| |
| |
| |
Boekbespreking
In memoriam J. Slauerhoff door S. Vestdijk e.a. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1936.
Dit werk bevat een overdruk van de artikelen aan Slauerhoff gewijd in het November-nummer 1936 van ‘Groot-Nederland’. Het is verlucht met een portret van Slauerhoff en met een fascimile van een brief, gedateerd 8 Sept. 1936, van den dichter aan Jan Greshoff, waaruit nog weer eens blijkt, welk een gevoelig mensch en goed kameraad er schuil ging achter het gesloten, ruige masker van zijn gelaat.
Het opent met een ‘In memoriam’ van A. Roland Holst en bevat verder een reeks artikelen, getuigenissen en persuittreksels, die een duidelijk beeld geven van de beteekenis, die Slauerhoffs poëzie - ook zijn ‘proza’ valt onder dit begrip - heeft voor het geestelijk leven van dezen tijd. Vestdijk heeft in zijn artikel over ‘J. Slauerhoff, De dichter’ deze beteekenis het scherpst geformuleerd in de volgende zinsnede: ‘Hij behoorde tot degenen, die niet alleen nieuwe uitdrukkingsmiddelen toevoegen aan de taal, maar ze tevens dienstbaar weten te maken aan het ontginnen van gebieden, die, voordien overgeleverd aan beeldelooze willekeur, nu alle vertrouwdheid krijgen van iets dat men allang gekend meende te hebben’. Slauerhoff, inderdaad, was de ontdekker van een stuk ‘wereld’, dat in ons onderbewustzijn sluimerde, en dat wij ‘vergeten’ waren. In de ‘symbolen’-taal zijner poëzie heeft hij het opnieuw aan den dag gebracht en aangezien dit stuk wereld een integreerend bestanddeel uitmaakt der volle menschelijke levenswerkelijkheid - want wij zijn niet de ‘verlichte geesten’, waarvoor wij ons in de 19e eeuw hielden! -, heeft hij daarmee ons dichter bij de realiteit van het Christelijk geloof gebracht dan honderd en één stichtelijke gedichten en verhalen, die deze levenswerkelijkheid verminkten en scheeftrokken om dit geloof maar ‘aannemelijk’ te maken. Neen, het moet in volle ernst gezegd: Slauerhoff heeft door zijn ‘uitzichtslooze’ poëzie - zonder het waarschijnlijk te beseffen - de macht en de heerlijkheid van Christus beter gediend dan onze knutselende rijmelaars en vertellers. Want deze Slauerhoff - hij moge hebben ‘gevloekt’ en oor noch oog gehad voor Christus en de Zijnen -, één ding heeft hij niet gedaan: hij is niet op de vlucht geslagen, voor
zichzelf niet en ook niet voor de wereld om hem heen. Hij heeft gezworven en het nergens - letterlijk nergens! - gevonden, waar wij het duizendmaal - en o zoo prettig en aangenaam als gezeten burgers of belangwekkende ‘artiesten’! - gevonden hebben. Zijn romantiek (als men daarvan spreken wil) was een hopeloos, een reddeloos, een volslagen redeloos verlangen, waar hij zelf voor de volle honderd procent achter stond, dat vleesch was van zìjn vleesch en bloed van zìjn bloed. En nogmaals - daarmee heeft hij de macht en de heerlijkheid van Christus beter gediend dan door weg te kruipen en voor het noodweer, dat over de wereld vlaagt, weg te schuilen in het een of ander heilig of onheilig huisje.
| |
| |
Er is geen reden om er den nadruk op te leggen, dat Slauerhoff anders ‘dacht’ dan wij; er valt alleen maar te vragen om dezelfde roekelooze eerlijkheid tegenover het leven, ook al meenen wij als geloovigen ‘wetenden’ te zijn van een ander leven dan blijkens zijn verzen het zijne was. Doch de ‘wetenschap’ van ons geloof laat zich licht verabsoluteeren tot een starre, muurvaste eigengerechtigheid. Daarom hebben wij telkens weer de ‘on wetenden’ noodig, opdat wij van hen leeren, hoe onze ‘wetenschap’ even kostelijk als hachelijk is.
