OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 7
(1988)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| ||||||||||||||
De bacovencultuur met gouvernementssteun in de jaren 1905-1910
| ||||||||||||||
InleidingEén van de weinige auteurs die publiceren over de sociaal-economische verhoudingen in het 19-eeuwse Suriname is P.C. Emmer. Naar zijn mening leidde de afschaffing van de slavernij in Suriname in 1863 met tot een economisch-liberale maatschappij, maar tot een verstrengeling van overheid en bedrijfsleven. Na 1863 begon het Surinaamse gouvernement de economie te sturen en te stimuleren in plaats van zich te onthouden van ingrijpen in het economisch proces volgens de in dat tijdperk vigerende liberale laisser-faire, laisser-aller principes. Dit brengt Emmer (1984:215) tot de uitspraak, dat wat betreft de sociaal-economische situatie die toen in Suriname bestond, niet Adam Smith met ‘The invisible hand’, maar Marx het gelijk aan zijn zijde heeft. Onder ‘The invisible hand’ verstaat Smith het ondoorgrondelijk proces, volgens hetwelk het nastreven van het eigenbelang naar zijn mening in het economisch leven bijdraagt tot het algemeen belang.Ga naar eindnoot1. Omdat hij eigenbelang ziet als de voornaamste drijfkracht van het economisch proces meent hij dat het algemeen belang slechts gediend is bij vrije concurrentie. Dit in tegenstelling tot de theorie van Marx, die meent dat slechts de van staatswege geleide economie leidt tot het algemene belang. De liberale ideologie ging uit van de gedachte, dat afschaffing van de slavernij zou leiden tot een verlaging van arbeidskosten en een verhoging van de arbeidsproduktiviteit in de export landbouw. Slaven werden immers op kosten van de eigenaren onderhouden, terwijl vrijgelatenen in loondienst in hun eigen onderhoud moesten voorzien. Marx daarentegen onderkende, dat in dun bevolkte gebieden vrije loonarbeid de produktie van exportgewassen niet lonend maakt. Dit deed na de afschaffing van de slavernij een verstrengeling van overheid en bedrijfsleven ontstaan. (Emmer, 1984:216) Dit artikel behandelt de vervlechting overheid - bedrijfsleven in de periode waarin A.W.F. Idenburg gouverneur van Suriname was, de jaren 1905-1908. In de eerste decade van deze eeuw traden er drie energieke gouverneurs op, die met visie en met grote betrokkenheid ten aanzien van land en volk van Suriname hun beleid gestalte gaven. Het waren achtereenvolgens | ||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||
Lely (1902-1905), Idenburg (1905-1908) en Fock (1908-1911). De affaire waarover dit artikel handelt, speelt zich voornamelijk af in de periode Idenburg. Over hem als gouverneur van Suriname is heel weinig gepubliceerd. Alleen C. Fasseur, die behoort tot een jongere generatie van specialisten in de overzeese geschiedenis, en G. Puchinger schreven een schets van Idenburgs levensloop. (Fasseur, 1979: 265-268, Puchinger en De Bruin, 1985: 34). Fasseur wees er in het Biografisch woordenboek op, dat Idenburg als gouverneur van Suriname de tropische landbouw bevorderde, het opiumen overmatig alcoholgebruik tegenging en een verordening instelde op de zondagsrust. Ook zijn schets is echter - wat logisch is in een naslagwerk met levensschetsen - vrij globaal. De opmerkelijke initiatieven die onder Idenburgs leiding genomen werden komen bij Fasseur niet aan de orde. Puchinger meldt over Idenburgs Surinaamse periode, naast dezelfde punten als Fasseur, dat hij zwaar tilde aan zijn taak als gouverneur, zich beklaagde over de zijns inziens geringe inzet van het ambtelijk apparaat dat hem ten dienste stond en dat hij van zijn solidariteit met de plaatselijke bevolking getuigde door de kerkdiensten van de Evangelische Broeder Gemeente te bezoeken. | ||||||||||||||
Gouverneur Idenburg en de bacovencultuurDe planters verzochten en verkregen rond de afschaffing van de slavernij hulp van de Nederlandse regering bij het totstandbrengen van contractimmigratie, omdat was gebleken dat alleen via officiële overeenkomsten op regeringsniveau behoorlijke werving zonder mogelijke diplomatieke verwikkelingen tot stand kon komen. Sindsdien waren de planters eraan gewend, dat de overheid zich voor hun belangen inzette. In 1905 was de cacaocultuur als gevolg van de krullotenziekte en de verstening in de cacao in verval geraakt. De waarde van de cacaouitvoer daalde in de jaren 1901-1904 van 2,3 miljoen tot 500.000 gulden (De Kom, 1975: 122). Er was dringend behoefte aan landbouwprodukten die voor export geschikt waren,Ga naar eindnoot2. en de Koloniale Staten beraadden zich op maatregelen om de kwijnende landbouw te steunen en nieuwe bestaansmogelijkheden voor de bevolking te zoeken. Op dit punt heeft gouverneur C. Lely initiatieven genomen, die door zijn opvolger A.W.F. Idenburg nader werden uitgewerkt. Toen Lely zijn ambt aanvaardde als gouverneur was zijn eerste zorg om een antwoord te vinden op de cacao-crisis. In de archieven van het ministerie van Koloniën bevindt zich Lely's voorstel om als vervangend export-produkt voor cacao, de bacove te overwegen. Op grond van gegevens betreffende de bacovencultuur op Jamaica stelde hij de bacove voor als nieuw produkt voor de grote landbouw (Huffnagel, 1916: 181). Ter voorbereiding van de bacovencultuur werden er zowel van de zijde van het gouvernement als door de belanghebbende planters enige studies verricht. De inspecteur van de Landbouw, Dr. C.J.J. van Hall, verrichtte een literatuuronderzoek. De Vereniging voor de Grote Landbouw stuurde een planter naar Jamaica om zich ter plaatse te oriënteren omtrent de bacovencultuur, wiens bevindingen evenwel nooit zijn gepubliceerd (Rapport Bos, 1911: 142). Begin 1905 nam gouverneur Lely het initiatief tot de stichting van een gouvernements-bacoventeelt. Lely stond als aanhanger van de Jong-LiberalenGa naar eindnoot3. niet geheel afwijzend tegenover overheidsbemoeiing. Op 3 april 1905 maakte hij bij de Koloniale Staten een ontwerp-verordening aanhangig getiteld: ‘Betreffende het in het leven roepen van een bacovencultuur voor uitvoer’ (Huffnagel, 1916: 186). In deze ontwerp-verordening werd geregeld, | ||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||
