| |
| |
| |
Recensies
R.S. Gowricharn, Economische transformatie en de staat. Over de agrarische modernisering en economische ontwikkeling in Suriname 1930-1960. Den Haag: Uitgeverij Ruward, 1990. 193 pg. inclusief 26 pg. bijlagen. Prijs: f 59,50.
Deze studie, tevens verschenen als proefschrift, valt binnen de vrij recente Caraïbische geschiedschrijving waarin niet langer wordt uitgegaan van een eurocentrische visie met een nadruk op de belangen van de plantersklasse en de betekenis van de koloniën voor het moederland, maar van de belangen van de koloniën. Voor Suriname valt hierbij te denken aan auteurs als S. Hira, W. Heilbron en G. Willemsen, wier werken, evenals dat van Gowricharn, bestempeld kunnen worden als anti-kolonialistisch. De belangstelling voor de herinterpretatie van de Surinaamse geschiedenis leidde begin jaren '80 tot de oprichting van het tijdschrift Caraïbisch Forum, waarvan Gowricharn redactielid is geweest.
De auteur (Paramaribo, 1952) voltooide in 1980 de studie sociologie der niet-westerse volken in Leiden. Onderdeel van die studie was een groot bijvak economie, waarin hij zich verder verdiepte aan het Institute of Social Studies in Den Haag, waar hij in 1983 de master's degree behaalde. Sinds 1987 is Gowricharn werkzaam als wetenschappelijk onderzoeker bij de Sociaal-Wetenschappelijke Afdeling van de Gemeentelijke Sociale Dienst in Rotterdam.
Gedurende zijn studie werd de auteur beïnvloed door de Dependencia-school, maar behield toch enige reserves ten aanzien van die benadering. Die reserves sloten aan bij de kritiek aan het begin van de jaren '80 van Marxisten aan het adres van de Dependencia-school. In deze studie distantieert Gowricharn zich dan ook van de Dependencia-benadering (hoofdstuk 3). Het Marxisme daarentegen, met name de theorie over primitieve accumulatie, wordt in deze studie als exploratief uitgangspunt genomen. Een tweede uitgangspunt vormt een onderdeel van de moderne ontwikkelings-theorie, nl. de groei-theorie.
Samengevat komen deze uitgangspunten op het volgende neer: de transitie van de landbouwsector is een effectief mechanisme om arbeid vrij te maken en om de binnenlandse besparingen te vergroten. Hierdoor wordt een industriële expansie bevorderd. Wil zo'n transitie leiden tot een kapitalistische landbouwsector, dan dient deze gekenmerkt te worden door een toename van de arbeidsproduktiviteit. (Van kapitalistische landbouw of
| |
| |
agrarische transitie is sprake als de modernisering van die sector een dusdanige concentratie van land en kapitaal tot gevolg heeft dat arbeiders in dienst genomen worden; indien de factor loonarbeid ontbreekt, wordt er gesproken van transformatie of modernisering (p. 14)). Om een industrieel-kapitalistische samenleving van de grond te krijgen moet de modernisering van de landbouw gepaard gaan met een concentratie van kapitaal, grond en arbeid, de ontwikkeling van een binnenlandse markt voor industriële produkten en de produktie van een surplus, dat beschikbaar komt voor de andere sectoren. M.a.w.: de landbouwsector moet fungeren als afzetgebied voor de ontwikkeling van andere delen van de nationale economie. Deze ontwikkeling moet daarnaast door de overheid worden ondersteund.