Zoo staan wij beter ten opzichte van Slauerhoff dan met den mond vol over zijn ‘onschriftuurlijkheid’ en wat dies meer zij. Want zoo staan wij niet in de veste van onze eigengerechtigde vroomheid tegenover hem, maar, naast hem. Als kameraden. En zoo behoort het. God zondert uit. Niet wìj. Juist als ‘Christelijk’ letterkundig tijdschrift mogen wij dat nog wel eens bedenken!
R.H.
| |
De Hedendaagsche Nederlandsche Muziek, door Henk Badings, Amsterdam, Bigot en van Rossum.
Het boekje van den componist Henk Badings over De Hedendaagsche Nederlandsche Muziek is het tweede deeltje in de onder redactie van L.M.G. Arntzenius en S. Bottenheim verschijnende Caecilia-reeks. Als No. 1 verscheen in deze serie een uitstekend werkje van Drs. Eduard Reeser over Alphons Diepenbrock, als No. 3 een vrijwel onbruikbaar geschrift van S. Bottenheim over Franz Liszt.
Henk Badings had bij het schrijven van zijn boekje met twee factoren rekening te houden, die het slagen van zijn arbeid niet onverdeeld ten goede zijn gekomen: de door de uitgeefster gestelde omvang van nauwelijks 100 kleine pagina's en het populaire karakter dat de reeks draagt. Zeer zeker bestond er behoefte aan een beknopt en populair boekje als dit. Want nog steeds staat het meerendeel der actieve muziekvrienden afwijzend tegenover de contemporaine muziek, een houding die niet anders dan deprimeerend op het concert- en muziekleven, zoowel als op de werkmogelijkheid der jonge componisten kan werken. En deze houding komt voor een groot deel uit onbegrip voort.
Het is de voornaamste verdienste van Badings' boekje, dat het een buitengewoon heldere, strikt zakelijke, voor iederen leek begrijpelijke en overtuigende uiteenzetting geeft van de evolutie die tot de hedendaagsche muziek heeft geleid. Oudere uitgaven als Sem Dresden's nog steeds onmisbare ‘Het Muziekleven in Nederland sinds 1880’ deel I en Paul Sanders' ‘Moderne Nederlandsche Componisten’ bezaten deze verdienste niet in die mate.
Badings heeft goed gedaan met alle overwegingen van buiten-muzikale aard uit zijn betoog te weren. Ongetwijfeld bestaat er een voortdurende wisselwerking tusschen de artistieke productie en de geestelijke stroomingen van den tijd waarin zij ontstaat. Zelfs levert de geestelijke achtergrond de noodzaak tot wijziging der uitdrukkingsmiddelen. Doch er is afstand voor noodig om deze wisselwerking te kunnen overzien; maar al te spoedig geraakt men trouwens in het buiten-muzikale verstrikt. Bovendien is in den tijd die achter ons ligt zoo overvloedig sprake geweest van de ‘achtergrond der muziek’, dat het publiek hoe langer hoe meer van de muziek zelf verwijderd geraakt is. En tenslotte zou het vrij voorbarig geweest zijn, om deze achtergrond reeds nu in de jonge Nederlandsche muziek aan te duiden.