dat er over een tijdperk van drie jaat 3000 ha. zou worden beplant met bacoven. Het gouvernement zou de aanplant betalen tot een maximum van f 360, per ha. Voor elke onderneming zou het gouvernement een rekening openen, waarbij de onderneming belast moest worden met 4% over de voorschotten, en na afloop moest het voor- ot nadelig saldo worden vereffend. Het gouvernement bedong als waarborg een eerste hypotheek op de beplante velden, om er zeker van te zijn, dat in geval van mislukking in ieder geval de schulden terugbetaald zouden worden. Gouverneur Lely had verwacht, dat ongeveer alle Surinaamse plantagehouders voor een 75-tal ha. zouden inschrijven voor de bacoventeelt naast de bestaande cultures. Zij zouden aldus al het werkvolk dat in de cacaovelden niet meer nodig was, aan de gang kunnen houden; de kapitalen, welke in immigrantenwoningen gestoken waren, zouden dan met renteloos zijn. Gaf de bacoventeelt, zoals werd verwacht, goede resultaten, dan zouden de plantages na afloop der drie jaren een flink batig saldo en een lonende cultuur hebben. Mislukte ze, dan zouden de plantages een schuld overhouden, die in verhouding tot de waarde van de overige aanplant met onevenredig zou zijn en die zij in tien jaar-termijnen vermoedelijk wel uit de opbrengst van die aanplant zouden kunnen betalen. Enig risico liep het gouvernement bij deze opzet ongetwijfeld, maar de kans dat van de beschikbaar gestelde driekwart miljoen niet althans een groot deel terug zou komen, mocht uitgesloten worden geacht (Rapport Bos, 1911: 144). Op deze overwegingen was de berekening gebaseerd, dat er voor de beplanting van 3000 ha. f 750.000,- werd uitgetrokken. Als de ondernemers onvoldoende geld hadden om de voorschotten terug te betalen, moesten deze als verloren worden afgeschreven (Huffnagel, 1916: 140, 185). De verordening werd van kracht op 22 juli 1905. De minister van Koloniën Mr. D. Fock nam het plan van de gouverneur over. Nadat bij de begrotingswet van 30 december 1905 de beslissing gevallen was om met gouvernementsgelden een bacovencultuur in Suriname te beginnen, werd besloten in ieder de plantseizoenen 1906/1907, 1907/1908 en 1908/1909 een oppervlakte van 1000 ha. te beplanten, waardoor in 1910 het beoogde oppervlakte van 3000 ha. in produktie moest zijn (Rutgers, 1933: 9). Het was de bedoeling dat er per ha. 750 bossen bacoven zouden worden opgebracht met een waarde van f 500,-. Veertig planters zouden gedurende drie jaar 75 ha. beplanten met bacoven. De winst waarop werd gehoopt, mochten de planters geheel behouden. Ontstond er een nadelig saldo, dan zouden de overheidssubsidies worden beschouwd als renteloze voorschotten, die in termijnen over een periode van tien jaar zouden moeten worden terugbetaald. De opzet was, dat de opbrengst van de oogst van het eerste jaar voldoende zou zijn om de kosten van de aanplant voor het tweede en derde jaar te dekken. Over deze kwestie is, toen Lely als gouverneur al was opgevolgd door Idenburg, in de Tweede Kamer met de minister van Koloniën, D. Fock, van gedachte gewisseld. Het wetsontwerp dat een verhoging van de koloniale huishoudelijke begroting van Suriname voor het dienstjaar 1906 ten behoeve van de bacovencultuur met gouvernementssteun beoogde, werd met een ruime meerderheid aangenomen. De argumenten die werden aangevoerd om met de subsidiëring in te stemmen kunnen het best worden samengevat in een zin die in het debat werd uitgesproken: ‘Laat ons met beknibbelen op deze proefneming en kleingeestig zijn, maar met algemene stemmen dat voorstel aannemen en moge het dan waarlijk zijn voor het nut der kolonie’ (Handelingen Tweede Kamer, bijl. 115, 1905-1906: 362). Er werd daarbij wel steeds opgemerkt, dat de rol van de planters van essentiëel belang was, zoals uit de volgende opmerking gemaakt tijdens het debat, blijkt: ‘Wanneer de planters krachtig samenwerken en met beleid en energie optreden om | ||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||
de nodige, ja meer dan de nodige uitbreiding van deze cultuur te geven, dan is, onder gewone omstandigheden, mislukking niet denkbaar’ (Handelingen Tweede Kamer, bijl. 115, 1905-1906: 362). De aard van de argumenten die pleitten voor subsidiëring, is naast een beroep op ruimhartigheid en het geven van aanmoediging toch in belangrijke mate de accentuering van de oigen verantwoordelijkheid van de overheid voor het welzijn van de kolonie. Het volgende citaat uit het debat brengt dit tot uiting: ‘Het risico van deze zaak is aanvankelijk zo groot, dat er wel geen particuliere maatschappij te vinden zal zijn te vinden, die dat risico zou willen dragen. Het is dus te verwachten, dat, wanneer het Gouvernement de zaak niet aanvat en de middelen verstrekt, er niets van zal komen’ (Handelingen Tweede Kamer, bijl. 115, 1905-1906: 372). Deze overweging is afkomstig van de afgevaardigde De Waal Malefijt, die later, in 1910, in deze zaak nog een rol zou spelen als minister van Koloniën. De regering die in 1901 door Kuyper was geformeerd, sanctioneerde in haar troonrede de zogenaamde ethische politiek. Deze bepleitte op grond van zedelijke verplichtingen verbetering van onderwijs en economische weerstand van de koloniale bevolking, hetgeen op den duur tot een vorm van inheems zelfbestuur moest leiden (Grote Winkler Prins, 7e dr. dl. 6, 1972: 325). Zo er bij de voorstanders van subsidiëring steeds sprake was van een zekere terughoudendheid of op zijn hoogst voorzichtig optimisme, zo is er bij de argumenten van het gering aantal tegenstanders geen ruimte voor enige twijfel. Zij waren voluit overtuigd van de onjuistheid om in deze aangelegenheid subsidie te verlenen. Typerend voor deze overtuiging is de volgende uiteenzetting van één van de tegenstanders: Ik aarzel geen ogenblik om de inlichting, ons uit de koloniën verstrekt, te noemen onvolledig in hoge mate en vooral niet niet vrij van een hoogstgevaarlijk optimisme. Ik geef de regering toe, dat, om een exportcultuur te vestigen, die cultuur niet op kleine schaal, maar dadelijk op vrij grote schaal moet worden aangevat; doch nu erkent de minister, dat het risico feitelijk alleen door de regering gedragen zal worden. En inderdaad, van de planters - wij moeten ons daaromtrent geen illusie maken - zal nimmer enig nadelig saldo invorderbaar zijn. Men erkent dus, dat de zaak niet klein aangevat kan worden, maar dan betekent mislukking ook groter verlies voor de staat.