Opwaartsche Wegen. Jaargang 18
(1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Roel Houwink
| |
[pagina 32]
| |
Binnen het schema - meer is het niet - van deze viervoudige tegenstrijdigheid ligt de mogelijkheid besloten de beteekenis van Ter Braak's werk te verstaan zonder onbillijkheden jegens den schrijver zelf te begaan en zonder aan den anderen kant blind te zijn voor zijn grenzen en gebreken. Immers, wanneer wij dezen schrijver ten volle au sérieux wenschen te nemen, moeten wij vóór alles de innerlijke dialektiek van zijn wezen eerbiedigen en geen poging doen hem, al dan niet met positieve of negatieve bedoelingen ten opzichte van de waardeering zijner persoonlijkheid, naar deze of gene zijde scheef te trekken. Wij moeten ons er telkens weer van bewust blijven, dat de dialektiek, die zich in al wat Ter Braak schrijft, vertoont, in laatste instantie geen intellectueel ‘spel’ is, maar een wezensnoodzakelijkheid. Een wezensnoodzakelijkheid echter, die - en dit maakt het ‘tragische’ uit in deze figuur - naar een immanente ‘oplossing’ streeft, terwijl deze (juist omdat zij een wezensnoodzakelijkheid en geen wijsgeerige methode is) slechts in een transcendente ‘verlossing’ (een radicale omzetting van leven dus) te vinden is.
* * *
In zijn nieuwste boek ‘In gesprek met de vorigen’ rekent Ter Braak af met een groot deel van zijn geestelijk verleden. Hij liquideert de erfenis, die het stamkapitaal vormde van zijn ontwikkeling en hij doet dit op de hem eigen zakelijke, onpathetische wijze. In de gestalten, respectievelijk van Erasmus, Machiavelli, Pieter Saenredam, Rembrandt, Huygens, Diderot, Multatuli, Gorter, Couperus, Van Schendel, Kafka, Alexis Carrel, Gide, Julien Benda, Thomas Mann, Teixeira de Pascoas, Jan Romein en zijn alter ego, heeft hij de verschillende kanten gefixeerd van de innerlijke dialectiek, die zijn persoonlijkheid beheerscht. Zij vormen als het ware de bruggen | |
[pagina 33]
| |
(omdat zij een ‘levende’ eenheid van tegendeelen zijn) op den voortgaanden weg zijner ontwikkeling, die hij door deze publicatie blijkens het voorwoord tot den bundel voor goed achter zich heeft afgebroken (‘De hier gebundelde essays zijn dus “gesprekken” met hen, over wie ik iets definitiefs meende te hebben geschreven’, blz. 5). Een algemeen bezwaar tegen de in dezen bundel opgenomen essays ligt in het bovenstaande opgesloten. Zij zijn afrekeningen van den schrijver met zichzelf en eerst in de tweede plaats verhandelingen over ‘letterkundige onderwerpen’. Ter Braak wordt zoozeer gehanteerd door de problematiek, die eigen is aan zijn dialectische levenshouding, dat hij - ongetwijfeld onbewust - zijn materie onmiddellijk vormt tot probleemstellingen, die passen in het kader van zijn denken. Het ‘probleem’, dat hij in Erasmus ontdekt, is Ter Braak's persoonlijk probleem: de vrijzinnig-protestant, die tegelijkertijd Nietzscheaan is. En zoo kan men ook de andere problemen in deze essays terugbrengen tot Ter Braak's persoonlijke problemen. Men krijgt dus in deze opstellen géén beeld van de daarin behandelde figuren, gelijk ongetwijfeld voor de hand zou liggen, doch men krijgt in hen de weerspiegeling te zien van de dialectiek, die het wezen uitmaakt van Ter Braak's schrijverspersoonlijkheid. De gesprekken, die Ter Braak met ‘de vorigen’ houdt, zijn daarom feitelijk gesprekken, die hij houdt met zijn ‘vorig’ zelf. Vandaar dat zij, zooals nog blijken zal, een veel scherper licht werpen op de figuur van Ter Braak zelf dan op de door hem behandelde persoonlijkheden. Deze ‘egocentrische’ trek in Ter Braak's schrijversschap vormt een voortdurende bedreiging van zijn talent en beperkt zijn beteekenis als letterkundig essayist in niet geringe mate. Ter Braak is in dit opzicht een typische overgangsfiguur. Hij is te | |
[pagina 34]
| |