Minder geslaagd dan het 15-tal bladzijden (pag. 30-46) waarin Badings de muzikale evolutie uiteenzet, is zijn rubriceering van de niet minder dan 95 figuren die volgens hem de Nederlandsche muziek vertegenwoordigen. Het is goed dat Badings naar volledigheid streefde, maar de lezer vraagt toch ook, zooal niet naar een karakteristiek van ieder der genoemde figuren, dan toch naar een verhelderende rubriceering. En deze heeft Badings niet gegeven. Waarom worden Alex Voormolen en Henri van Goudoever bij de ‘revolu- | |
| |
tionnairen’, Jan van Gilse en Bernard van den Sigtenhorst Meyer bij de ‘evolutionnairen’ ingedeeld, terwijl zij naar den aard van hun werk toch zeker bij ‘de oudere generatie’ behooren? Badings licht deze indeeling niet toe en het is het eenige niet waarover hij ons in het onzekere laat. Vooral het hoofdstuk over de evolutionnairen wekt den indruk niet behoorlijk doordacht te zijn. Trouwens: wat is ‘revolutionnair’ en ‘evolutionnair’? Men is geneigd onder het eerste het voor de muziek baanbrekende en onder het tweede het richting gevende te verstaan. Maar zijn de ‘revolutionnairen’ Dresden en Pijper dan niet tevens de belangrijkste ‘evolutionnairen’? Over Dresden's beteekenis zegt Badings slechts enkele vaagheden, maar Pijper's derde symphonie wordt door hem toch een der belangrijkste orkestwerken genoemd, welke sinds 1925 in Europa zijn geschreven.
Maar deze bezwaren gelden niet het uitstekende hoofdstuk over ‘de jongere generatie’, waar uiteraard geen rubriceering noodig of wenschelijk was. Vier componisten, die hij dus blijkbaar als de belangrijkste jongeren beschouwt, behandelt Badings uitvoerig. Het zijn Guillaume Landré, Piet Ketting, Bertus van Lier en Willem van Otterloo, een vrij uiteenloopend gezelschap, waarin helaas Badings zelf, zeker niet de minste in deze groep, moest ontbreken.
J.R.
| |
De dwaas zegt......, door Beverley Nichols. Amsterdam, H.J. Paris, 1936.
Wanneer een bekend modern Engelsch romanschrijver gegrepen wordt door het geloof in Christus en daarover een boek schrijft, dan wordt zulk een boek noodzakelijkerwijs een hybridisch ding, dat noch zijn aanvankelijke lezers, noch de theologen van professie zal kunnen bevredigen. De eerste categorie zal er zich over ergeren, dat onze goede vriend Beverley nu plotseling ‘vroom’ doet en met zulke vervelende onderwerpen aankomt, en de tweede categorie zal zich ergeren aan de goed bedoelde, maar hoogst dilettanterige wijze, waarop de auteur omspringt met theologische begrippen en formuleeringen.
Zou Beverley Nichols er daarom beter aan hebben gedaan dit boek maar niet te schrijven? Naar ons gevoelen: geenszins. Want het is volstrekt niet ‘erg’, dat zijn werk zijn oude getrouwen niet meer bevredigt en het is al evenmin ‘erg’, dat het onze theologen eens achter hun wetenschappelijke boeken vandaan roept. De mensch heeft nu eenmaal een verderfelijke neiging tot geestelijke traagheid en het is goed, dat daartegen nu en dan eens een krachtige oppositie wordt gevoerd. Daarenboven is er tegenwoordig overal ter wereld een groote groep van menschen, die losgeraakt zijn uit de gemakkelijke agnostische sfeer, waarin zij leefden - die er van buiten soms nog aardig ‘christelijk’ uitzag overigens! - en die een schier onoverkomelijke schuwheid vertoonen tegenover alles wat met ‘theologie’ te maken heeft. Voor dezulken is het nieuwe boek van Beverley Nichols uitnemende lectuur, omdat het zoo'n door en door levend en openhartig boek is van iemand die zich het Evangelie niet schaamt en die ernst maken wil met de boodschap, die de Bijbel heeft voor deze wereld en voor de menschen van dezen tijd.
De groote vragen van vandaag, die het sexueele, het economische en het internationale leven betreffen, en waaraan de kerk nog maar altijd omzichtig en als liep zij op fluweelen muilen, voorbijgaat, worden in het laatste gedeelte van dit boek duidelijk en vlak voor ons geplaatst, zoo dat wij er niet van tusschen kunnen als Christenen althans onze gehoudenheid tot een antwoord op deze allerwege brandende vragen te erkennen. En dat is al veel, gezien het feit, dat wij nog altijd met organisaties en referaten ons als kerk op de vlakte trachten te houden, alsof wij daarmee het dreigend bliksemen van den wereldnood kunnen afleiden van haar dak!
