Opwaartsche Wegen. Jaargang 14
(1936-1937)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Zakelijk nieuws over nieuwe zakelijkheid?Ga naar voetnoot*)De z.g. ‘Nieuwe zakelijkheid’ is zeer moeilijk te definiéren. Het blijkt telkens opnieuw wanneer men de uitspraken van diverse schrijvers over dit onderwerp naast elkander legt. Vooral op literair terrein is de verwarring groot. De puzzle daarbij is deze: moet men onder de zakelijkheid verstaan alleen een nieuwe stijlmanier, een stijlverschijnsel en dan natuurlijk verbonden aan de persoonlijkheid van de auteur, - of is de zakelijkheid meer dan alleen een vorm, is ze de uiting van een levenshouding, verbonden aan een bepaalde tijd? Is de zakelijkheid louter vorm of rust ze op een levensbeschouwing? Is ze vorm, dan komt ze alleen uiterlijk naar voren en kan soms mode-verschijnsel zijn, zoals meer levensuiterlijkheden. Is ze echter een uiting van een levenshouding, dan staat de zakelijkheid dus naast of tegenover andere levenshoudingen. In O.W. XIII, 228 schreef H. de Bruin dat voor hem de zakelijkheid vooral een stijlprincipe is, een uiterlijke vorm dus in zeker opzicht en derhalve een bij uitstek persoonlijke aangelegenheid betreft die niet principiëel verwerpelijk te noemen is. Daaruit volgt dat alleen zij principiëel tegenover de zakelijkheid kunnen gaan staan die in deze stroming een levenshouding onderkennen. Dit laatste is m.i. niet verwerpelijk. De zakelijkheid is in oorsprong en wezen één der vele reacties en wel een realistische reactie op het romantische expressionisme - al vertoont de zakelijkheid aan de andere kant veel verwantschap met datzelfde expressionisme. Wie de zakelijkheid in haar frappantste vormen wil ontmoeten, zal die niet vinden bij onze nederlandse auteurs. Het is bekend dat over de grenzen, vooral in Duitsland, de grote zakelijke romans over industrie- en zakenleven, over de massa gevonden werden en bij ons...... werd het voornamelijk als modeverschijnsel nagevolgd. Wie ‘Stad’ van Stroman leest merkt hoe gewild dit zakelijk proza nog is, en bij lezing van Stroman's jongste roman ‘Obbe Philipsz’ blijkt heel duidelijk dat de auteur alleen de zakelijke manier nu en dan toepast, soms zelfs alleen tot uiting komend in typografische verzorging als b.v. de plaatsing van citaten of het drukken onder elkaar van de woorden uit een belangrijke zin. Ook Wagener blijft zich soms spitsen op deze uiterlijke vorm. Z'n nieuwste roman met als onderwerp: 't kanaalzwemmen, gaat hierin minder ver als ‘Sjanghai’, maar we komen wel b.v. zinnen tegen als deze: | |
[pagina 78]
| |
‘De onderwijzeres weet nergens van, leest, eet.’ Of deze zin: ‘Zij kleurt er van, die Tine (van Martina: - Martina Louise de Geus, Claes de Vrieselaan, Rotterdam, stenotypiste op het kantoor van de Amsterdamsche Bank te 's-Gravenhage).’ Ook het simultanisme dat Wagener zo gaarne toepast, is in literair opzicht niet meer dan een stijlmanier. De zakelijke, abrupte stijl eist een beheerst woordgebruik. Dat ligt niet ieder. Rijnsdorp geeft wel de raad aan alle belletristen om de tucht der nieuwe zakelijkheid te ondergaan (Ter Zijde p. 143), omdat er dan minder gekletst zal worden, maar 't is de vraag of deze raad op te volgen is. Het zakelijke behoort bij 't wezen van den een, het kletsen ligt den ander meer. We geven natuurlijk dadelijk toe dat de prozastijl in 't algemeen de goede invloed van de zakelijkheid onderging. Het proza leed voorheen aan ‘klankzwijmeling’ (Stroman's term), de woorden bedolven 't ding waarom 't ging en de ware functie van 't woord als materiaal was voor een deel verloren gegaan. Dat hierin verbetering kwam is geen ondeugd. Op 't ogenblik schijnt het of de zakelijkheid bij ons het meest als levensuiting naar voren komt in 't vers. Kamphuis merkte reeds op (O.W. XIII, 359) dat de zakelijkheid de dood voor alle poëzie is. Het vers van Vestdijk is buitengewoon knap, maar men mist de medebewogenheid. Bij de poëzie tast men niet de vorm alleen aan, dat zou bovendien niet te becritiseren zijn, maar men haalt 't hart uit 't vers. Het wordt mechanische reproductie inplaats van menselijke-ontroeringsuiting.