Deze op westerse ervaringen uit het verleden gebaseerde theorieën toetst de auteur aan de Surinaamse empirie van de periode 1930-'60. Dit ondanks het feit dat de auteur zelf aangeeft (p. 13), dat deze theorieën niet aan de recente situatie in de Derde Wereld te toetsen zijn. Het is dan ook niet verrassend, zeker niet voor hen die bekend zijn met de Surinaamse economie, dat wordt geconcludeerd dat beide theorieën niet of onvolkomen opgaan voor Suriname (p. 154; 161: zie de hieronder volgende samenvatting van de empirische gegevens). Verrassend zijn wel twee andere conclusies. De eerste is het feit dat, ondanks dat er geen agrarische transitie heeft plaatsgehad, er wel sprake is geweest van een beperkte economische ontwikkeling, die voornamelijk tot stand is gebracht door de inkomsten uit de bauxietsector en de Nederlandse ontwikkelingsgelden (p. 156; 159). De tweede, dat de modernisering van de landbouw waarschijnlijk niet heeft geleid tot een kapitaal-flow van die sector naar andere sectoren, maar dat de overheid juist kapitaal in de landbouw heeft geïnvesteerd. Gesteld wordt dan ook (p. 166), dat de modernisering van de landbouw een zeker ontwikkelingsniveau van andere economische sectoren vereist, waaraan het benodigde kapitaal onttrokken kan worden.
Deze toets is volgens mij dan ook niet zozeer gericht op de beantwoording van de vraag of de Surinaamse economie zich zo heeft ontwikkeld als door de twee theorieën wordt verondersteld, maar op de vraag hoe die economie zich heeft ontwikkeld tot wat zij nu is. Het doel ervan is dus het blootleggen van het ontstaan van de huidige structuur van de Surinaamse economie (p. 9). Een ander doel is het nagaan van de rol die de koloniale overheid heeft gespeeld in het ontstaan van die structuur (p. 28). Aan de hand van de empirische gegevens moet bezien worden of de auteur deze doelen heeft gerealiseerd.
De empirische gegevens zijn voornamelijk verkregen door bestudering van literatuur, overheidsrapporten en - verslagen. Deze aanpak heeft twee zwakke kanten. Ten eerste komen onderwerpen die in die bronnen niet of nauwelijks aan bod komen, dat ook niet in deze studie. Wat betreft de Surinaamse economie gaat dat vooral op voor activiteiten die tot de infor- | |
| |
mele sector worden gerekend. Daarnaast doen zich voornamelijk problemen voor bij het gebruikte kwantitatieve materiaal, omdat dit terecht als onbetrouwbaar wordt bestempeld (p. 31-33). Dit materiaal wordt desondanks gebruikt om de kwalitatieve ontwikkelingen aan te geven. Het geheel zou overtuigender zijn overgekomen als het gebruikte kwantitatieve materiaal was aangevuld met uit veldwerk verkregen kwalitatieve gegevens. Dit laatste zou deze studie ook levendiger hebben gemaakt, wat de leesbaarheid zeker ten goede zou zijn gekomen.
Uit de empirische gegevens blijkt dat zich in de periode 1930-'60 in Suriname drie transformaties hebben voorgedaan. De eerste, de overgang van een plantage-economie naar één waarin de kleine landbouw overheerste, vond rond 1930 plaats (hfdst.4). Het meest kenmerkende van deze transformatie, mede geactiveerd door de vestigingspolitiek van de koloniale overheid, was dat de kleine landbouwers van meet af aan geïntegreerd waren in de markteconomie en daardoor voor hun bestaan afhankelijk waren van derden. Deze commercialisering was niet volledig, want de toegang tot het land en in mindere mate de toegang tot kredieten en technologie, waren aangelegenheden die amper door de markt werden gereguleerd, maar voornamelijk door de koloniale overheid. Verder vond er nauwelijks concentratie van grond plaats, omdat er voldoende beschikbaar was.