R.H.
| |
Bruiloftsgangers door Jo Kalmijn-Spierenburg. Baarn, Bosch en Keuning 1936.
Met C. Rijnsdorp heeft de auteur van dit boek de visie op den geloovige gemeen: zij ziet hem als bruiloftsganger, zij het als een, wien eerst de tranen moeten worden afge- | |
| |
wischt. Een vergelijking tusschen den bekenden Delfshavenschen roman en die van de Utrechtsche schrijfster kan heel boeiend zijn. Wij laten het evenwel bij de opmerking, dat zulk een vergelijking mogelijk is, niet alleen omdat beide auteurs de Christen op dezelfde wijze zien in hun boeken, doch ook omdat zij hem localiseeren in het klein-burgerlijk milieu en hun beschrijvende verbeelding van zijn leven-in-de-wereld gevoelig realistisch is. De naar lichaam en geest zwakken heeft God uitverkoren om in en door hen Zijn kracht, zoowel Zijn liefde als Zijn wijsheid te ‘betoonen’. Het verhaal boeit om zijn vlotten gang, zijn eenvoudige taal en simpel, bescheiden beeldgebruik. De stijl is onopgesmukt en expressief. Mogelijk is aan de gevoelswaarde van feiten en gebeurtenissen soms wat te veel aandacht besteed, doch in een verhaal, geschreven door een vrouw is dit begrijpelijk. De geschiedenis verloopt in een serie korte hoofdstukken die een goed compositie-vermogen toonen.
Het behoort tot de glorie van het Christelijk verhaal, dat daarin een beeld ontworpen kan en mag worden van menschelijk leven in dezen tijd, zooals dat door de macht der Persoonlijkheid van Jezus Christus is vernieuwd. De menschen, jong en oud, in dit boek van Mevr. Kalmijn-Spierenburg blijven menschen en ze blijven kleine menschen. Ze houden hun zonden, gebreken, beperkingen. Maar er is een nieuwe dageraad voor hen opgegaan, hun geloof projecteert niet een hemel vol zaligheid en een toekomst na den dood, maar allereerst wordt hun moeilijk bestaan hier, in dezen tijd en in dit leven iets van waarde omdat zij daarin de leiding en het bestuur zien of leeren zien van hun Heer. Het leven, hoe gebrekkig, hoe bekrompen ook geleefd en opgevat, heeft dóór Jezus Christus een andere structuur en een andere gerichtheid voor de menschen, jong en oud, in dit verhaal. In dit boek vinden we nòch apologie noch ook evangelisatie, geen dogmatiek, geen theologie en geen poging tot leerzuiverheid, alleen maar de in veel opzichten aesthetisch schoone verbeelding van het leedvolle leven eeniger Christenen uit een achterafstraatje van een groote stad. Een verbeelding die slechts in schijn ‘in mineur’ staat, doch waarvan geldt: ‘Bedroefd - maar altijd blijde’.
P.H.M.
| |
De Oxfordgroep en wij, door Ds P. ten Have. Neerbosch' Boekhandel en Uitgeverij, 1936.
In dit boekje geeft Ds. P. ten Have een zakelijke en waardige kritiek op de Oxfordgroep, die de volle aandacht verdient van iederen mede- of tegenstander van deze wijd-vertakte beweging. Op de basis van deze breede, doch principieele beschouwing is een ‘gesprek’ tusschen beide partijen mogelijk, dat niet anders dan vruchtbaar zijn kan zoowel voor de kerk, die uit den aard der zaak zich binnen korter of langer tijd over de Oxfordgroep zal hebben uit te spreken als voor degenen, die door haar gegrepen zijn.
Wanneer ‘theologische’ of ‘politieke’ twistpunten altijd op deze even zakelijke als nobele wijze zouden kunnen worden uitgevochten, stonden wij er in ons geestelijk en maatschappelijk leven op het oogenblik heel wat beter voor dan thans het geval is, nu dagblad en tijdschrift zoo vaak ontsierd worden door minderwaardige polemieken.
