OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 6
(1987)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
De oprichting van een genootschap voor de landbouw in Suriname
| |
Dr. J. Voegen van EngelenJacobus Voegen van Engelen werd in 1755 te Harlingen geboren als zoon van de doopsgezinde predikant Cornelis van Engelen (1726-93) en diens tweede vrouw Adriana Cornelia Voegen. De naam van zijn moeder werd bij zijn geboorte of later aan die van zijn vader toegevoegd. Deze had te Utrecht in de filosofische faculteit gestudeerd en ook een (gedrukte) disputatie gehouden vóór hij voorganger bij de baptisten werd. Hij had zin voor wetenschap, maar niet voor de theologie, en werd in Harlingen met geleerden bekend, met name Petrus Camper, wiens zeer brede belangstelling hij op sommige punten deelde. Blijkbaar zeer welgesteld legde hij in 1758, nog maar 32 jaar oud, zijn ambt, als reden zijn zwakke gezondheid opgevend, neer. Hij verhuisde toen naar het door hem gekochte landgoed ‘Rammersteyn’ bij Rhenen, waar hij vijf jaar met zijn gezin heeft doorgebracht. In die jaren kan Jacob, ondanks zijn zeer prille jeugd, blijvende indrukken van landbouw hebben opgedaan, die later een bijkomende factor geweest zijn voor de oprichting van het Surinaamse Genootschap. Wat toch was het geval? Bij het landgoed hoorde een boerderij ‘De Zundert’, en zijn vader toonde zoveel belangstelling voor de landbouw, dat hij zich in enkele jaren heeft ontwikkeld tot een deskundige op dat gebied; hij is zelfs een pionier genoemd. Hij nam namelijk kennis van de buitenlandse literatuur, waarin hij nieuwe methoden van bewerking der gronden en van zaaien aantrof, die een grotere oogst beloofden voor verschillende gewas- | |
[pagina 86]
| |
sen, en die hij spoedig in vertaling begon door te geven in enige, vrij omvangrijke, boeken over De nieuwe wyze van landbouwen, welke hij van 1762 tot 1765 uitgegeven kreeg door een ‘Genootschap van Liefhebberen van den Landbouw’.Ga naar eindnoot3 Weinig kon hij vermoeden, dat zijn zoon (met wie hij later in een hevig, zo dadelijk te vermelden conflict is geraakt) op dit punt in een ander werelddeel in zijn voetstappen zou treden. Intussen verkocht hij in 1763 ‘Rammersteyn’, om zich enkele jaren later, na enkele verhuizingen, als rustend predikant blijvend te Leiden te vestigen, zulks waarschijnlijk met het oog op de studie van zoon Jacob. Diens medische studie liep reeds op een eind, toen het meisje Clara, de dochter van de schout, waarmede hij omgang had, in 1776 van hem zwanger bleek te zijn. De strenge vader weigerde zijn, blijkbaar noodzakelijke, toestemming te geven om te trouwen. Daar hij bovendien vreesde dat zijn zoon voor het eigen tribunaal der Universiteit (waarin de schout qualitate qua zitting had) voor zijn misstap gedaagd zou worden, verlangde hij van de Rector dat de naam van zijn zoon uit het Album studiosorum zou worden geschrapt. Toen de Rector krachtens zijn bevoegdheid weigerde en, de Senaat gehoord, bleef weigeren, speelde ds Van Engelen de zaak zo hoog, dat de Staten van Holland en hun raadpensionaris erin werden betrokken, met het gevolg dat, na ettelijke requesten en memoranda, de Staten de Rector