De tweede transformatie, in de periode 1930-'49, werd gekenmerkt door een differentiatie binnen de kleine landbouw als gevolg van de door de koloniale overheid gestimuleerde en gefinancierde mechanisatie in de rijstsector (hfdst. 5 en 6). Hierdoor werd menselijke arbeid vervangen of vergemakkelijkt en kon meer land in cultuur worden gebracht met dezelfde hoeveelheid arbeid. Opmerkelijke aspecten van deze transformatie waren: een regionaal ongelijke ontwikkeling van de rijstcultuur, die vooral in Nickerie door met name natuurlijke en demografische factoren het best van de grond kwam; en het etnisch-specifieke karakter ervan. Waarschijnlijk heeft het relatief gunstige beeld dat de Nederlanders van de Hindostanen hadden ertoe bijgedragen dat vooral zij toegang tot of de beschikking over de produktiefactoren kregen (land, kredieten, nieuwe technologie enz.); hierdoor hebben vooral zij zich in deze rijstverbouw economisch kunnen opwerken. Uiteraard hadden niet alle Hindostanen in gelijke mate toegang tot of de beschikking over deze produktiefactoren en dit leidde, samen met verschillen in bedrijfsgrootte, kennis van rijstsoorten en -teelt, verwerking en bedrijfsbeheer, tot een differentiatie binnen deze groep. Een ander opmerkelijk aspect was de gerichtheid van het beleid op het gezin, hetgeen na 1945 resulteerde in een verstrekking van het gezinsbedrijf, de trek van het arbeidssurplus in de landbouw naar Paramaribo en de differentiatie van de kleine landbouw in moderne en technologisch geavanceerde bedrijven en kleinere, gemarginaliseerde bedrijven.
De derde transformatie, de verschuiving van een agrarische naar een mijn- | |
| |
bouw-economie na 1945, kwam tot stand door het sterk toegenomen aandeel van de overheid en de mijnbouw in de Surinaamse economie (hfdst.7). Het gevolg hiervan was o.a. een toename van het consumptieniveau, mede door de import van consumptiegoederen, en een concentratie van de nationale besparingen in de overheidssector. De sterk toegenomen overheidsactiviteiten zorgden ervoor dat de werkgelegenheid bij deze fors expandeerde, waardoor de trek naar de stad verder toenam. Daarnaast kwam er een kleine groep kleine zelfstandigen op (transport; verwerking van rijst), maar van een opkomst van enige industrie was geen sprake. Op de vraag waarom er geen industrie is opgekomen wordt niet ingegaan. De auteur stelt echter wel dat de ambiguïteit van het ontwikkelingsbeleid een belangrijke verklaring hiervoor is. Dat beleid was een uitvloeisel van een politieke agenda van verschillende belangengroepen, die het samenstelden en uitvoerden en het was gericht op het scheppen van infrastructurele voorwaarden, een gunstig investeringsklimaat voor het aantrekken van buitenlands kapitaal, de versterking van de bauxietsector, het te boven komen van de chronische tekorten op de betalingsbalans en de overheidsrekening, maar niet op industrialisatie (hfdst.8). Gesteld wordt dan ook, dat de rol van de overheid in de economische ontwikkeling van Suriname groot is geweest.
Is de auteur geslaagd in de doelen, die hij zich in deze studie heeft gesteld? Mijn antwoord op deze vraag is: ja en nee. Ja met betrekking tot de rol van de koloniale overheid; die is overtuigend geschetst. Minder overtuigend echter is de beschrijving van het ontstaan van de huidige structuur van de Surinaamse economie, omdat de auteur daarbij enkel oog heeft voor de formele sector en nauwelijks voor de informele sector. Zo wordt amper ingegaan op het feit dat de modernisering van de rijstbouw een belangrijke rol heeft gespeeld in de hernieuwde opkomst van het part-time landbouwerschap in zowel Nickerie als rond Paramaribo (Möllering 1990: 27-33; Morenc: 1988: 128). Deze vorm van landbouwbedrijven bestond eind jaren '80 nog steeds rond Paramaribo en wel mede door het achterblijven van voldoende betaalde arbeid in de formele sector, het gebrek aan voldoende inkomsten uit de landbouw, de toename van de bevolking en de trek naar de stad (Van Gelder 1985; 116-117; Möllering 1990: 37-38). Deze factoren zorgden mede voor de opkomst van andere activiteiten (in de kleinindustrie, de kleinhandel en de kleinschalige dienstverlening) die tot de informele sector gerekend worden. Met andere woorden: de activiteiten in deze sector zijn mede ontstaan door de ontwikkelingen in de formele sector, en proces dat al op gang gekomen is in de door Gowricharn beschreven periode en zich tot op heden gecontinueerd heeft. Daarnaast waren en zijn de activiteiten in deze twee sectoren in de alledaagse Surinaamse werkelijkheid vaak met elkaar vermengd. Zo zijn vele ambtenaren in beide sectoren werkzaam, zijn vele producenten uit de informele sector voor (een deel van) hun
| |
| |
produktiemiddelen afhankelijk van handelaren uit de formele sector en wordt een deel van de produkten uit de informele sector verhandeld via formele kanalen. Zowel de informele als formele sector maakten en maken deel uit van de Surinaamse economie; daarom hadden beide in de beschrijving daarvan aan bod moeten komen.