H.
| |
Caricatuurnummer, Prisma der kunsten. Zeist, De Torentrans, Oct.-Nov. 1936.
Wederom een voortreffelijk nummer van dit nieuwe, goed verzorgde en met élan geredigeerde tijdschrift. Dr. J. Bierens de Haan geeft een korte, maar diepgaande studie over ‘Karikatuurkunst’. Kees van Bruggen beziet op de hem eigen aforistische wijze ‘De caricatuur, haar wezen, haar middelen’. Bijzonder trof ons een opstel van W.J. Rozendaal
| |
| |
over Hieronymus Bosch, dat een gezonde reactie is op de topzware ‘psycho-analytische’ artikelen, die den laatsten tijd over dezen schilder verschenen zijn. Voorts vermelden wij nog: Ben Albach ‘Caricatuur en tooneel’ en J.A. Leerink ‘Humor in de muziek’.
H.
| |
Het Bruidspaar in de gouden koets, D. Hans. Leiden, A.W. Sijthoff's U.M. 1937.
Te midden van de vele gelegenheidslectuur, die naar aanleiding van het vorstelijk huwelijk verschenen is, valt dit kleine boekje op door zijn smaakvolle uitvoering, levendige tekst en uitstekende reproducties. Een mooi souvenir!
| |
Paul, door Ina Boudier-Bakker. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, z.j.
Een wrang verhaal is deze novelle van kinderleed. Wij vragen ons af, waarom de schrijfster het niet laten kan de bittere armoede van ons liefdelooze mensch-zijn aan de kaak te stellen. Heeft haar klacht, die tevens een aanklacht was, niet luid en diep genoeg in onze ooren geklonken? Zijn wij, zelfverzekerde burgers, niet fel genoeg opgeschrikt uit onze vadzige rust, toen deze vrouw ons te midden van onzen rijkdom onze armoede toonde? Waarom kan zij nu, in de dagen harer grijsheid, de verstilde, klare stem der erbarmende liefde niet vinden? Waarom moet zij, ook thans nog, ons, maar bovenal zichzelve, martelen met de schrijnende pijn van het gemis? Heeft zij dan nog niet ontwaard, dat er ook een vizie op deze donkere werkelijkheid is, waarbij wij niet den schaduw van het wantrouwen, maar het licht van het geloof in den rug hebben?
Zoo zouden wij door kunnen blijven vragen. Want er is pijn in ons hart om de vertwijfelde wreedheid, waarmede deze schrijfster de liefde tusschen man en vrouw en tusschen mensch en mensch op de pijnbank harer verbeelding heeft gelegd. Waartoe - nog eenmaal - deze krampachtige, tot haat geworden, liefde?
Als aan het einde van het boek het kind Paul de vrouw, die zijn moeder is, doch die in hem voor het eerst de liefde tot het andere geslacht doet ontwaken, een tuiltje viooltjes ten afscheid reikt en deze vrouw in haar jongen, terwijl de trein, waarin zij gezeten is, wegrijdt, haar vroegeren minnaar herkent, die de vader van Paul is, dan is daarmee een situatie geteekend, die elk contact met de open levenswerkelijkheid verloren heeft.
R.H.
| |
Dertig Sonnetten van Michel Angelo, door Jan H. Eekhout. Baarn, Bosch en Keuning, 1936.
Wij hebben er reeds meer dan eens op gewezen, welk een voortreffelijk vertaler - wij mogen wel zeggen: na-dichter - Jan H. Eekhout is. Dat blijkt ook uit deze dertig krachtige (gebeeldhouwde!) sonnetten van Michel Angelo. Als proeve van Eekhout's vertaalkunst schrijven wij Michel Angelo's ‘Sonnet aan den nacht’ hieronder over:
O Nacht, o Duister, maatloos groot en goed,
Weer zijt Gij over mij met Uwen vrede;
Hoe diep doorpeilde U, wie U heeft beleden
En U 't heilig gebed sprak van zijn groet.
| |
| |
In U slechts vindt het moede denken ruste.