Als we van het boekje van Dr. Tazelaar kennis nemen, dan valt allereerst op hoe de auteur zich aan alle kanten beperkt in z'n onderwerp. Hij schrijft n.l. over ‘Het proza der nieuwe zakelijkheid’. Door de beperking tot 't proza is al dadelijk de kans ontnomen de zakelijkheid in de nederlandsche literatuur in wezen te peilen. Maar de ondertitel van 't essay en de inleiding leggen nog meer beperkingen op. De eerste luidt: ‘Aanteekeningen over het nieuwe Nederlandsche proza’, terwijl in de inleiding staat: ‘'t Eenige wat we kunnen doen is constateeren’. Ondanks dit beperkende aan alle kanten komt de schr. aan 't eind tot een geweldige uitspraak, die alle tegenspraak feitelijk uitsluit, n.l.: ‘'t Is daarom dat bij alle gewenschte voorzichtigheid in het concludeeren ten aanzien van aesthetische en literaire beteekenis, waardeering, aanvaarding voor den Christen uitgesloten is’. Men zou kunnen zeggen, wie tot zo'n formidabele conclusie komt, mag toch wel meer geven dan alleen enkele ‘aantekeningen’. Begin en einde, zo geheel verschillend van basis, omsluiten dan ook een onevenwichtige studie. Het heeft alle schijn dat de auteur zelf nog worstelt met 't begrip nieuwe zakelijkheid. Hij bespreekt de vorm natuurlijk herhaaldelijk, drukt typografische mode-snufjes na, maar de afkeuring van de besproken boeken berust voornamelijk op de gevonden concentratie op het heden, op het nu. Is dit dies-seitige een speciaal kenmerk der zakelijk | |
[pagina 79]
| |
heid? Zou men zonder de zakelijkheid ‘het wegdringen van iedere hoogere waarde’ (p. 101) niet vinden in de huidige roman? De kern van Tazelaar's essay wordt ingenomen door de behandeling van de ‘vitalistische roman’ en deze uitgebreide bespreking geeft de auteur omdat het vitalisme volgens hem ‘een van de praegnante vormen van nieuwe-zakelijkheidsproza’ is. Dit is toch wel een omkering van de zaak. Het is toch beter te begrijpen dat het vitalisme (voor of na z'n ‘doodverklaring’) zich vooral aangetrokken gevoelde tot de zakelijke vorm. Dr. Tazelaar bestrijdt in z'n boekje veel in de zakelijkheid wat niet tot haar wezen behoort. Het vitalisme is volgens hem ‘puur heidens’, ‘volkomen paganistisch’ en op grond daarvan noemt hij Den Doolaard's ‘Druivenplukkers’ een ‘voor onzen kring volkomen onaanvaardbaar boek’. Maar...... is dat nu reden om de zakelijkheid daarmee als veroordeeld te achten? Wie 't boekje van Dr. Tazelaar leest, ontdekt dat z'n studie vrijwel al het huidige proza omvat. Hij bespreekt n.l. de volgende romansoorten: de reportage-roman, de filmische roman, de simultanistische, de Bekenntnis-roman, de vitalistische roman en de biographie in romanvorm. Natuurlijk komt telkens in het betoog van de auteur de zakelijke vorm van dit alles naar voren en het boekje heeft nu en dan alle schijn van een stijl-studie, maar aan 't eind van ieder hoofdstuk komt in enkele woorden de finale afwijzing en verwerping van de besproken romansoort. Scherp trekt de auteur de scheidslijn tussen 't nieuwe proza en ‘ons’. Het viel op dat boeken, waarbij die scheidslijn problematisch zou worden, niet op de voorgrond treden. Zo wordt b.v. ‘Harten en Brood’ van Kuyle alleen in een noot genoemd (p. 36). En als men de bekende theorie van verticale en horizontale lijnen wil volhouden, zal toch het boek van Kuyle niet gemakkelijk onder de ‘horizontale kunst’ gerekend kunnen worden. En wanneer Tazelaar Eva Raedt-de Canter of Helman representanten van de zakelijkheid noemt, had