Tot slot een opmerking over het boek zelf. Deze paperback is, op enkele drukfouten na, prima verzorgd en valt ook na intensief gebruik niet uit elkaar.
Literatuur:
|
Gelder, P. van 1985
Werken onder de boom: dynamiek en informele sector; de situatie in Groot-Paramaribo. KITLV, Caribbean Series 2. Dordrecht: Foris |
Möllering, G. 1990
Part-time landbouwhuishoudens rond Paramaribo in Suriname: een verkennend sociaal-economisch onderzoek. Doctoraalscriptie Katholieke Universiteit Nijmegen |
Morenc, J. 1988
Surinaamse kleine landbouw en landbouwbeleid: een structurele analyse. Dissertatie Katholieke Universiteit Nijmegen |
George Möllering
| |
Mutyama, Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis, jaargang 1, nummer 2, ‘De Javaanse Surinamer, berichten uit een emancipatiestrijd’. Amsterdam, Sranan Buku 1990. 48 pagina's, f 10,- (inclusief porto f 12,70.).
Het tijdschrif Mutyama wil bijdragen aan de emancipatie van de Surinaamse cultuur en de geschiedschrijving over Suriname bevorderen. Na het boeiende nummer over Trefossa (Henny de Ziel) verscheen in november 1990 het tweede nummer, naar aanleiding van het feit dat op 9 augustus 1890 het stoomschip Prins Willem II met aan boord 94 Javanen uit Nederlands-Indië in de haven van Paramaribo arriveerde. Hiermee begon de immigratie van Javanen in Suriname. Het initiatief hiertoe was genomen door de Nederlandsche Handelmaatschappij, die met medewerking van het gouvernement
| |
| |
deze mensen liet overbrengen ten behoeve van haar plantage Mariënburg in het district Commewijne. Tot en met 1939 werden er in totaal 32.956 Javaanse contractarbeiders naar Suriname overgebracht. De Javaanse bevolkingsgroep is thans de derde in grootte in Suriname. Vele Javanen zijn in de koloniale tijd in overeenstemming met hun contract naar Nederlands-Indië teruggekeerd en anderen zijn vooral in de jaren 1970 naar Nederland geëmigreerd, waar een aantal van hen werkt aan de emancipatie van deze bevolkingsgroep.
Centraal in dit nummer van Mutyama staan de ‘Brieven uit Commewijne’ die de Javaanse contractarbeidster Bok Sark tussen 1932 en 1935 in De Banier van Waarheid en Recht publiceerde. Bok Sark is een pseudoniem. Haar identiteit is tot nu toe niet onthuld ondanks vele speculaties over haar persoon - zoals, in reactie op dit nummer van Mutyama, door Michiel van Kempen in de Weekkrant Suriname van 2-8 mei 1991. Wel heeft zij op 28 januari 1933 Anton de Kom ontmoet, die zich inzette voor de belangen van zijn Javaanse landgenoten, maar ook aan hem heeft zij haar identiteit niet onthuld.
Het is erg nuttig dat Mutyama deze brieven heeft verzameld en afgedrukt. Oude Surinaamse kranten zijn maar beperkt bewaard en moeilijk te vinden. Zoals bij het weergeven van historische bronnen gebruikelijk is zijn de teksten in de oorspronkelijke spelling weergegeven. Bok Sark was een felle links-radicale strijdster tegen onrecht en uitbuiting en had voldoende argumenten om zich tijdens de grote wereldcrisis van de jaren '30, die ook Suriname hard had getroffen, zo radicaal op te stellen. Het is een raadsel hoe een arbeidster op de plantage Marënburg erin geslaagd was zich zó te ontwikkelen dat ze in staat was haar gedachten zo puntig op papier te zetten. Ook is het verbazend dat zij niet door de directie van de plantage en het gouvernement is ontmaskerd. Na 1935 vernemen we niets meer over haar en naar het schijnt kunnen medearbeiders en -arbeidsters uit die tijd haar ook niet plaatsen.