‘cerebraal’ van aanleg om goede romans te schrijven en te ‘lyrisch’ van inslag om opstellen te schrijven, die in letterkundig opzicht groote waarde hebben. Waarmee niet gezegd wil zijn: 1e. dat men als essayist ‘cerebraal’ zou moeten zijn en als romanschrijver ‘lyrisch’ en 2e. dat Ter Braak geen ‘goed schrijvend’ auteur zou zijn. Hij is dat zeer zeker, alleen...... de waarde van zijn geschriften ligt ergens anders dan men haar op grond van hun vorm en onderwerpen zoeken zou. Niet de meening van Ter Braak over deze of gene schrijversfiguur is het belangrijkste in zijn werk - in sommige gevallen is zij zelfs heelemaal van geen beteekenis, omdat zij op het een of ander absurd parti-pris berust -; belangrijk zijn meestal Ter Braak's beschouwingen enkel en alleen omdat zij van Ter Braak afkomstig zijn, d.w.z. omdat zij de scherpe en directe reflex zijn van een helder omlijnde persoonlijkheid, die ‘een stem des tijds’ vertegenwoordigt, waarnaar wij - als zijn tijdgenooten - den plicht hebben aandachtig en kritisch te luisteren. Samenvattend kunnen wij dus zeggen, dat het essayistisch werk van Ter Braak belangrijk is als documentatie van een geestelijken strijd, die wij min of meer allen, die in dezen tijd geboren zijn, hebben te voeren; doch dat het over het geheel genomen niet belangrijk is als ‘litteratuur-beschouwing’, c.q. ‘litteraire critiek’ zonder meer, omdat hiervoor in het werk van Ter Braak al te zeer een objectiveerende tendenz ontbreekt. Over figuren als Kafka, Thomas Mann, Gorter, Leopold, om een voorbeeld te noemen, is respectievelijk door Miskotte, Marsman, Henriëtte Roland Holst en P.N. van Eyck oneindig beter (en deskundiger!) geschreven dan Menno ter Braak het hier heeft gedaan. Maar wat Ter Braak's opstellen over bovengenoemde schrijvers en dichters niettemin lezenswaard doet zijn, is het feit, dat Ter Braak zich met behulp van deze figuren uitspreekt over zijn | |
[pagina 35]
| |
persoonlijke problematiek. Ware Ter Braak niet zelf een belangrijke persoonlijkheid, van wiens problematiek het de moeite waard is kennis te nemen, het zou verloren tijd zijn zich in zijn litteraire beschouwingen te verdiepen. Hun eenzijdigheid en beperktheid is immers meermalen zóó groot, dat men in het geheel geen goeden kijk krijgt op de figuren in kwestie.
* * *
In de figuur van Ter Braak komen aan het woord: het vrijzinnig protestantisme, dat zijn geloof verloren heeft; het relativisme, dat door de democratische traditie van het Nederlandsche intellect, niet bij machte is zich gewonnen te geven aan het extremisme van links of van rechts; de uit haar voegen gerukte liberale bourgeoisie, die slechts met een kwaad geweten ‘spelen’ kan en ten laatste: de moderne mensch zonder norm, en zonder richting die tusschen de polen van het positivisme en het vitalisme heen en weer zwalken moet. De dialectische strijd dezer elementen vindt men in velerlei nuancen en verschillend beklemtoond in deze opstellen weer. Het zou ons te ver voeren hierop in bijzonderheden in te gaan. Liever willen wij ons tot één punt bepalen en ons in het volgende bezighouden met het eerst genoemde aspect, waarin Ter Braak's dialectiek zich in zijn werk vertoont. Daarmee raken wij trouwens een universeele trek aan in zijn persoonlijkheid. Want ‘het vrijzinnig protestantisme, dat zijn geloof verloren heeft’, is een vorm van de algemeene problematiek, die het geestelijk leven van onzen tijd haar stempel heeft opgedrukt. ‘Het vrijzinnig protestantisme’ immers is meer dan enkel een moderne godsdienstige richting; het is een bepaalde zijde van de menschelijke oppositie tegen de Goddelijke Openbaringswaarheid, die men in de gansche kerkgeschiedenis door de eeuwen heen aantreft. M.a.w. | |
[pagina 36]
| |
‘vrijzinnig-protestanten’ zijn er altijd geweest en zullen er altijd blijven, zoolang de kerk in deze bedeeling een geschiedenis heeft. En omdat deze ‘vrijzinnig-protestanten’ er altijd zullen zijn, zal er ook altijd een vrijzinnig protestantisme wezen, dat zijn geloof verloren heeft en dat daarom (zie boven) tot een ressentiment ten opzichte van elken vorm van godsdienstige waarheid worden moet, omdat de mensch nu eenmaal een wezen is, dat ‘zonder geloof’ niet leven kan. De vrijzinnig-protestant leeft als het ware in een circulus vitiosus. Want omdat hij de geloofsgehoorzaamheid niet kent of deze veracht als eenslaafsche knechting van den ‘vrij-geboren’ menschelijken geest, heeft hij geen enkel vast punt in zijn denken, waar hem het gezag van Gods openbaring in volstrektheid tegen treedt. Hij kan ‘tot in het oneindige’ doorfantaseeren of -psychologiseeren zonder te bemerken, dat al zijn nieuwe ‘ontdekkingen’ ronddraaien om dezelfde spil: 's menschen religieus bewustzijn (of welke fraaie namen men verder nog aan deze duistere zaak te geven wenscht). Het is dan ook te begrijpen, dat overal, waar het intellect het van het religieus bewustzijn wint, het ongeloof i.c. het ressentiment tegen al wat ‘geloof’ heet of met ‘geloof’ tezamen hangt, op den voorgrond treedt. Want wanneer het intellect den ban van het z.g. ‘religieuze denken’ (dat altijd een denken in den trant van het vrijzinnig protestantisme is) doorbroken heeft, en den moed heeft niet te vluchten in het een of ander metaphysisch-philosophisch systeem, maar te volharden in de ‘naakte’ werkelijkheid, zal het noodzakelijkerwijs de onmacht moeten erkennen van al wat in vrijzinnig-protestantschen zin ‘geloof’ heet. Dit proces heeft zich ook afgespeeld in de geestelijke ontwikkeling van Ter Braak. Zijn vrijzinnig-protestantsch verleden heeft hem vervuld met een diep gevoel van afkeer van al wat ‘geloof’ heet, maar | |
[pagina 37]
| |
omdat hij alleen de Vrijzinnig Protestantsche geloovigheid kent, is het hem niet mogelijk te zien, dat geheel zijn verzet tegen het christendom en de christelijke geloofswaarheid slechts een schijn-verzet is, aangezien de vrijzinnig protestantsche visie op het christendom en de christelijke geloofswaarheid niet als houdbaar kan worden erkend. Het verzet tegen het christendom, zooals het b.v. leeft in een figuur als Iwan Karamazoff, is van een geheel andere orde dan Ter Braak's bestrijding van het christendom in ‘Oude en nieuwe Christenen’, waarin deze schrijver vanuit zijn vrijzinnig-protestantsch ressentiment (hoofdzakelijk!) een caricatuur van het christendom en der christelijke geloofswaarheid onder vuur genomen heeft. En dit geldt ook van de wijze, waarop Ter Braak in dezen bundel essays wederom over het christendom schrijftGa naar voetnoot*). Men kan er zich slechts over verbazen, dat deze essayist niet zooveel verantwoordelijkheidsgevoel schijnt te bezitten, dat hij zich eerst grondig rekenschap geeft van de huidige situatie van de orthodoxe theologie, alvorens hij de pen opneemt en ‘zijn’ waarheid plaatst tegenover die van het christendom. Maar waarschijnlijk speelt hem ook hier zijn vrijzinnig-protestantsche afkomst parten, die hem noopt in de ‘theologie’ een zoo dwaze, onvruchtbare en levensvreemde zaak te zien (althans in de orthodoxe theologie!), dat het niet bij hem opkomt zich met dergelijke zaken in te laten; laat staan deze theologie au sérieux te nemen, wanneer het er om gaat zich op de hoogte te stellen omtrent de waarheid en de daarmee verbonden problematiek van het christen- | |
[pagina 38]
| |
dom. Nogmaals: wij kunnen dit gebrek aan ‘wetenschappelijk’ verantwoordelijkheidsgevoel - Ter Braak draagt den doctorstitel voor zijn naam! - alleen op rekening schuiven van des schrijvers vrijzinnig-protestantsch verleden, toen het hem met den paplepel ingegeven werd, dat ‘orthodoxe theologie’ van louter bekrompenheden aan elkaar hangt, zoodat hij als verlicht intellectueel van de twintigste eeuw zich slechts aan een nuttelooze tijdsverspilling zou schuldig maken, indien hij zich bezig hield met dergelijke obscure aangelegenheden, die voor het forum der menschelijke rede reeds lang hebben afgedaan. Ware dit niet zoo, werd Ter Braak in zijn oordeel over het christendom niet voortdurend bepaald door de caricaturale visie, die hij ten gevolge van zijn aanraking met het vrijzinnig protestantisme, verworven heeft ten aanzien van deze materie, dan zou het niet mogelijk zijn te gelooven aan de wezenlijke beteekenis van deze figuur voor het Nederlandsche geestesleven; want dan zou Ter Braak in zoo ernstige mate tekort geschoten zijn in zijn schrijvers-verantwoordelijkheid, dat men niet de minste achting zou kunnen koesteren voor zijn meeningen. Wat echter thans de figuur van Ter Braak belangrijk maakt voor het Nederlandsche geestesleven is de omstandigheid, dat hier een schrijver aan het woord is, die in zijn werk consequent en met groote eerlijkheid het standpunt vertegenwoordigt van den modernen intellectueel. Wat aan onuitgesproken of half uitgesproken gedachten leeft in deze categorie onzer samenleving vindt men bij Ter Braak ten einde gedacht terug. Zoo is het werk van Ter Braak de spiegel van wat er in geestelijk opzicht omgaat in de overgroote meerderheid van het Nederlandsche intellect. De liquidatie, die Ter Braak dan ook voor zich persoonlijk in zijn gesprekken met ‘de vorigen’ | |