in een resolutie eenvoudig gelastten de naam van Jacob uit het Album te schrappen (hetgeen overigens, naar me bleek, niet in concreto is geschied). Jacob week uit naar Duisburg, waar hij zonder moeite al heel snel kon promoveren (9 mei 1777). Zijn zoontje Cornelis, de steen des aanstoots, stierf het volgende jaar (begraven 17 mei 1778). Vijf maanden later kwam Jacob zijn vroegere trouwbelofte aan Clara na, en trad hij in de kleine Engelse kerk met haar in het huwelijk (4 oktober 1778). Intussen openbaarde zich reeds zeer spoedig zijn neiging publicistisch werkzaam te zijn en daardoor naam te maken. Na nog in 1777 een nuttig bibliografisch werk in het licht te hebben gezonden, een buitenlands werk over schijndood vertaald te hebben - een onderwerp dat in zijn eeuw sterk in de aandacht stond - en een jaar medegewerkt te hebben aan een nieuw opgezet Jaarboek voor genees-, natuur- en huishoudkunde, besloot hij in 1779 een eigen tijdschrift, Kabinet, voor dezelfde gebieden op te richten met alleen zijn eigen naam op de titelpagina. De inhoud werd hoofdzakelijk gevormd door uit andere talen overgezette tijdschriftartikelen, maar hij wist toch ook bekende geleerden, zoals Petrus Camper, te bewegen er oorspronkelijke stukken in te schrijven. Het tijdschrift verscheen in drie dikke delen, het laatste in het jaar 1784.Ga naar eindnoot4 Intusen slaagde hij er niet in op een bevredigende wijze in zijn levensonderhoud te voorzien; hij trachtte dit onder meer te doen door tijdelijke waarneming van functies of praktijken, en daarna door een bescheiden eigen praktijk; het dokterschap van de Zwitserse studenten in Leiden zal hem weinig of niets hebben opgeleverd. Sociaal was hij wellicht niet volledig aanvaard. Tegenslagen in zijn gezin (het verlies van twee jonge kinderen) kunnen er toe bijgedragen hebben dat hij de kans om naar Suriname te vertrekken heeft gezocht, althans aangegrepen. Een in Holland geslaagde dokter dacht daar niet over. Er waren destijds in Suriname wel een aantal academisch gevormde artsen gevestigd. Als zodanig werd iedere medicus toegelaten, die een erkend doctorsdiploma kon tonen, ook van een buitenlandse universiteit. Op de veelal veraf gelegen plantages moest men zich met een opwonend chirurgijn tevreden stellen. De in 1667 door de Zeeuwen onder Abraham Crijnssen veroverde kolonie was veel groter dan thans, en omvatte ook het gebied rondom de rivieren Berbice en Essequibo, thans Guyana. Het grondgebied was (sinds 1692) eigendom van de Geoctroyeerde Societeit van Suriname, welke grotendeels | |
[pagina 87]
| |
in handen was van de West-Indische Compagnie en de stad Amsterdam, waar jarenlang een levendige handel in de aandelen der Societeit heeft plaatsgevonden; ds Van Engelen bleek er bij zijn dood ook een stel van te bezitten. In 1781 was er in Suriname een ‘collegium medicum’ in het leven geroepen als toezichthoudend orgaan op de uitoefening der geneeskunst door de doktoren en apothekers in de stad, alsmede op de vele chirurgijns op de plantages.Ga naar eindnoot5 In 1785 vertrok Voegen van Engelen als ‘lector’ naar Suriname. Als zodanig is hij een unieke figuur geweest. Of hij door het Bestuur der kolonie, eventueel