De inhoud van de brieven wordt in Mutyama niet geanalyseerd. Voor meer informatie over dit aspect van de Surinaamse geschiedenis kan men het artikel ‘Het politiek bewustzijn van Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders, 1910-1940’ van Rosemarijn Höfte in OSO 6/1 (1987) raadplegen. Het is zeer te waarderen dat de redactie van Mutyama voor deze herdenkingsuitgave van nog meer bronnen heeft gebruik gemaakt, ook van orale bronnen: gesprekken met mensen die de gebeurtenissen hebben meegemaakt. Voor het maken van een reconstructie van de gebeurtenissen zijn de oorspronkelijke bronnen onontbeerlijk. Hierbij denk ik in de eerste plaats aan de archieven van overheid, bedrijven, verenigingen en personen. Helaas zijn die in Suriname maar gedeeltelijk en dan nog slecht bewaard gebleven. Gedrukte bronnen: kranten, verslagen en andere documentatie, vormen een goede aanvulling hierop en complementair hierop zijn interviews met ‘me- | |
| |
despelenden’ te gebruiken, waarmee men echter voorzichtig moet zijn, omdat de tijd de herinnering van de mensen kleurt. Wil men de geschiedenis zo objectief mogelijk reconstrueren, dan mogen interviews alleen als aanvulling op al verzamelde gegevens gebruikt worden.
In het historische gedeelte van dit nummer van Mutyama ligt het accent op de jaren '30. Ruud Beeldsnijder schrijft een overzicht van de algehele economische situatie van Suriname in die tijd, Theo Para vertelt de belevenissen van Satimin Singokarso (Paq Cieliq), een artikel van Anton de Kom uit het blad Solidariteit van mei 1934 is afgedrukt en het verhaal van Roesta Bratawinata, slachtoffer van de gebeurtenissen van februari 1993 in Paramaribo, is opgenomen. Nuttig is dat achterin het blad gegevens zijn opgenomen over de aankomst van de schepen in Suriname met de nummers van de contractanten en de aantallen Javaanse immigranten en repatrianten. Voor een totaal overzicht met daarin opgenomen alle formele regelingen blijft het proefschrift van J. Ismael, De immigratie van Indonesiërs in Suriname (Leiden 1949), onontbeerlijk.
In de culturele sfeer treft men in dit nummer de herinneringen uit 1933 uit Kronenburg van de dichter Shrinivasi aan en enkele gedichten van hem; voorts gedichten van de jonge Soegiman Kromopawiro. Informatief over de emancipatie van de Javaanse Surinamers is ook het verslag van het gesprek dat Ida Maria Chin voerde met de musicus Herman Dijo.
Herinneringen aan de contracttijd worden opgehaald tijdens een bezoek van twee voormalige Indonesische vakbondsleiders aan het bejaardentehuis voor Surinaamse Javanen Nieuw Beekvliet in Sint Michielsgestel, waarvan in dit nummer een verslag staat.
Naar mijn mening past het artikel van Joop Morriën over het generaalsbewind in Indonesië niet erg in dit themanummer. Helaas ontbreekt een stuk over de participatie van de Javaanse Surinamers aan de Surinaamse politiek sedert het einde van de jaren '40 en de daarmee bereikte resultaten.
Concluderend kan ik stellen dat de redactie van Mutyama waardering verdient voor het bijeenbrengen en publiceren van gegevens over deze belangrijke bevolkingsgroep van Suriname, die bewust werkt aan haar emancipatie in Suriname en Nederland.
Evert van Laar
| |
| |
| |
Mutyama, Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis, jaargang 2, nr.3, ‘Verworpenen van de nieuwe wereld 1492-1992’. Amsterdam, Sranan Buku 1991. 40 Pagina's, f 10,- (inclusief verzendkosten f 12,70).