Gij zijt het ruischen van de Eeuwigheid.
Gij zijt de Droom die mij aan Aarde en Tijd
Ontvoert en toont mij Hemels gouden kusten.
Stille geweldige Schaduw van den Dood,
Weer is dit menschelijk hart naar U ontweken,
In U zwijgt alle pijn en alle nood.
O dat de luide Dag niet moge breken
Herinnering aan het Heil dat Gij mij boodt -,
Gij, van Gods Zijn het Goddelijkste Teeken.
Wie de stem, die uit dit gedicht spreekt, beluistert, zal haar herkennen als de stem van ‘den modernen mensch’, die in elke ten einde neigende cultuur-periode, op de kruising van twee tijden, zich hooren doet. Freud peilt maar zeer vluchtig de diepten, waaruit deze stem opstijgt, indien hij hier van een ‘moeder-complex’ spreekt.
H.
| |
Waar wij wonen, door Dr Jac. P. Thijsse. Zaandam, Verkade's fabrieken, 1936.
Het nieuwe Verkade's album, dat dit maal met zeven-en-twintig groote platen naar aquarellen van C. Rol, J. Voerman Jr. en H. Rol verlucht is in plaats van met de gebruikelijke plaatjes van kleiner formaat, kan zonder eenige overdrijving èn om zijn illustraties èn om zijn tekst gekwalificeerd worden als het mooiste album, dat tot nog toe door deze Zaanlandsche firma - en op reclame-gebied überhaupt - werd uitgegeven.
Vele navolgers hebben in den loop der jaren de heeren Verkade gevonden, toen zij schrede voor schrede hun voeten zetten op het smalle pad eener reclame, die - paradoxaal uitgedrukt - de beste reclame zou zijn, doordat zij geen enkele rechtstreeksche ‘reclame’ in hield, maar het is hun gelukt volkomen meester te blijven op hun terrein. Het kan zijn nut hebben dit eens nadrukkelijk vast te stellen in een tijd, die tot zelfs op het terrein van de uitgeverij, zooals herhaaldelijk blijkt, er niet voor terugschrikt te werken met de meest afzichtelijke ‘Amerikaansche’ reclame-middelen.
Daarom alleen al is een prestatie als dit nieuwe Verkade-album de vermelding waard. Doch daarenboven verdient het om zichzelfswil niet minder onze aandacht. Want het bezadigd en zakelijk pleidooi, dat dr. Thysse voor het behoud van ons vaderlandsch natuurschoon voert, dient zeker ook aan ons niet als iets van secundaire beteekenis voorbij te gaan. De schoonheid der natuur en de schoonheid der kunst zijn gebieden, die niet ver uiteen liggen. Het volk, dat onverschillig is geworden voor het natuurschoon van zijn land en dit prijs geeft aan het vandalisme van barbaarsche bouw-speculanten, is evenzeer onverschillig geworden voor de levende schoonheid, die zijn kunstenaars het brengen in woord, klank, kleur en lijn, ondanks het succes d'estime, dat deze of gene uit hun midden voor korten tijd behalen mag. Want het gaat hier om veel diepere en veel verder strekkende dingen. Een volk, dat onverschillig geworden is voor de schoonheid; een volk, dat alleen nog maar ‘belangstelling toont’, als de belastingen verhoogd worden, nationale feestdagen in het zicht zijn en zesdaagsche wielerwedstrijden worden georganiseerd, is een stervend volk. Zulk een volk heeft ondanks de stuiptrekkingen van een krampachtig ‘nationalisme’ zijn tijd gehad. Want men kan geen ‘vaderlandsliefde’ aankweeken, als daartoe de basis in het volk zelf ontbreekt en deze basis is altijd juist het tegenovergestelde van ‘eigen-belang’, ‘sensatie’ en ‘sentimentaliteit’. Zij wortelt dieper; daar, waar ook het schoonheidsgevoel van een volk wortelt: in het geloof aan dingen, die niet van deze aarde zijn, die niet kunnen worden uitgewogen noch neergeteld.