(Handelingen Tweede Kamer, bijl. 115, 1905-1906: 363) Bij de tegenstanders kwamen de volgende omschrijvingen steeds terug: ‘onoordeelkundige aanpak’, ‘grenzeloos oppervlakkig’, ‘een hachelijke onderneming’. De tegenstanders beklaagden zich over wat wordt genoemd ‘de allertreurigste wijze van voorbereiding’ (Handelingen Tweede Kamer, bijl. 115, 1905-1906: 372). Men vroeg zich af waar die haast goed voor was als er nog zoveel onduidelijk was. Eén afgevaardigde bracht dit zo onder woorden: ‘Van dit wetsontwerp, dat uitsluitend is aangenomen op een telegram van de heer Idenburg, dat hij de zaak urgent acht, dreigt een groot groot geldelijk verlies’ (Handelingen Tweede Kamer, bijl. 115, 1905-1906: 82). De minister van Koloniën, D. Fock, wuifde de bezwaren van de tegenstanders als te zwartgallig weg. Hij bracht dit als volgt onder woorden: De vrees, dat de poging tot het invoeren van de bacovencultuur het begin van een nieuwe teleurstelling zal zijn en dat het geld dat de staat daaraan zal besteden als weggeworpen kan worden beschouwd, wordt door de ondergetekende niet gedeeld. De afrekening met de plantagehouders kan, naar zijn | ||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||
oordeel, met vertrouwen aan de gouverneur worden over gelaten, van wie zeer zeker verwacht mag worden, dat hij de moeilijkheden, die zich eventueel daarbij zullen voordoen, zal weten te overwinnen. (Handelingen Tweede Kamer, bijl. 115, 1905-1906: 58) Nadat A.W.F. Idenburg op 18 november 1905 gouverneur van Suriname was geworden als opvolger van Lely, begon hij besprekingen met de United Fruit Company over de afname van de bacoven in de U.S.A. De Unites Fruit Company verzorgde het grootste deel van de invoer van bananen in de U.S.A., en werd gekozen om zaken mee te doen op grond van zijn machtspositie. De maatschappij beschikte over een zeer uitgestrekt landbezit in Columbia, Guatemala, Honduras, Jamaica, Nicaragua en Panama, had daar havens en spoorwegen, hotels en warenhuizen en zelfs stations voor draadloze telegrafie in eigen handen. De United Fruit Company was bovendien in het bezit van een eigen vloot, de zogenaamde ‘White Fleet’. Tot de United Fruit Company behoorde ook de in Nederland bekende firma Elders en Fyffes, alsmede de stoomvaartonderneming van deze firma (Huffnagel, 1916: 182). Deze feiten werden gepubliceerd door ambtenaren van het gouvernement, die in New York met mogelijke afnemers van de bacoven waren gaan praten.Ga naar eindnoot4. Deze ambtenaren kwamen tot de slotsom dat in de Verenigde Staten, als het land waar de export op gericht werd, alleen de United Fruit Company in aanmerking kwam om zaken mee te doen. Onderzoek ter plaatse had namelijk uitgewezen, dat deze maatschappij zijn concurrenten één voor één van de markt drong (Ministerie van Koloniën, geheime kabinetsstukken, april 1906, no. H 47). Eén van de conclusies van de ‘Commissie belast met het onderzoek naar de mogelijkheid van af zet van bacoven uit Suriname in de Verenigde Staten van Noord-Amerika’ luidde: ‘Mocht de United Fruit Company er met toe overgaan de bacoven van het gouvernement in Suriname op te kopen, dan is het naar de mening van de commissie met aan te bevelen met één der andere Amerikaanse importfirma's relaties aan te knopen, aangezien geen van deze voldoende kredietwaardig is of in staat tegen de United Fruit Company te concurreren’ (Ministerie van Koloniën, geheime kabinetsstukken, april 1906, no. 54). Op grond hiervan werd het zowel door de gouverneur als door de minister van Koloniën niet raadzaam geacht om met anderen dan de United Fruit Company contracten voor de opkoop te Paramaribo af te sluiten. In de loop van 1906 begon de United Fruit Company tekenen van ongeduld te vertonen. Aangezien nog onvoldoende porties van 75 ha. per plantage waren voltekend, ging gouverneur Idenburg er mee accoord, dat verscheidene tot dusver niet of bijna met in cultuur zijnde plantages voor grotere oppervlakten ingeschreven werden bij het gouvernement om in aanmerking te komen voor subsidie. Van de 3000 ha. bestemd voor bacoven werd aldus uiteindelijk 2500 ha. gereed gemaakt op verwaarloosde plantages, die sinds lang niet meer of slechts gedeeltelijk in cultuur waren geweest. Op deze 2500 ha. werd dan ook met in porties van 75 ha. maar in porties van 140 tot 375 ha. ingeschreven (De Kom, 1975: 124, en Rapport Bos, 1911: 144). Zelfs vergenoegde het gouvernement zich met niet het in ontvangst nemen van inschrijvingen, maar werd tot deelneming aangespoord (Rapport Bos, 1911: 144). Op 1 augustus 1906 was weliswaar het aantal van 3000 ha. dat voor de bacoventeelt bestemd was, bereikt, maar dit was niet zonder moeite tot stand gekomen. De planters maakten bezwaar, dat de cultuurtechnische consequenties onvoldoende waren bestudeerd voor een aanplant op bestaande plantages en naast bestaande cultures. Om de bacoventeelt tot exploitatie te kunnen brengen werd er zowel door het gouvernement van Suriname | ||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||
als door het ministerie van Koloniën druk uitgeoefend op de planters in Suriname en op de geldschieters in Nederland. Deze feiten blijken uit het dossier der gouvernementssecretarie (Rapport Bos, 1911: 144 en 139). Teneinde het toch voor de planters zo aantrekkelijk mogelijk te maken om met de bacoventeelt te beginnen, werd zelfs nog geldelijke steun verleend voor de administratie van de gecontracteerde plantages. Hiervoor werd een bedrag van f 50,- per ha. voorgeschoten, hetgeen feitelijk neerkwam op een vaste bezoldiging van de ondernemers. Al met al kan worden gesteld, dat de koloniale overheid wat al te voortvarend te werk ging, zonder de cultuurtechnische bezwaren van de planters nader te overwegen. Dit komt vooral tot uiting in de vervanging van het plan-Lely door het plan-Idenburg, hetgeen achteraf een foute beslissing mag worden genoemd. Waar Idenburg de bedoeling had om te stimuleren, werd dit door de planters begrepen als forceren. Waar Idenburg zich wilde houden aan de bepalingen vermeld in het reeds met de United Fruit Company gesloten contract, daar wilden de planters eerst nog nader beraad in eigen kring. Het plan-Idenburg hield in, dat er in de oorspronkelijke opzet twee wijzigingen werden aangebracht. Ten eerste kwamen er plantages in aanmerking voor subsidie, die een oppervlakte voor de bacoventeelt bestemden, die enige malen groter was dan die bestemd was voor de overige aanplant. Ten