Mutyama heeft een vrij bescheiden klinkende formule, nl. De wil om bij te dragen aan de emancipatie van de Surinaamse cultuur en de Surinaamse geschiedschrijving bevorderen. Daar kan dan aan toegevoegd worden dat de makers van het blad niet van zins zijn deze bijdrage en deze bevordering als een vrijblijvende weergave van cultuur en historie te brengen, maar een sterke nadruk willen leggen op de emancipatie. Cultuur en historie worden in het blad geëxposeerd als het leven van de Surinaamse mens in de context van alle politieke en maatschappelijke krachten en tegenkrachten, rechten en onrechten, maar vooral met duidelijke, fundamentele aanspraken op ontplooiing en menselijke waardigheid.
Het hoeft in dat licht ook niet te verbazen, dat het derde nummer gewijd is aan de ‘verworpenen van de nieuwe wereld’, en een inleiding vormt voor de herdenking in 1992; niet de herdenking van de triomf van Europese ondernemingslust, maar van de diefstal met braak en nog steeds voortdurende roofmoord ten koste van de Indianen.
De redactie heeft een keur van medewerkers bereid gevonden over de Indianen van Suriname en van de Amerika's een bijdrage te leveren: schrijvers als Thea Doelwijt, Albert Helman en Eduardo Galeano, wetenschappers als Cees Koelewijn en Peter Kloos, Indiaanse voorvechters als Frans Malajuwara, Albert Sabajo, Wonnie Sabajo, Jeanette Stjura en Roseline Toenae en andere Indiaanse vertellers. Daardoor is een kaleidoskoop ontstaan met mooie, schrijnende, ontroerende, aangrijpende taferelen uit de Indiaanse geschiedenis en het Indiaanse leven.
De Indiaan wordt bezien, en beziet zichzelf, in z'n eigen culturele expressie; hij wordt geplaatst, en plaatst zichzelf, in de context van de Surinaamse maatschappij, in de relatie tot landgenoten en machthebbers; hij wordt beschreven, en beschrijft zichzelf, als deel van de autochtone bevolking van de Amerikaanse werelddelen. Drie perspectieven die als aanvullende brandpunten in elkaar schuiven, en als een zoomlens het individu, de groep en de plaats in de wereld laten zien.
Het blad begint met een brede, als het ware probleemstellende bijdrage van Henry en Ida Does; een zeer indringend geschreven artikel waarin de opvatting, dat 1492 het jaar is waarin Amerika ‘ontdekt’ werd, teruggebracht wordt tot wat hij is, eng euro-centrisme. Waarin ook in één zin als het ware de verantwoording voor dit nummer wordt gegeven: ‘waar het om gaat is het historisch feit, dat de Europese invasie in de Amerika's vanuit moreel oogpunt een achteruitgang en geen vooruitgang betekende’.
Helman hoorde ik nog onlangs in een interview zeggen, dat hij zich steeds meer Indiaan gaat voelen. Bedoelt hij hiermee, dat hij een toenemende
| |
| |
solidariteit voelt met de ‘gefolterden van Eldorado’? Bijna veertig jaar geleden, bij de jurering van een opstelwedstrijd voor scholieren, bekende hij reeds, dat zijn voorkeur voor de inzending van een Indiaanse jongen misschien niet geheel onpartijdig was. Of beleeft hij met het klimmen der jaren eigenschappen in zich, waarin hij de genetische invloed van zijn Indiaanse voorouders vermoedt? Hoe het zij, hij reduceert in een in ironie verpakte, bijtende aanklacht 1492 plus 500 tot een jaar nul!
