men zich erover schamen moet het ooit au sérieux te hebben genomen. Maar van des te meer gewicht is het anti-semietisme, dat zich langs ondergrondsche wegen voortbeweegt en dat zich daarbij, schijnbaar terecht, beroept op een degeneratieproces, dat geperverteerde ras-eigenschappen aan den dag brengt.
Waarom schijnbaar terecht? Omdat het hier geldt een algemeen proces, dat niet enkel op Joodsch gebied, maar ook op Christelijken bodem welig tiert. En wanneer wij gezegd hebben, dat het Jodendom in zijn trek naar het grenzelooze een zeer gevaarlijk element in de huidige ontreddering beteekent, dan beduidt dit natuurlijk niet, dat hiermee aan eenig anti-semietisme voet wordt gegeven. Een Christen kan dit uiteraard nimmer doen. Doch dan beduidt dit alleen, dat ons daarmee de weg geopend is tot een inzicht in de werkelijke situatie, waarin het Jodendom verkeert.
Wij hebben zooeven al opgemerkt, dat deze trek naar het grenzelooze de verkeering is van datgene wat eertijds het religieus fundament van Israëls volksgemeenschap was. Hieruit volgt, dat al wat wij, niet-Joden, doen om het assimilatie-proces van het Jodendom te bevorderen - en wij doen dat telkens, wanneer wij een Jood voor een minderwaardig iemand houden, hem wantrouwen, hem haten of hem verachten -, ertoe bijdraagt, dat de Jood een gevaarlijk element in de samenleving wordt. Slechts wanneer wij vertrouwen hebben in het Joodsche volk, wanneer wij het liefhebben en hoogachten om zichzelfs wil, zoodat het er hoe langer hoe meer toe komt zich weer in zijn eigen aard gelukkig te voelen: zonder schaamte en zonder krampachtigheid...... slechts dan zal het voor onze cultuur zijn gevaarlijkheid verliezen en een vruchtbaar aandeel kunnen nemen aan de cultureele ontwikkeling van het Westen.
Dit alles geldt in het bijzonder van de literatuur: de virtuoze assimilatie-mogelijkheden van den Jood - men denke eens aan Querido's epische romans! - zullen dan hun exubérantie verliezen. Emil Ludwig zal zich niet meer in een paar dozijn heroën behoeven te Incarneeren. Kortom: de door Joden geschreven letterkunde zal haar eigen karakter dragen; zij zal niet langer een invasie beteekenen in een cultuur-wereld, die haar van nature vreemd is en waaraan zij zich al te haastig heeft getracht aan te passen.
Wie eenige notie heeft van het Hebreeuwsch taal-eigen, zal trouwens tot de ontdekking moeten komen, dat de litteratuur, voor zoover deze afkomstig is van Joodsche schrijvers, een ander karakter zal moeten dragen dan dat van niet-Joodsche auteurs, hoezeer zij zich beide ook van dezelfde taal bedienen mogen. Tenslotte is voor den Jood het Hebreeuwsch zijn eigen taal en wanneer hij zijn ‘tweede’ taal niet ‘enten’ kan op deze, zal hij nimmer een equivalent uitdrukkingsmiddel vinden voor zijn aesthetische ontroeringen.
Hierin moet waarschijnlijk ook de oorzaak gezocht worden voor de eigenaardige gewrongenheid, die in het bijzonder de Nederlandsch-Joodsche schrijvers zoo vaak aan de taal hebben gegeven in hun geschriften. Het is, of nu zij de wortelvastheid missen van het Hebreeuwsch, hun levendige verbeelding zich geen tijd gunt bij de plastische waarde van elk woord op zichzelf te blijven staan. Zij reppen zich voort van woord naar woord en het kost den lezer soms heel wat moeite in dezen stroom van woorden niet te verdrinken.
Ook in dit opzicht zal een teruggrijpen op de Joodsche volkskern uitkomst kunnen brengen,