op aanbeveling van genoemd Collegium, is benoemd, dan wel vanuit het vaderland is uitgezonden, heb ik niet kunnen achterhalen. Later heeft hij zich lector in de verloskunde genoemd. Onderwijs in de verloskunst was in Suriname zeker niet overbodig. Of, en zo ja, wat de lector er aan gedaan heeft, is alweer niet bekend. Dat de verloskundige hulp te wensen overliet, laat zich denken. Wel heeft hij getracht het peil der geneeskundige zorg in de kolonie te verhogen (en tevens zijn medisch-journalistieke aard uit te leven) door de oprichting van een veertiendaags tijdschrift, De Surinaamsche Artz.Ga naar eindnoot6 De term ‘Artz’ voor geneesheer was in de tweede helft der achttiende eeuw in geschrifte geleidelijk uit Duitsland overgenomen, en nog niet tot ‘arts’ geworden.Ga naar eindnoot7 Van het tijdschrift zijn van september 1786 tot september 1788 in het geheel 13 nummers verschenen, alle nog behorend tot het ‘Eerste Stuk’, blijkbaar nog voor het eerste abonnement (à f 10,-). De in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek nog aanwezige nummers heb ik, aangevuld door enkele in Amerika gevonden nummers, doch met ontbreken van een tweetal, in 1981 kunnen uitgeven. De inhoud bestaat, afgezien van enige ingezonden stukken, vrijwel geheel uit een serie beschouwingen van Voegen van Engelen over de ‘Lucht- en landsgesteldheid’, waarbij de invloed van seizoenen en winden, regenval en onweders, alsmede die van het maanlicht op gewassen ruime aandacht krijgen. Over de landbouw als zodanig leest men practisch niets. In 1791 blijkt Voegen van Engelen in het bestuurlijke vlak te zijn getrokken en Raad te zijn bij ‘den Edelen Hove van Civiele Justitie’; in 1794 was hij zelfs oud-Raad en ad interim secretaris van de kolonie. Verder is zijn levensloop niet bekend. Vermoedelijk is hij spoedig daarna in Suriname overleden. Of zijn vrouw hem vergezeld heeft bij zijn emigratie naar Suriname is geheel onzeker; zijn vrouw woonde in 1800 alléén te Leiden (na de dood van haar man?). | |
Het ProgrammaDe Surinaamsche Artz was kennelijk geen groot succes. Nog voor het laatste nummer verschenen was (oktober 1788), besloot Voegen van Engelen het initiatief te nemen tot de oprichting van een Genootschap voor Landbouw. Zoals het titelblad vermeldt is dit geschied vanuit het ‘Genootschap van Surinaamsche Letter-Vrienden’, waarvan hij dus lid geweest moet zijn. Bij ‘Letter-Vrienden’ zal men wel niet uitsluitend of vooral aan beminnaars van belleterie hebben te denken, maar ook aan uitwisseling van gedachten, eventueel in gedrukte vorm, over verschillende andere gebieden. Specifieke aandacht werd nu gevraagd voor één daarvan, de landbouw. Suriname had overigens meer genootschappen, sommige vooral voor gezellig verkeer (‘tot nut en vergenoegen’), andere meer met een wetenschappelijk doel (‘wisen natuurkunde’).Ga naar eindnoot8 De erudiete aanhef der inleiding (3-6) loopt uit op een lofzang op de landbouw als middel tot voorspoed en geluk, verheffing van gemoed en geest, koestering van geleerdheid en aankweking van kunsten. Terwijl de | |
[pagina 88]
| |
Titelpagina van de circulaire van Voegen van Engelen, 1788. Universiteitsbibliotheek Amsterdam.
