SSG zal bemiddelen bij het samenstellen van groepen voor cursussen archiefgebruik, met een accent op Suriname. |
6. | Er zullen lezingen voor donateurs georganiseerd worden over speciale onderwerpen en deelnemers aan de stichting zijn bereid lezingen bij andere Surinaamse instellingen te geven over Surinaamse genealogie. |
7. | Samengewerkt wordt met instellingen in Suriname en Nederland. Genoemd kunnen worden: het Algemeen Rijksarchief in Den Haag, het Centraal Bureau voor Genealogie in Den Haag, het Gemeentearchief Amsterdam, het Landsarchief in Suriname en het Centraal Bureau voor Burgerzaken in Suriname. |
8. | Er zal een bijdrage geleverd worden aan het verder tot stand komen van digitale databases over Suriname. |
9. | Een bescheiden begin is gemaakt met de aanleg van een fotocollectie waarvan op verzoek gebruik gemaakt kan worden. |
10. | Een eerste proeve van het achtergrondmateriaal, dat in de toekomst door de SSG in verschillende vormen beschikbaar zal worden gesteld, werd ter vergadering uitgereikt: een overdruk uit de Surinaamsche Courant uit 1828, waarin de Reglementen op de Burgerlijke Stand en de Wijkregisters werden gepubliceerd. |
U kunt zich opgeven als donateur bij: Secretariaat Stichting voor Surinaamse Genealogie, Kurt Weillstraat 2, 2324 DS Leiden; E-mail: stisurgen@yahoo.com
| |
Een familieportret
De te Franeker op 27 april 1833 geboren Anne Dijkstra, zoon van Rinske Ymers Dijkstra arriveerde op 8 februari 1857 als militair in Suriname. Zes jaar later werd hij daar marechaussee. Op 23 mei 1866 trouwde Anne Dijkstra in het district Beneden-Cottica met Geertruida Catharina Aasen, een gemanumitteerde, die op 28 november 1847 als slavin op de plantage Annazorg was geboren. Op 6 maart 1867 kwam hun eerste kind ter wereld: Jacobus Willem. Het echtpaar verhuisde daarna naar Friesland (Franeker), waar drie kinderen werden geboren. Begin jaren 1880 verhuisde het gezin naar Amsterdam, waar nog drie kinderen het leven zagen. Anne Dijkstra overleed in Amsterdam op 7 oktober 1897. Zijn Surinaamse weduwe op 24 augustus 1919.
Op de foto, die vermoedelijk rond 1892 is genomen, zien we het echtpaar Dijkstra-Aasen met hun vier jongste kinderen. De foto is beschikbaar gesteld door Mw. Pastor-Dijkstra een kleindochter van de oudste zoon (Jacobus Willem).
| |
| |
| |
Bronnen:
Ten Hove, Okke & Frank Dragtenstein, Manumissies in Suriname 1832-1863. Bronnen voor de Studie van Suriname, deel 19. Utrecht: CLACS & IBS. |
ARA-OAS (1.05.10.08, no 22, Het militaire wezen 1816-1874, regelnummer 3384). |
|
|