tweede werden er plantages speciaal ten behoeve van de bacoventeelt opgericht. Lely was er nog van uitgegaan, dat alle in cultuur zijnde plantages een 75-tal ha. voor de bacoventeelt zouden bestemmen. In dat geval was het risico voor de overheid aanzienlijk minder, aangezien de verstrekte gelden konden worden verhaald op de opbrengst van de overige cultures op de plantages. Ondanks het geringe animo onder de planters bleef het uitgangspunt van 3000 ha. gehandhaafd, en Lely's opvolger Idenburg trachtte dus het streefgetal te halen door een ruimere opzet en grotere risico's. Hierbij dient te worden opgemerkt dat verscheidene planters bereid waren om zonder gouvernementssteun een aantal ha. met bacoven te beplanten, maar dat bij het aantreden van Idenburg het aantal ha. dat met steun zou worden beplant nog slechts 500 bedroeg (Rapport Bos, 1911: 143). Uiteindelijk waren er acht plantages die tezamen 2/3 van de oppervlakte bestreken, die bestemd was voor de bacoventeelt met gouvernementssteun. Deze acht plantages bestemden 1782 ha. voor de bacoven en 668 ha. voor andere cultures: namelijk voor cacao (267 ha.), koffie (220 ha.) en hevea (181 ha.) (Rapport Bos, 1911: 145). Over de voortvarendheid waarmee de overheid te werk ging, is later vanuit de Tweede Kamer gesteld, dat er sprake was van een vorm van ‘opvoedende bescherming’, zelfs het woord protectionisme werd in dit verband gebruikt (Handelingen Tweede Kamer, bijl. 76, 1910-1911: 1408). In de stukken over deze aangelegenheid blijkt steeds weer een dualisme tussen het zakelijke en het ethische. Dat in deze kwestie dit dualisme zo onvruchtbaar was komt vooral doordat de houding uit zakelijke overwegingen moet worden gekenmerkt als uiterst terughoudend en het ethisch element van de bestuurder als bevlogen (Fasseur, 1979: 266). Daardoor ontstond een discussie tussen doven. Een gewichtige vergissing van de kant van de overheid was, dat er vanuit werd gegaan dat de planters in hun gemeenschappelijk belang het algemeen belang herkenden, leder van de planters liet echter zijn persoonlijk belang voorgaan. De overheid stelde a priori, dat het meewerken aan de bacovencultuur in het eigen belang van de planters was, maar in de praktijk bleek, dat de subsidie van regeringswege helemaal niet als eigen belang werd gezien door de planters. Op grond van de voor dit artikel geraadpleegde literatuur zijn er voor de weerstand van de planters tegen deze subsidie twee redenen aan te wijzen. Ten eerste bleek er bij de planters een gebrek aan ondernemingslust en creativiteit | ||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||
en ten tweede ging er van het gouvernement zo'n dwingende druk uit op de planters om met deze cultuur tot handelen te komen dat de weerzin van de voor dit project toch al niet gemotiveerde planters, ondanks het subsidie-aanbod, alleen maar vergroot werd. De planters waren niet te overtuigen van het rendement van het project, zij vreesden dat zij zich ondanks het aanvankelijke subsidievoordeel alleen zouden inspannen voor een verliesgevende zaak. De planters wilden zichzelf niet door subsidie afhankelijk maken van de regering, al voerden zij voor hun weigerachtige houding aan, dat afzet en vervoer huns inziens niet goed waren geregeld (Handelingen Tweede Kamer, bijl. 76, 1910-1911: 1412). Hier mag ook niet worden vergeten, dat de planters beslist niet bij de overheid in het krijt wilden staan. Van overheidswege werd prioriteit gegeven aan het afsluiten van een contract met de United Fruit Company, en de koloniale overheid is gezwicht voor de druk van de vertegenwoordiger van de United Fruit Company in Paramaribo, de heer G.H. Williams, met wie Idenburg ambtshalve overleg pleegde. Uit het voorgaande valt te concluderen: ten eerste, dat de planters, die zonder overtuiging en zonder ervaring de bacoventeelt ter hand namen, dit deden met de gedachte dat het gouvernement toch alle kosten betaalde; ten tweede, dat het gouvernement in de positie kwam te verkeren dat het niet, via de Directie van de Landbouw, de raadgever was van de planters, maar de geldschieter en de drager van het economisch risico, terwijl het op de feitelijke uitvoering van de bacovencultuur nauwelijks directe invloed of controle had. De handelwijze van de planters werd door de heer A.M.W. ter Laag, secretaris van de Vereniging voor de Grote Landbouw, die later ook nog optrad als gevolmachtigde voor de planters, op de korrel genomen in een boekje (1909) order de titel Een praat je over de bacovencultuur in Suriname. Hierin werd vooral de verregaande zorgeloosheid waarmee de planters de teelt uitoefenden, bekritiseerd (Rapport Bos, 1911: 144). Een zekere mate van zorgeloosheid valt echter beide partijen te verwijten. De zorgeloosheid van de overheid kwam voort uit een te optimistische voortvarendheid, die van de planters uit berusting. Gouverneur Lely had de financiële voorwaarden waaronder de bacovencultuur ter hand kon worden genomen, voorbereid. Zijn opvolger Idenburg, gouverneur van Suriname in de jaren 1905-1908, had er nu zorg voor te dragen, dat de bacove als exportprodukt een stimulans bracht voor de sociaal-economische toestand van Suriname. In de rede waarin hij zijn beleidsvoornemens uitsprak ten overstaan van de Koloniale Staten als het vertegenwoordigend lichaam der kolonie, bracht Idenburg onder andere het volgende naar voren: Zowel de kleine landbouw als de grote landbouw, waaronder de plantage-landbouw wordt verstaan, zullen met regeringssubsidie worden gestimuleerd. Vooralsnog zal de kolonie de financiële steun van het moederland niet kunnen missen om het economisch weerstandsvermogen te versterken en de financiële toestand der kolonie te verbeteren. Voorts benadrukte Idenburg de noodzaak tot zuinigheid en tot verbetering van de sociaal-economische situatie (Staal, 1935: 25). Daarom stimuleerde hij nieuwe cultures als sisal en hevea. En mede om die reden zette hij zich in voor de uitvoering van het plan dat zijn voorganger ontworpen had voor het tot ontwikkeling brengen van een bacoventeelt ten behoeve van de export. Om al zijn plannen en voornemens te kunnen verwezenlijken was deskundige ambtelijke ondersteuning een vereiste. In dit verband moet worden opgemerkt, dat Idenburg zich er als verantwoordelijk bestuurder over beklaagde, dat hij in Suriname geen deskundige ambtenaren aantrof. Hij slaakte de verzuchting, dat hij Gouverneur over een janboel was (Puchinger en De Bruin, 1985: 34). | ||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||