| |
[pagina 89]
| |
grond van de volksplanting bijzonder geschikt is voor het kweken van zeer verschillende gewassen, dreigt zij de erfenis der voorouders door gebrek aan ervaren arbeidskrachten, onvoldoende kunde en onoplettendheid te verliezen, zodat het eenvoudig burgerplicht is alles te doen om de Surinaamse landbouw te behouden en te verbeteren. Daarbij wordt met name gewezen op het land ontrukt aan de zee, de inpolderingen door de Zeeuwen, en worden voorts allerlei middelen opgesomd, het uitkiezen van grond en hun bewerking, alsmede van gewassen, het bewaren en verzenden daarvan, goede zorg voor de slaven, gebruik maken van werkdieren en fokken van vee, over het kweken van ooft en moeskruiden. Dat alles kan één man niet op zichzelf doen, men denke alleen al aan de bevloering door rivierwater. Daarom moeten vele handen ineengeslagen. Daartoe is een Genootschap nodig.Ga naar eindnoot9 Dan volgt het Reglement van het nieuwe Genootschap bestaande uit 7 artikels. De inhoud kan als volgt worden samengevat. Er kunnen dirigerende en buitenleden zijn; de eerste betalen f 5,-contributie, de laatste de helft daarvan (I). De eerste zullen per jaar vier gewone vergaderingen beleggen, waarbij dan komt een jaarlijkse vergadering van alle leden, op de vergaderplaats van het Genootschap van Letter-Vrienden (II). De contributie kan ook aangewend worden voor steun aan proeven of voor beloningen (III). Elk lid wordt verzocht ontdekkingen, proeven en opmerkingen te doen toekomen aan de President (IV). De dirigerende leden zullen onderling bespreken welke onderwerpen met de buitenleden dienen te worden overlegd, en welke opmerkingen of bedenkingen te maken zijn (V). Op de gewone vergaderingen zal vooral worden beoordeeld welke (voorgelezen) verhandelingen in druk dienen te worden bekend gemaakt, ook in welke taal (VI). Op de algemene jaarvergaderingen zullen de verslagen van de werkzaamheden en het financiële beheer worden behandeld (VII). Tenslotte wordt ieder die bereid is aan de uitvoering van het plan mede te werken verzocht zich op te geven bij de President (Dr. J. Voegen van Engelen), of de Secretaris, de Edelachtbare Heer C. Juliaans, beiden te Paramaribo. | |
Bloms boek over de landbouw in SurinameNog niet genoemd werd de tweede bladzijde, die een toepasselijk Latijns citaat bevat uit het grote gedicht van Virgilius over de landbouw, de Georgica, en voorts een aanhaling uit de Voorrede ener Verhandeling van den landbouw in de Colonie Suriname van A. Blom. Dit werk is in 1787 te Amsterdam verschenen,Ga naar eindnoot10 maar moet ook al in 1786 te Haarlem zijn uitgekomen. Van deze Anthony Blom weten we weinig meer dan wat hij in die Voorrede over zichzelf mededeelt. Vanaf zijn jeugd tot ‘de mannelijke jaren’ was hij in Europa werkzaam geweest in het ‘Hoveniers- of Tuinmanswerk’, tot hij besloot zich naar Suriname te begeven, waar hij op 24 januari 1766 aankwam. Hier heeft hij ruim twintig jaren op een plantage doorgebracht, ‘de eerste vier als minder dienaar, namelijk Tuinier en Officier’, en de volgende als ‘Directeur of Bestuurder’. Hij kan dus persoonlijk met Voegen van Engelen kennis gemaakt hebben. Blom kon op grond van een ruime ervaring spreken, en kreeg veel stof tot nadenken. Immers, hij schrijft: den Landbouw die bij mijne komst in deze Colonie, door zijne groote Voortbrengselen in eenen bloeijende Staat was, zag ik in weinige Jaaren nog tot meer volmaaktheid rijpen en vervolgens weder in weinige tijde, in Voortbrengselen zeer verminderen, en daardoor te verval geraken ... | |
[pagina 90]
| |