Kuyle toch ook een flinke aantekening verdiend. Bij de reportage-roman gebruikt Tazelaar als motief van z'n verwerping de term van Marsman: ‘vergoding van het mechanische’. Reportage wijst op verslaggeving - op cijfers en feiten. Maar is de reëele weergave van feiten gelijk aan vergoding? Zit die vergoding niet meer in het object dan in de roman zelf? Het vie romancée ziet de auteur geheel als roman, en dan als duidelijke manifestatie van de vernieuwingsgedachte, waartegenover de grootste reserve geboden is (p. 100). Daarmee veroordeelt de schr. niet elke biografie, maar hij is wel op z'n hoede voor de ‘Vergottung des Lebens’ die in de romanbiographie naar voren treedt. Ook 't reconstructieve element dat in een dergelijke roman noodwendig op de voorgrond staat, vraagt voorzichtigheid en piëteit. Maar...... is daarmee uitgesloten dat er ooit een biografie in romanvorm verschijnt die voor Dr. Tazelaar aanvaardbaar is, waarin niet de gerichtheid van de mens op zichzelf 't accent ontvangt? Is dit niet uitgesloten dan volgt daaruit dat Tazelaar's betoog verkeerd gericht is. - De lijnen tussen de diverse afdelingen zijn door de schrijver ook te scherp getrokken. Hij maakt te veel hokjes en er zijn boeken bij een of andere rubriek ingedeeld, die met 't zelfde recht bij een volgende afdeling zouden kunnen worden ondergebracht. Dat is verwarrend, maar nog grotere bezwaren zijn er tegen de bekende onderscheiding in waarde en waardering. Zo zegt de auteur van ‘Sjanghai’ van Wagener dat het boek niet | |
[pagina 80]
| |
zonder betekenis is, ‘als debuut is het heel goed’, maar verderop lezen we: ‘als boek-om-te-lezen is het voor ons volstrekt onaannemelijk, is het volstrekt verwerpelijk’, (p. 43). Nu wil ik nuchter zakelijk vragen: dit boek is heel goed, maar lezen mag ik het niet? Wat moet ik dan met dit goede boek doen? Hierbij past een andere vraag. Waarom worden deze verwerpelijke boeken door Dr. Tazelaar zo uitvoerig behandeld, eerst in tijdschrift en weekblad en nu in boekvorm? Dit essay is voor ‘òns’, maar het zal zeker de begeerte naar de genoemde lectuur opwekken. Hier is een paedagogisch manco. We zouden kunnen wijzen op vrijveel feitelijke en stilistische onjuistheden in dit boekje, als b.v. ‘Süss, der Jude’ i.p.v. ‘Jud Süsz’, of een zin als: ‘En als debuut, als eerste werk van een beginnend auteur......’, maar van meer betekenis is de soms oppervlakkige manier waarop de schr. zich uitdrukt. Zo begint hij b.v. ‘Sjanghai’ eerst te bespreken in benamingen als waanzin, chaotische warreling, mengelmoes, enz., maar daarna brengt Tazelaar wat meer tekening in dit mengelmoes en dan volgt een paar blz. verder deze opmerking: ‘Bekijkt men zóó dit boek, dan wordt het toch wel iets anders dan een product van waanzin: dan wordt het een geweldig, een dynamisch levensbeeld......’ Hier zou men naïef kunnen vragen: hoe zou de schr. van de roman het bedoeld hebben, soms als waanzin?
Het blijft met de zakelijkheid nog zoeken. Hier zegt men dat de mens op de troon gezet wordt, daar beweert men dat de mens alle waarde verliest; de een spreekt van een ‘levenvergodend humanisme’, de ander vertelt dat het leven doodgeknepen wordt. Dr. Tazelaar bracht ons in deze materie weinig verheldering. Dat is begrijpelijk want de hoofdtitel van z'n studie moet feitelijk geheel vervallen, dit boekje geeft alleen enkele aantekeningen over het nieuwe proza. En dan sterk persoonlijke, eenzijdige opmerkingen.
B. VAN NOORT. |
|