Overigens mag niet onvermeld blijven, dat Idenburg op het gebied van de landsfinanciën bij het ontwerp van de Surinaamse begroting voor 1908 een plan indiende dat mets met de bacoventeelt van doen had, maar eveneens bekend werd onder de naam ‘Plan-Idenburg’ of ‘Stelsel-Idenburg’. Dit plan, dat moet worden gezien als een beleidsvoornemen voor toekomstige ontwikkelingen, had de ideële bedoeling om te komen tot geleidelijke financiële onafnankehjkheid van het moederland. Hiertoe moest worden geprobeerd de strikt huishoudelijke uitgaven geheel zelf te bekostigen, zonder daarvoor een beroep te doen op de rijksbijdrage (Rapport Bos, 1911: 270-273). Idenburg zocht naar mogelijkheden om zijn antirevolutionaire beginselen in praktijk te brengen. Hij meende, dat de overheid het voorbeeld aan de maatschappij hoorde te geven en van deze opvatting gaf hij ook als gouverneur het voorbeeld. Hij heeft zich daarom grote inspanningen getroost om de bacoventeelt te bevorderen, bijv. door het verwerven van financiële steun vanuit het moederland ten behoeve van dit project, het aanmoedigen van de planters om tot de bacoventeelt over te gaan en het opstellen van commerciële contracten voor zowel verscheping als verkoop van de bacoven (Staal, 1935: 27). Met de planters ging hij contracten aan voor de aanleg van bacovencultures. Voor de bacovenverkoop sloot hij op 29 augustus 1906 een contract met de Amerikaanse United Fruit Company, dat zou gelden tot 1 juli 1916 (Huffnagel, 1916: 182). De eerste verscheping van de bacoven uit Suriname vond plaats op 18 april 1908. De United Fruit Company had geen plannen de bacoven met eigen schepen te vervoeren, maar contracteerde de Koninklijke West-Indische Maildienst voor een wekelijkse dienst met vier schepen van Paramaribo via Barbados of via Trinidad naar New York - een traject, dat in 10 dagen zou worden afgelegd. De schepen waarmee de bacoven vervoerd zou worden, werden speciaal voor deze vaart ingericht (Huffnagel, 1910: 182). Voor het zover was had gouverneur Idenburg zich veel moeite gegeven om ten behoeve van de planters zo gunstig mogelijke bepalingen te verkrijgen. De aanvankelijke eisen voor vervoer van de Koninklijke West-Indische Maildienstmaatschappij kwamen zowel gouverneur Idenburg als de planters te hoog voor. Bovendien, aldus de gouverneur, legde de door deze maatschappij gewenste regeling te veel risico op de afzender en liet zij de verkoop geheel in het onzekere. In de overeenkomst tussen het gouvernement en de United Fruit Company garandeerde de United Fruit Company een bepaald minimum aan vracht te zullen betalen. Tegen het risico hiervan had de United Fruit Company een boeteclausule ten opzichte van de planters laten opnemen. De boete hield een betalingskorting in van $ 10,- per honderd ontbrekende bossen op een lading van 20.000 bossen. Dit was punt 8 uit het contract tussen het gouvernement en de United Fruit Company. Volgens het contract tussen het gouvernement en de planters waren de planters ingevolge art.3, lid 7 gehouden voor eigen risico het overeengekomen aandeel te leveren. De conclusie is alleszins gewettigd, dat alleen in bestuurlijke zin - contractueel en juridisch - de voorbereidingen grondig zijn verricht; dit in tegenstelling tot de landbouwkundige voorbereidingen. In februari 1907 stelden ambtenaren van het gouvernement een prognose op over de te ver wachten uitgaven en inkomsten. Er werd uitgegaan van de aanvangsdatum 1 september 1906 voor aanleg en onderhoud. In het tijdvak maart - juli 1908 werden de eerste inkomsten verwacht. De prognose werd gemaakt tot 1 juli 1911 en volgens plan zou er op dat moment aan een bedrag in duizendtallen zijn uitgegeven f 2700,-, waartegenover aan inkomsten f 3360,- werden verwacht. (Ministerie van Koloniën, geheime kabinetsstukken, 1907, no. 28). Deze vorm van plan-economie sloot nauw aan bij de tradities in Suriname. De planters waren sinds de afschaffing van de slavernij gewend geraakt aan een overheid die economische randvoorwaarden schiep. De ge- | ||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||
bruikelijke gang van zaken ter plaatse en de opvattingen van Idenburg gaan hier derhalve parallel. Zijn principe om koloniën op te voeden tot een zekere mate van zelfstandigheid, alsmede zijn streven om te komen tot financiële onafhankelijkheid van Suriname, waardoor het gebied dan uiteindelijk op voet van gelijkheid zou raken met het moederland, sluiten precies aan bij deze prognose. Het verklaart het enthousiasme van Idenburg voor dit bacovenplan. | ||||||||||||||
Wat kwam er van de plannen terecht?Nog in dezelfde maand - augustus 1906 - waarin het contract met de United Fruit Company werd gesloten, kwamen er al verzoeken van planters om hun inschrijvingen te mogen verminderen. Hier wreekte zich al aanstonds het feit, dat de gouvernementsbemoeienis te weinig ruimte het voor particulier initiatief. Het gouvernement wilde vooral de werkgelegenheid veilig stellen voor al het werkvolk, dat niet meer aan de slag kon komen in de cacaovelden (Rapport Bos, 1911: 144). Behalve sociaal-economische problemen werd de bacovencultuur van meet af aan door andere tegenslagen getroffen. Zo was 1907 een zeer nat jaar en trad er in 1909 een verwoestende ziekte aan het daglicht. Deze zogenaamde Panamaziekte richtte in 1909 grote verwoestingen aan in de aanplant en eind 1910 moest van de 3000 ha. reeds 2000 ha. als afgeschreven worden beschouwd. Verontrust door al deze tegenslagen gaf de opvolger van Idenburg, gouverneur Fock, opdracht aan de waarnemend administrateur van financiën, de heer C.A.J. Struycken de Rousancourt, een nota betreffende de bacovencultuur op te stellen. Deze nota verscheen op 28 October 1910. Uit bijlage VI van genoemde nota bleek, dat het nadelig saldo der bacovencultuur op 30 juni 1910 f 1.680.360,- bedroeg. Op 30 juni 1910 had de waarnemend administrateur gerapporteerd, dat aan de planters tot op dat moment een bedrag was verstrekt van f 2,166,625,-, waarvan 76,9% verloren was gegaan. Het totaal cijfer der voorschotten bedroeg dus toen reeds meer dan 2 miljoen gulden in plaats van f 750.000,-, die in 1905 door gouverneur Lely waren