Frans Malajuwara gaat in op de geschiedenis, de desintegratie, de vrijheidsstrijd van de Caraïben in het bijzonder en stapelt voorbeeld op voorbeeld, hoe de Indiaan niet alleen in wereldverband, maar ook in de kleine Surinaamse samenleving fysiek en maatschappelijk is weggedrukt en vernederd. Heel wrang geeft hij aan, hoe de ‘andere’ Surinamers een (al of niet verzonnen) Indiaanse voorouder gebruiken als politieke aanbeveling, om zich vervolgens van het lot van hun zogenaamde bloedbroeders en -zusters volstrekt niets aan te trekken. Maar zijn conclusie, dat alleen Indiaanse vrouwen waardig gevonden worden om voorouder te zijn, en dat een Indiaanse vader of grootvader minderwaardig wordt geacht is wat te simplistisch. In het goeddeels matriarchale Suriname komt opgroei binnen de leefsfeer van de moeder het meest voor. Het kind van een Indiaanse vader en een ‘andere’ moeder loopt dus de grootste kans, buiten de Indiaanse bevolkingsgroep groot te worden en zich minder met de vader dan met de moeder en haar familie te identificeren.
Terecht wijst Malajuwara op de paradox, dat enerzijds de Indianen niet ‘als volwaardige geesten’ worden behandeld, terwijl anderzijds de ‘huidige Surinamer’ zich graag op zijn Indiaanse achtergrond beroept. Ik denk dat hij hier inderdaad een merkwaardige contradictie aanroert, want naast de ongelooflijke verguizing van de Indiaan als individu en als maatschappelijke groep is er een afgunstige bewondering voor een aantal eigenschappen die men in de Indiaan herkent: de kalme bewustheid (die door het woord trots verkeerd gekleurd wordt), de respectvolle omgang met natuur en medemens, maar misschien het meest nog het gegeven dat de Indiaan zich inderdaad nooit heeft laten knechten tot plantagewerkkracht, en zelfs nu nog in staat zou zijn, zich in de Surinaamse natuur in leven te houden en cultureel te ontplooien. Waarin hij vanouds gedwarsboomd wordt door de inmenging van machthebbers in Paramaribo, ontdekkingsreizigers, zendelingen, geo- en antropologen, en andere tentakels van de noordelijke beschaving.
Malajuwara schrijft: ‘van de Indiaanse Surinamers zal het uiterste inspanning vragen om een toekomstvisie te ontwikkelen, die hun voortbestaan als Indianen in een snel veranderende tijd zal waarborgen’. En raakt daarmee aan een intens dilemma: de Indiaan stelt z'n aanspraak op rechtmatig deelgenootschap nog niet eens als een eis, maar als een vraag. Maar de aanspraak is er, en omvat volledige participatie in eigendom, in bestuur van
| |
| |
gemeenschappen en in landsbestuur, in kennisoverdracht en werkgelegenheid; in welvaart en welzijnsbeleid; de Indiaan wil naar plichten en naar rechten Surinamer zijn. Maar ook wil de Indiaan Indiaan blijven; onderlinge gebondenheid, emotionele zekerheid en culturele ontplooiing vinden in de gezamenlijkheid van eigen cultuur, traditie en historie.
Dit dualisme is voor alle bevolkingsgroepen in Suriname een gewetenskwestie; maar voor de Indiaan misschien het meest, omdat zijn positie t.o.v. de maatschappij de meest marginale, meest perifere is, nog verder geboycot door de maatschappelijke instituties dan de marrons; en omdat z'n culturele en sociale structuren hun voedingsbodem ooit vonden in het hele Caraïbisch gebied; ofwel omdat de ‘roots’, het sociale en culturele wortelstelsel van de Indiaan vertakt ligt over de hele Amerika's.
Elk op hun eigen wijze geven alle medewerkers in dit tijdschrift een weergave van de Indiaanse werkelijkheid; met voor mij als meest indrukwekkende bijdrage de ‘vertelde verhalen’ van de Trio's, de Caraïben en de Arowakken, waarin vooral het gevoel van voortdurende bedreiging en belaging zo aangijpt.
Ik hoop dat er een vervolg komt op het in dit nummer zo uitnemend behandelde thema. Er zijn nog vele gevolgen van 1492 die om bespreking vragen vanuit ‘Amerikaanse’, vanuit Caraïbische, vanuit Surinaamse ervaringen en verwachtingen.
Eugène Chateau
|
|