Het Oranje vreugde-maal
(1747)–Anoniem Oranje vreugde-maal, Het– Auteursrechtvrijopgedischt in de gaare-keuken van de Gekroonde B. Ter gelegenheyd van de Verheffing van zijne Hoogheid
Stem: Als ’t begint.BAtavia Kasteel ten toonen
Hoofd-stad van heel India,
Daar nu veel Hollanders woonen,
Van ouds-genaamd Jacketra,
| |
[pagina 41]
| |
In uw heb ik verkeerd,
En veel dingen geleerd,
Van Goed en Kwaad
Mijn wel verstaat,
Dat daar niet aan mankeerd.
’t Is nu ruym Vijf Jaar geleden,
Dat ik kwam in ’t Indies-dal,
En met mijn Voet kwam getreden,
Binnen de Poort van ’t Vierkants Wal
De Galg het eerste was,
Die ik aanschoude ras,
Ter Regterhand,
Trad ik valjand,
Regt uyt op ’t zelfde pas.
De Sneese Kerk voorby gegangen,
Zo regt in de Lepel-straat,
De Zand-Zee was mijn verlagen,
Toemelacka mijn wel verstaat,
Zo na de Utregtze Poort,
De Groote Revier aanhoord,
De Heere-Straat,
Voorby men gaat,
Het is wel meer gehoord.
De Tijgers-gragt zeer fray ten toone,
Dat is het Puykje van de Stad,
Daar men vind zo menig Schoone,
En daar zomtijds schuyld wel wat,
Van het Hollandze Kruyd,
Moestiesse zoet van geluyd,
Zy gaan zeer rijn,
Met Baytjes fijn,
Of zy waaren de Bruyd.
’s Nagts zy in een Praeutje vaaren,
Met haar aangenaam Gespel,
| |
[pagina 42]
| |
En de Jonkmans vind men gaaren,
Op de Sneese Wajang wel;
’t Woord is al Monsieur,
Aanziet uw Serviteur;
Een Theetje fijn,
Van Spaanse Wijn,
Kom Matre ’t is de fleur.
Pienang diend daar niet vergeeten,
Met een Bonkes na haar wil,
Wat geschied daar in sekreeten,
Dat zal ik wel zwygen stil,
Een Meysje fris van gestalt,
Die gaaren stoeyt of vald,
Zo ’t Spreekwoord zeyd,
Kortswillig leyd,
Of agter over vald.
De Vroome wil ik niet gelijken,
By het Volkje ligt van aard,
Die zo gaaren Vosjes strijken,
En spelen Ruyter te Paard,
Want zy zijn excelent,
Tot malle zo gewent;
Vrolijk te zijn,
In Bier en Wijn,
Al met de Jonkmans jent.
Vaard wel gy Hooren-beesten verheven,
Hoere-Waardinne al aan’t Vierkant,
Mijn Schip dat leyd nu af-gedreven,
Het is vaardig ende kant,
Scheyd maar heb ik verstaan,
Dat is in ’t Fort gedaan;
Nu moet ik voort,
Al onverstoort,
Zo dra de Land-wind komt aan.
| |
[pagina 43]
| |
Za Vryer wilt uw Anker winden,
De Land-wind koeld moytjes op,
Wilt uw Mars-zeyl maar los binden,
Loopze vaardig in den top,
’t Eyland Onrust voorby,
Bantem passeerde,
’t Zinterklaas-Ray,
Krijgen wy fray,
Nog vijf Koebeesten bly.
Van daar gaan wy ons Anker ligten,
En scheyden doen van de Beurs en Zwaan,
En zijn zo tot onderrigten,
De Straat Zunda uyt-gegaan,
Voorzien al voor de Rijs,
Van Spek, Arak en Vlijs,
Een schoonder Vloot,
Elf Schepen groot,
Godt geeftze behouden Rijs.
|
|