voorgerekend. Men kan stellen, dat het gouvernement teveel van een papieren model uitging en tegelijkertijd weinig blijk gaf van vertrouwen in de ondernemingszin van de planters. Hierdoor raakten de verhoudingen tussen het gouvernement, met name de Directeur van de Landbouw en zijn ambtenaren, en de planters gespannen. Met sommige planters raakte de relatie volstrekt bedorven, omdat zij in de Directeur en zijn staf met meer hun raadgevers konden zien, maar hun controleurs, die slechts het belang van de schatkist dienden (Rapport Bos, 1911: 150). Dit werd mede veroorzaakt door het feit dat het gouvernement zich, gezien de positie die het in deze innam, moreel aansprakelijk maakte voor de afloop. De betrokkenheid van het gouvernement maakte het ook moeilijk om weerstand te bieden tegen de steeds herhaalde aandrang om verhoging van de voorschotten (Rapport Bos, 1911: 148). Hier vallen dus al twee bedenkelijke ontwikkelingen te constateren in de gouvernementssteun voor de bacovencultuur. Ten eerste leidde de betrokkenheid van het gouvernement tot spanningen met de planters: een vorm van planeconomie werd, zonder dat alle betrokkenen met de opzet instemden, van bovenaf opgelegd. Ten tweede kon het gouvernement zich onvoldoende distantiëren, hetgeen voor de financiering in geval van tegenslagen tot onverantwoorde uitgaven moest leiden. Ook in sociaal opzicht leidden deze ontwikkelingen tot spanningen tussen het gouvernement en | ||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||
de planters. Het kwam voor dat het gouvernement disciplinaire maatregelen nam tegen planters, zoals hun het beheer over hun plantage ontnemen of hen onder curatele stellen van het gouvernement. Het behoeft geen betoog, dat deze maatregelen het nodige verzet opriepen (Rapport Bos, 1911: 150). Anderzijds bezat het gouvernement onvoldoende sancties om de geldelijke steun tijdig te stoppen, wanneer te voorzien was dat het gestelde doel niet binnen afzienbare tijd zou worden verwezenlijkt. Volgens afspraak tussen gouvernement en planters moest de planter bij tegenslag doorgaan tot het tij zou keren. Van overheidswege werd van dit axioma uitgegaan. Er zat in die situatie een contradictio in terminis, want het gouvernement trad op als onderhandelaar namens de planters met de afnemers, de United Fruit Company. Evenwel luidde art. 21 van het contract tussen het gouvernement en de United Fruit Company: ‘Uitdrukkelijk is overeengekomen, dat het gouvernement het recht zal hebben zich aan dit contract te onttrekken na verloop van 3 jaren, op de voorwaarde, dat het in zijn plaats stelt al de maatschappijen en personen, met wie het ten aanzien van deze overeenkomst heeft gecontracteerd’. (Huffnagel, 1916: 186). Waar het gouvernement dus enerzijds het heft volledig in handen nam, daar nam het anderzijds het zelfstandig functioneren van het bedrijfsleven als uitgangspunt. Het was een slalom tussen planeconomie en staatsonthouding die tot heilloze onduidelijkheid moest leiden, hetgeen in 1911, nadat het contract met de United Fruit Company voor levering van Gros-Michel bacoven was opgeheven, aan het daglicht kwam. Nadat het contract tussen het gouvernement en de United Fruit Company op 27 januari 1911 was ontbonden werd op 10 februari 1911 het aanbod gedaan om de Congo-variëteit tot verdere exploitatie te brengen. In een schrijven d.d. 10 februari 1911 van de agent van de United Fruit Company (toen R.H. Goodell) aan de gouverneur werd namelijk verklaard, dat de United Fruit Company voorschotten wilde verlenen om de cultuur voort te zetten, zodra bewezen was dat een andere soort, namelijk de zogenaamde Congo-soort ‘marketable’ was voor de Verenigde Staten. Deze proeven bleken de planters evenwel zelf te moeten bekostigen, omdat de overheid geen gelden ter beschikking meer wilde stellen (Huffnagel, 1916: 186). Op dit tijdstip en ten aanzien van dit punt dus volledige staatsonthouding, terwijl toch in art. 16 van het contract tussen het gouvernement en de United Fruit Company stond, dat met de naarri ‘bacoven’ in deze overeenkomst werd bedoeld de soort die door de United Fruit Company werd uitgevoerd èn de zogenaamde Congo-variëteit.Ga naar eindnoot5. Later kwam de United Fruit Company terug op het aanbod om voor deze variëteit cultuur-voorschotten te verlenen, toen bleek dat het gouvernement en de regering in het moederland met genegen waren nieuwe risico's te nemen, nadat de bacovencultuur met gouvernementssteun op 23 december 1910 was gestaakt (Huffnagel, 1916: 186). Het optreden van de Panamaziekte was weliswaar uiteindelijk de doorslaggevende factor, maar er waren daarnaast toch nog vier andere gewichtige redenen die tot mislukking hebben geleid. Deze redenen zijn in 1933 na bestudering van de nota van de waarnemend administrateur van financiën uit 1910 en het rapport der commissie-Bos uit 1911, samengevat door de schoonzoon van Idenburg, de botanicus A.A.L. Rutgers (Puchinger en De Bruin, 1985: 15), die op dat moment gouverneur was. Deze redenen waren de volgende:
| ||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||
In de vergadering van de volksvertegenwoordiging in het moederland over deze zaak werd in de Tweede Kamer het volgende opgemerkt: Maar dat inderdaad de zaak van den aanvang met juist is overzien en daardoor de opzet een verkeerde was, zal niemand betwisten, die de tweede nota van den administrateur van financiën gelezen heeft. In 1905 is ons hier gevraagd een renteloos voorschot van 3/4 miljoen. Er werd bij gezegd, dat wij, f 260.000,- voteerende, een volgend jaar geheel vrij zouden zijn om desnoods op ons besluit terug te komen en het daarbij te laten, en 6 of 8 maanden later was met de pachters voor den verkoop en den uitvoer van de bacoven met de United Fruit Company een contract gesloten dat ons bond voor tien jaar. Tegen dit contract is geen bezwaar, integendeel het is een zegen geweest, maar het sluiten daarvan voor tien jaar liet zich niet zeer rijmen met de toezegging ons in 1905 geopend, dat wij geheel vrij bleven een jaar later op de zaak terug te komen. Bij dat contract is een prijs bedongen voor de bacoven van 66 1/3 cent in plaats van 90 of 26% lager dan waarop gerekend was, toen de zaak werd opgezet. Zo is het letterlijk met alles gegaan wat ons destijds is voorgespiegeld. Elke bladzijde van het rapport getuigt het. (Handelingen Tweede Kamer, bijl. 76, 1910-1911: 1408) De Tweede Kamer was er overigens wel van overtuigd, dat er geen sprake van is geweest dat van meet af aan belanghebbenden bewust op een dergelijke ontwikkeling hebben aangestuurd. Van enigerlei vorm van samenzwering blijkt niets. Alles overziende komt de vraag op: ‘Had zich dit niet anders, beter, kunnen ontwikkelen? Zouden degenen, die verantwoordelijk waren voor het beleid, indien zij de feiten die in 1910 bleken, in 1905 hadden voorzien, niet anders gehandeld hebben?’ Waren deze feiten dan met te voorzien? Er is geen andere conclusie mogelijk, dan dat de beleidmakers zich onvoldoende de altijd aanwezige discrepantie tussen beleid en uitvoering hebben gerealiseerd. Beleidmakers hebben de macht om hun opvattingen tegen de bezwaren van uitvoerders in door te zetten. Het zal in dergelijke situaties pas in de toekomst blijken of het beleid van prudentie en wijsheid heeft getuigd of dat de uitkomst het loon van eigen-wijsheid is. Eén van de afgevaardigden in de Tweede Kamer kwam tot de slotsom: ‘Wij moeten niet alleen over gaan tot liquidatie van de grootscheepse politiek, die wij in de laatste jaren hebben gevolgd ten aanzien van Suriname’ (Handelingen Tweede Kamer, bijl. 76, 1910-1911: 1408). In het rapport van de commissie-Bos werd de verzuchting geslaakt: ‘Wij willen er met een enkel woord op wijzen, dat het gewenst is om bij ondernemingen als deze meer openbaarheid te waarborgen. De Staten-Generaal hebben thans de gelegenheid gemist om zich tijdig van de stand van zaken op de hoogte te stellen’ (Rapport Bos, 1911: 153). De minister van Koloniën in 1910, | ||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||
De Waal Malefijt, die als kamerlid in 1905 behoorde bij de voorstanders van steun aan de bacovencultuur, betoogde onder andere: Ik geloof niet, dat ik ooit voor een moeilijker beslissing heb gestaan dan op dit ogenblik of, laat ik liever zeggen: dan in de afgelopen week. Herhaaldelijk is door mij gepoogd om in die bacovenquaestie een duidelijk inzicht te krijgen, om een helder beeld te hebben hoe toch de resultaten van die cultuur waren, maar hoe ik ook de maandelijkse inkomende rapporten bestudeerde, de staten van verscheepte bacoven naging en de ontvangsten zoveel mogelijk met elkaar vergeleek, het was mij onmogelijk om een duidelijk en voor mijzelf voldoende beeld te krijgen van de toestand, waarin die cultuur eigenlijk verkeerde. (Handelingen Tweede Kamer, bijl. 76, 1910-1911: 1417) Vervolgens stelce de minister verderop: In de regel, wanneer men een cultuurberekemng opzet, wordt daarbij een post voor onvoorzien uitgetrokken, want er is geen enkele cultuur die niet van tijd tot tijd een tegenslag ondervindt. Dat is evenwel op deze rekening niet geschied. Men heeft jaar voor jaar een zekere opbrengst geraamd, en die bij elkander opgeteld en toen gezegd: ‘Zoveel kan er verwacht worden’. (Handelingen Tweede Kamer, bijl. 76, 1910-1911: 1418) De minister besloot zijn betoog met de mededeling, dat hij ernstig overwoog om een commissie te benoemen die de bestuursorganisatie in Suriname eens goed moest bezien (Handelingen Tweede Kamer, bijl. 76, 1910-1911: 1420). De instelling van een commissie die de economische en financiële toestand in Suriname moest onderzoeken mocht in geen geval meer resulteren in het verlenen van directe financiële steun voor het drijven van cultures. Want, zoals de minister eerder in zijn betoog opmerkte: ‘Wat met de bacovencultuur geschied is, is zoiets buitengewoons, dat het eigenlijk onbegrijpelijk is hoe de Kamer er ooit haar goedkeuring aan gehecht heeft’. Hij doelde daarbij uitsluitend op de gouvernementssteun die was verleend aan particuliere planters. De minister vond zijn gedrag als Kamerlid destijds alleen maar begrijpelijk als hij de geschiedenis naging en bedacht, dat de aanvankelijke voorstelling slechts een voorschot betrof, dat na twee jaren in de koloniale kas zou terugvloeien (Handelingen Tweede Kamer, bijl. 76, 1910-1911: 1420). De eerder genoemde H.J. Smidt, oud-gouverneur van Suriname, merkte op in een brochure van zijn hand getiteld Suriname en Nederland (1913), dat de planters zich tot de cultuur der bacoven verbonden in de zekerheid hun product tot 1 juli 1916 tegen de overeengekomen prijs te kunnen afleveren. Hij legde er de nadruk op, dat de planters kosten hadden gemaakt voor de bacovencultuur, nog niets ervan hadden genoten, maar zich nu bezwaard zagen met aanzienlijke schulden. ‘Want al zegt de minister, dat de uitplant der Congo's op 1 januari 1911 zou beginnen: de planters hadden reeds grote uitgaven gedaan voor het kopen en kweken der plantsoenen (de uit te zetten planten), voor aanleg van nieuwe akkers en het plantklaarmaken daarvan’ (Huffnagel, 1916: 186). Bij het verbreken van het contract tussen de United Fruit Company en het gouvernement is er niet alleen geen beraad geweest met derden, namelijk de planters, maar er is zelfs geweigerd om met die derden in beraad te treden, ondanks art. 21 van het contract. De overheersende en en eenzijdige invloed van de overheid op het afsluiten van de contracten | ||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||
bleek geen gunstige invloed te hebben. In art. 4 van het contract werd bepaald, dat aanleg en onderhoud van de cultuur moest geschieden volgens de voorschriften van de door de gouverneur daartoe aangewezen ambtenaar. Deze ambtenaar, aanvankelijk inspecteur, later Directeur van de Landbouw, Dr. van Hall, kwam daardoor al direct voor de vraag te staan of hij het advies van de vertegenwoordiger van de United Fruit Company als verplichting aan de planters moest opleggen. Hier deed zich dus de situatie voor, dat een koloniaal ambtenaar op grond van het door het gouvernement gesloten contract afhankelijk was van de voorschriften van het bedrijfsleven. Ondertussen deed de controle op de planters zich scherp voelen. Het bleek zelfs nodig, teneinde de uitgaven binnen de perken te houden, om met gebruikmaking van art. 5 van het contract met de planters enkele beheerders uit hun ambt te ontzetten en van enkele planters het beheer geheel over te nemen (Rapport Bos, 1911: 150). Het gouvernement bevond zich dus in een in alle opzichten precaire positie. Zowel ten opzichte van de planters als ten opzichte van de verscheper en afnemer was de rol van het gouvernement