| |
| |
En zoo is het ook met de schoonheid der natuur. Zij heeft geen ‘nut’, zij is niets ‘waard’, maar daar om juist is zij voor ons volk op het oogenblik juist alles waard en van het hoogste nut. Want zij herinnert ons eraan, dat de mensch van brood alleen niet leven kan. Wie dit inziet, zal ook begrijpen, waarom wij dit nieuwe album van Verkade met zijn bijzonder suggestieve platen en zijn ernstige, deskundige tekst zoo hoog aanslaan. Het kan een wekroep zijn, die nog juist op tijd komt om breede lagen van ons volk, die op andere wijze moeilijk te bereiken zijn, wakker te roepen, eer het te laat is en al ons kostelijk natuurschoon tot villaparkjes met modern comfort verkaveld is.
R.H.
| |
Het begaafde kind en Het minder begaafde kind, door Dr. J. Luning Prak. Den Haag, Boucher. 1936.
Twee boekjes van den bekenden Haagschen psycholoog, die de algemeene aandacht verdienen. Jammer, dat de prijs in verhouding tot hun omvang betrekkelijk hoog is. Jammer ook, dat de schrijver zoo exclusief op Amerikaansch standpunt staat, zoodat de vraag naar de verhouding tusschen de ‘intellectueele’ begaafdheid en de andere bekwaamheden, om van de karakterkwestie maar niet te spreken, maar nauwelijks ter sprake komt. Ook in verband met de praktische toepassing van de door den schrijver ontwikkelde denkbeelden, die overigens stellig in den een of anderen vorm in de naaste toekomst zullen moeten worden verwerkelijkt, lijkt ons dit een bezwaar. Het invoeren van de intellectueele ‘standenschool’, naar het door Dr. Luning Prak bepleit wordt, dunkt ons ‘psychologisch’ b.v. niet te realizeeren. Maar, wellicht dringt binnenkort de nood zóó, dat zij toch ontstaat zonder dat zij met zooveel woorden als zoodanig werd georganiseerd. Er zijn wel teekenen, welke in die richting wijzen!
R.H.
| |
Verhalen uit het land van Bartje, door Anne de Vries. Foto's van Hans Gilberg. Teekeningen van G.D. Hoogendoorn. Nijkerk, G.F. Callenbach, z.j.
Callenbach heeft van dezen bundel oudere verhalen van Anne de Vries een angstig-royale uitgave gemaakt. Het is een compleet salon-boek geworden. In de colophon vermelden de uitgevers, dat zij het verschijnen van dit werk belangrijk achten voor de bestudeering van het oude landschap, waarvoor Bartje belangstelling heeft gewekt, zoowel als voor de kennis van het groeiend talent van dezen auteur.
Deze mededeeling lijkt ons rechtuit belachelijk en volstrekt niet ter zake dienend. De eenige vraag, die wij ons hebben voor te leggen, is, of de hier gebundelde verhalen een bundeling waard zijn; dat zij van ‘de schrijver van Bartje’ afkomstig zijn, is van secundair belang. En het lijkt ons voor den auteur in kwestie verre van aangenaam op deze wijze ten tooneele te worden gevoerd.
Gelukkig behoeft Anne de Vries met dit zestal verhalen de ‘hooggespannen verwachtingen’ van hen, die zijn ouder werk niet kenden, geenszins te beschamen, want ook dit ouder werk is goed, eenvoudig, waarachtig en oprecht, gelijk ‘Bartje’ en er was geen reden ze in tijdschrift of verzamelwerk te verstoppen, alleen...... wij hadden een minder luidruchtige uitgave, die zich beter aansluit bij den geest, die uit dit proza spreekt, meer op prijs gesteld. Wat niet wegneemt, dat de foto's van Gilberg en de teekeningen van Hoogendoorn een uitstekende illustratie vormen bij de tekst. Maar ook hier had o.i. beter met een opdracht aan één van beiden kunnen worden volstaan. Foto en teekening passen nu eenmaal slecht bij elkaar.
R.H.
|
|