Daar de aarde vruchtbaar was, zoekt hij de oorzaak in te weinig mensen en te weinig ondervinding, reden waarom hij zijn boek schreef, dat goed in elkaar zit en van grote kennis van zaken getuigt. In de 24 hoofdstukken die zijn werk telt, bespreekt hij niet alleen het klimaat, de winden en de jaargetijden, de verschillende gronden (bos, polder, moeras) en de watervoorziening, maar wijdt hij ook afzonderlijke hoofdstukken aan plantages voor de cultuur van suiker, koffie, katoen en cacao, en een hoofdstuk aan indigo, tabak, rijst, roucouGa naar eindnoot11 of orliaan. Van de eerstgenoemde cultures geeft hij dan weer afzonderlijk zeer gespecificeerde calculaties voor een plantage van een bepaalde grootte (1000 tot 1632 ‘akkers’), welke alle onkosten van het maken der behuizing (ook een ziekenhuis) bevatten, het benodigde personeel (o.a. timmerlieden, oppassers, slaven etc.). Als een ervaren boekhouder stelt hij dan nog gedetailleerde begrotingen op voor de exploitatie van plantages van uiteenlopende grootte en verschillende gewassen, investeringen en hypotheken niet vergetend, om dan tot de uiteindelijke opbrengst te geraken, die ruim f 11000 of meer kan bedragen. Kortom, voor de geschiedenis van Surinames landbouw lijkt Bloms Verhandeling een rijke en onmisbare bron. Het laatste hoofdstuk draagt als titel ‘Van de slaaven, hunne manier van leeven, houding en gedrag’, en kan beschouwd worden als een bijdrage tot de antropologische kennis der negers. Hij beschrijft hun opgewekte, vrolijke aard, welke hoogtepunten beleefde in zang- en dansfeesten, begeleid door muziek, op eigen instrumenten gemaakt.Ga naar eindnoot12 Het dansen en lachen wordt hun kinderen vanaf hun prilste jeugd bijgebracht. De baring verloopt bij negervrouwen meestal zeer gemakkelijk (de kinderen worden twee jaar gezoogd). Voor mij was het merkwaardigst wat hij schrijft over de huidskleur der pasgeborenen. De desbetreffende passage luidt aldus: Het Kind komt geheel blank ter Waereld, zo dat men hetzelve van een Kind, dat uit eene blanke Vrouw gebooren is, niet kan onderscheiden. Tegen den derden dag begint zich op de nagels der handen, rondom langs het vleesch, en bij die, welke van het Mannelijke geslagte zijn, op de streng die beneden over het zakje van de mannelijkheid loopt, min of meer eene zwarte koleur te vertoonen, die binnen twee dagen veel klaarder word; waar na het geheele Kind al bruinder, en vervolgens heel zwart word; zo dat het binnen veertien dagen zijne natuurlijke zwarte koleur heeft aangenomen. Overigens gaat Blom niet stilzwijgend voorbij aan minder goede eigenschappen (gebrek aan waarheidsliefde, neiging tot diefachtigheid). Uitvoerig staat hij stil bij hun overgeleverde godsdienst. Van medisch oogpunt is van belang zijn vermelding van twee vrij vaak voorkomende ziekten, de jaas en de boäzie(of een van beide framboesia dan wel lepra geweest kan zijn, durf ik niet te beoordelen; de boäzie gaat gepaard met versterf van vingers, tenen, neus en lippen). Om op de Surinaamse landbouw terug te komen - Blom heeft na de verschijning van de besproken Verhandeling zijn grote belangstelling daarvoor allerminst verloren. Daarop wijst een veel latere publikatie die op zijn naam staat, namelijk Vervolg van den Surinaamschen landman, deel 1, no. 1-12, 1801-1802. Dit tijdschrift heb ik helaas niet onder ogen kunnen krijgen.Ga naar eindnoot13 Op 11 oktober 1807 is (volgens de begrafenisboeken) een A. Blom in Suriname begraven. Het lijdt nauwelijks twijfel, dat dit onze landbouwkundige is geweest. Zijn nagelaten geschriften mogen bij de studie der geschiedenis van de Surinaamse landbouw in de tweede helft der achttiende en het begin der negentiende eeuw niet vergeten worden. Waarschijnlijk heeft hij als geen ander tot die kennis op zeer deskundige wijze bijgedragen. | |
[pagina 92]
| |
De auteurProf. dr. G.A. Lindeboom (geboren Bolnes, 1905) studeerde geneeskunde te Amsterdam, promoveerde in 1930, vestigde zich als internist te Amsterdam in 1933, en was werkzaam als hoogleraar inwendige geneeskunde en encyclopaedie der medische wetenschappen aan de Vrije Universiteit (1950-1975). Bekleedde vele functies. Schreef behalve een aantal boeken en vele artikelen over de inwendige geneeskunde, ook talrijke studies over medische ethiek en over de geschiedenis der geneeskunde. In 1979 bezocht hij Suriname. Prof. Lindeboom overleed in 1986. |
|