problematisch. Het gouvernement wilde blijkbaar op korte termijn een vervangend en winstgevend produkt voor de cacao en ging daarbij even voortvarend als louter theoretisch te werk. Zo werd in het rapport der commissie-Bos over de economische en financiële toestand der kolonie Suriname uit 1911 gesteld, dat de vertegenwoordiger van de United Fruit Company, de heer Williams, in sommige van zijn raadgevingen met gelukkig geweest was met de speciale bodemgesteldheid in Surinam (Rapport Bos, 1911: 147). Dit ontlokte Anton de Kom in zijn boek Wij slaven van Suriname de opmerking, dat de United Fruit Company blijkbaar meer geinteresseerd was in de boete - clausules bij onvoldoende aanvoer dan in de bacoven zelf, aangezien zij uit andere landen al voldoende aanvoer kreeg (De Kom, 1975: 125). Daarentegen staat in een rapport uit 1934, Plan van een bacovencultuur voor export met landssteun van de hand van Th. Waller, A.A. Dragten, J.A. Alberga en W. Kraan, te lezen dat de bodemgesteldheid en groeivoorwaarden voor de bacoven in Suriname niet anders zijn dan op Jamaica (Waller e.a., 1934: 10). Wanneer daarbij wordt bedacht, dat de United Fruit Company de Congo-variëteit van de bacove met voldoende marktwaardig achtte, ondanks de definitie in art. 16 uit het contract van de United Fruit Company met het gouvernement, terwijl het bovengenoemde rapport uit 1934 stelde, dat de Congo-variëteit een geschikte exportvrucht oplevert, dan heeft het er veel van dat de conclusie van Anton de Kom meer hout snijdt dan de conclusie uit het rapport van de commissie-Bos, waarin tot de slotsom werd gekomen, dat de United Fruit Company het contract harerzijds zo onbekrompen mogelijk is nagekomen (Rapport Commissie Bos, 1911: 146). Er werd in het laatstgenoemd rapport ook nog aan toegevoegd, dat de United Fruit Company zelfs eenmaal uit eigen beweging een tijdelijke verzachting van de boetebepalingen had aangeboden. De United Fruit Company zelf stelde, dat het bacovenvervoercontract dat was gesloten met de Koninklijke West-Indische Maildienst, grote verliezen had veroorzaakt. Volgens het contract tussen de United Fruit Company en de K.W.-I.M. was de United Fruit Company verplicht een minimum-vracht van 3500 dollars te betalen. Desondanks bleek volgens het jaarverslag van 1913, dat de K.W.-I.M. bij de bacovenvaart ruim f 1.400.000,- had verloren (Rapport Bos, 1911: 189). De United Fruit Company was verder van mening, dat aan de bacovencultuur met de zorg besteed werd, welke tot de beste resultaten zou leiden. In Nederland werd bij ministerieel besluit van 11 maart 1911 een commissie van acht leden benoemd om de heersende economische en financiële toestand van Suriname te bestuderen. Deze commissie onder voorzitterschap van D. Bos, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, bracht | ||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||
een rapport uit onder de titel: De economische en financiële toestand der kolonie Suriname. Blijkens dit rapport trok deze commissie onder andere de volgende drie conclusies: 1. de liquidatie van de bacovencultuur met gouvernementssteun was volkomen juist; 2. Bij vele ondernemingen was er een totaal gebrek aan bedrijfskapitaal; 3. Er bestond geen aanleiding voor de regering om de planters hun schuld kwijt te schelden (Rapport Bos, 1911: 156). Uit de nota van de waarnemend administrateur van financiën bleek dat, waar het nadelig saldo der voorschotten aan de plantages eind 1907 al f 647.762,43 was, het tekort op 3 juni 1910 al was opgelopen tot een bedrag van f 1.680.359,70 (Rapport Bos, 1911: 153). | ||||||||||||||
ConclusieAan de feitelijke mislukking van de bacovencultuur met gouvernementssteun ligt een fundamentele tegenstelling ten grondslag. Deze tegenstelling kwam het duidelijkst tot uiting in de uitlatingen van enerzijds de heer Ter Laag van de Vereniging van de Grote Landbouw en anderzijds de heer Fock, als gouverneur de opvolger van de heer Idenburg, en later minister van Koloniën. De heer Ter Laag had opgemerkt op de vergadering van de Vereniging van de Grote Landbouw van 6 november 1913, dat men niet kan verwachten dat de bacovenzaak in Nederland net zo werd gezien als door de planters in Suriname. Hij zei onder andere: ‘Dit is voor ons planters onaangenaam en wat erger is, nadelig, doch wij moeten die twijfel billijken en zullen die alleen kunnen doen wijken door praktisch aan te tonen, dat wij ons niet vergissen’ (Huffnagel, 1916: 194). Er moet echter worden geconstateerd, dat de planters dit initiatief niet hebben getoond. De minister van Koloniën stelde dan ook op 17 december 1914 in de Tweede Kamer, dat het zijn politiek was geweest om, wanneer de planters weinig initiatief namen, krachtige steun te verlenen. Want, stelde de heer Fock, wanneer men op initiatief van de planters wilde wachten, zou er nooit een bacovencultuur komen (Huffnagel, 1916: 194). De liberale ideologie volgens Smith zou dan ook-evenmin succes gehad hebben in deze kwestie, als er nu met overheidsbemoeiing volgens Marx is bereikt. Het probleem blijft, dat in een dun bevolkt land als Suriname de produktie die op export is gericht, alleen door overheidsbemoeienis tot stand kan worden gebracht. De noodzaak om tot bedrijfsmatige produktievormen te komen ontbrak, daar ieder immers toch wel in zijn dagelijks onderhoud kon voorzien: er is vruchtbare grond in overvloed. Een aanpak volgens de liberale opvattingen van free enterprise, van vrij ondernemerschap, zou bij een voornemen zijn blijven steken. Voor een vrije, ondernemingsgewijze produktie waren de voorwaarden in Suriname niet aanwezig. Er was geen sterke middenstand, de samenstelling van de bevolking was te heterogeen en er was geen enkel nationaal besef. Het objectief ontbreken van deze voorwaarden is door Marx als volgt onder woorden gebracht. In het eerste deel van ‘Das Kapital’ vertelt Marx het verhaal van ‘Herr Peel’, die met £ 50.000,- en 300 arbeiders een kolonisatieproject aan de Swan River in Australië wilde aanvangen. ‘Einmal am Bestimmungsplatz angelangt blieb Herr Peel, ohne einen Diener, sein Bett zu machen oder ihm Wasser aus dem Fluss zu schöpfen. Unglücklicher Herr Peel, der alles vorsah, nur nicht den Export der englischen Produktionsverhältnisse nach dem Swan River’ (Emmer, 1984: 215). | ||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||
|
|