[pagina 39]
| |
beproeft, is eveneens de liquidatie, waarin het Nederlandsch intellect zich bevindt, bij het zoeken naar nieuwe levenswaarden en een nieuwe levensrichting. Alleen heeft Ter Braak deze dingen bewust en concreet doordacht, terwijl zij voor de anderen zich min of meer in schemerlicht en zonder vaste antouren aan te nemen, voltrekken. Hier stuiten wij echter op een tweede beperking in de figuur van den schrijver Menno ter Braak. Ter Braak kan het Nederlandsch intellect wel ‘als spiegel’ dienen, doch het relativisme beheerscht hem zoo volkomen, dat hij niet bij machte is het in de richting van het een of ander ‘doel’ in beweging te brengen. Wanneer Ter Braak (door Max B. Teipe en Johan van der Woude in hun studie ‘Dr. Menno ter Braak, Reinaert uit Eibergen’) verweten wordt, dat zijn ‘rebellie’ niet tot een functionneeren in het cultuurproces wordt, d.w.z. niet tot een verzet tegen iets, om iets, antwoordt de schrijver daarop: ‘Waarop berust deze indruk? op het feit, dat Ter Braak tot dusverre dat “iets” niet onder woorden bracht; want het is een feit, dat hij tot dusverre meer onder woorden bracht waar hij tégen dan waar hij vóór was. Het kon hem dus niets (of niet veel) schelen, dat “iets” te formuleeren. Is dat een bewijs voor zijn onverschilligheid in dat opzicht, of...... alleen maar een bewijs, dat het hem onverschillig laat een dooddoener in woorden te vinden voor de waarden, die hem na aan het hart liggen? De heeren T. en v.d. W. vergeten hier, dunkt mij, dat in de rebellie de positiviteit al gegeven is, en dat men, al “critiseerende”, steeds meer gaat beseffen, voor welke waarden men opkomt; dit is zeker, dat men als “criticus” niet opkomt voor een “iets” in woorden, zooals politici plegen te doen’ (blz. 263, curs. van Ter Braak). Doch dit antwoord is onvoldoende, ook al geeft Ter Braak het, zooals uit het vervolg van zijn beschouwingen blijkt, uit ‘intellectueele zindelijkheid’. | |
[pagina 40]
| |
Want daarmee komt men nooit klaar. Wie, zooals b.v. in Ter Braak's geval, het woord ‘democratie’ zou willen reinigen van alle vuil, dat het aankleeft, vóór hij het als een begrip van positieve waarde opneemt in zijn beschouwingen, heeft zich voor een onbegonnen taak geplaatst. En dat niet alleen; maar hij is gevlucht voor het doen van een verantwoordelijke keuze ten aanzien van zijn deelneming aan de werkelijkheid van het hier en nu in een zuiver theoretische houding, die wel in staat is het ik-bewustzijn te versterken, maar waarvan geen enkele sociale werking vermag uit te gaan. Ter Braak liquideert. Hij liquideert zijn geestelijke ontwikkeling, die men symbolisch vindt aangeduid in de gesprekken, die hij met ‘de vorigen’ heeft gevoerd. Maar of Ter Braak in staat zal zijn na deze liquidatie mede te werken aan den opbouw van positieve waarden voor de Nederlandsche volksgemeenschap, waarvan hij deel uitmaakt, met name of hij erin slagen zal het Nederlandsch intellect nieuwe wegen te wijzen, waardoor het uit zijn isolement zal worden verlost en zijn rol van ‘cultuurdrager’ in plaats van ‘cultuur-parasiet’ opnieuw op zich zal kunnen nemen, moet op grond van de lectuur van zijn jongste werk nog volkomen onzeker blijven. Ter Braak heeft zijn bijna ziekelijke angst voor ‘groote woorden’ nog niet overwonnen (een angst, die een kern van waarheid heeft, maar men kan ook aan een ‘hygienisch complex’ lijden!) en ook heeft hij zich nog niet bevrijd van zijn ‘Vrijzinnig Protestantisme’, dat hem belet zijn liquidatie zoo radicaal te voltrekken, als noodig is om de huidige situatie wezenlijk nuchter onder oogen te zien. Ter Braak liquideert ‘problemen’, maar ‘zichzelf’ laat hij bij deze liquidatie intact. Zoolang hij dit doet, zal zijn liquidatie steeds ‘half werk’ blijven en zal zij niet als een ‘nieuw begin’ kunnen worden gezien. |
|