Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
ImperialismeGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 222]
| |
welke het imperialisme in het jongste verleden droegen, stuwen ook thans nog, niet slechts de politiek en de economie der Europeesche Staten, doch evenzeer het leven der afzonderlijke menschen, die de bevolking van die staten vormen. Het zijn de egocentrische, de destructieve krachten, welke, goed beschouwd inhaerent zijn aan de menschelijke persoonlijkheid in àlle tijden. Doch die, in en met het imperialisme gesanctioneerd, de wereld, waarin wij verkeeren en arbeiden, de uiterlijke signatuur hebben verleend, welke ze thans bezit en voor de hatelijkheid en verwerpelijkheid waarvan heel langzamerhand onze oogen beginnen open te gaan. Tot goed begrip van hetgeen wij, naar aanleiding van Maurois' boek willen zeggen, is het noodig, het begrip ‘imperialisme’ te omschrijven. Het is een staatkundig, een economisch, zoo goed als een ethisch begrip. Dat beteekent, dat de beginselen, welke er aan ten grondslag liggen zoowel het politieke en het economische als het zedelijke leven beheerschen kunnen. Het is van belang, dit goed in het oog te houden. Het imperialisme bedoelt letterlijk: het imperium, het groote, het wereldrijk te stichten en te bevorderen met alle middelen, die, op welk gebied ook, daartoe strekken kunnen. De politiek en de economie sàmen bepalen de imperialistische gedragslijn. Handel, industrie en cultuur leveren de wapenen. Het imperialisme gaat uit van de stellingen, die men het eenvoudigst kan samenvatten met erop te wijzen, dat het rijk, de natie, het volk, de plaats, welke het inneemt moet handhaven niet slechts, doch in haar eigen (levens-) belang moet pogen te versterken en uit te breiden. De Staat moet macht bezitten en deze macht uit-oefenen. Deze macht moet zoodanig zijn, dat ze door haar stevigheid en haar intensiteit de bewondering en vooràl het respect der andere staten afdwingt. Deze machtsuitoefening acht het imperialisme voor de welvaart in den Staat en van de natie een levens-eisch; haar niet doen gelden beteekent: de mogelijkheid open laten ten offer te vallen aan anderer imperialisme. Het imperialisme is dus een machts-principe van den eersten rang, onder welke leuze het zich ook aandient. Het Duitschland van Bismarck eischte ‘ook haar plaats onder de zon’. Het Engeland van Eduard VII achtte zich ‘een wapen in Gods hand teneinde een maatschappij te stichten, gegrond op Rechtvaardigheid, Vrijheid en Vrede’. De Duitsche natie is er (niet slechts sinds Hitler de macht in handen heeft) van overtuigd, ‘een cultureele zending in de wereld te vervullen te hebben’. Het machtsprincipe roept dus het superioriteits-principe te hulp om zijn bedoelingen te rechtvaardigen. Dat neemt niet weg, dat alle imperialisme blijft (zooals Brailsford het gekarakteriseerd heeft): ‘het voortdurend verwerven van economische mogelijkheden door politieke druk’. Dat beteekent dus, dat de materieele belangen als hoogste goed moeten worden bestreefd, zoo noodig ten koste van andere volken. In de negentiende eeuw is dit machtsprincipe, in den dienst van de economie, in de groote Europeesche rijken tot een ‘stelsel’ geworden. Hóezeer het een machtsprincipe was en is blijkt onder meer uit de wijze, waarop - telkens met weer andere middelen en onder weer andere voorwendsels - door de Europeesche volken buiten Europa landroof is gepleegd en op de wijze, waarop werd omgesprongen met de rechten van gekleurde volken. Men behoefde afzetgebieden voor de eigen producten of wenschte de rijkdom | |
[pagina 223]
| |
van den bodem (olie, kolen, metaal) voor zich. Op allerlei, met de meest elementaire rechtvaardigheid en verantwoordelijkheid spottende wijzen diende men steeds en uitsluitend de eigen belangen, er onderwijl zorg voor dragende, den schijn op te houden van den zegen der beschaving te brengen of de rechten eener verdrukte minderheid te beschermen. De twintigste eeuw, voor zoover die thans is verstreken, heeft ons getoond, hoe hard de botsing aankomt tusschen de tegenstrijdige imperialistische belangen der naties. Deze botsing kòn niet uitblijven, omdat de verschillende staten, door hun eigen imperialistische politiek genoodzaakt waren, zich tegen elkander te beschermen met behulp van legers en vloten. Deze oorlogsuitrustingen werden wederzijds voortdurend uitgebreid en geperfectioneerd tengevolge van de achterdocht, de jalouzie en de vrees, die de volken onderling jegens elkander koesterden. We hebben ondervonden, dat de vrede van het imperialisme feitelijk is het uiterst labiele evenwicht van bevreesde en daarom gewapende machten. ‘Het is’, zegt De Graaf, ‘de vrede van een vat buskruit’. De ‘welvaart’ van het imperialisme is goed beschouwd ook niet de welvaart van de natie, doch die van een betrekkelijk kleine groep belanghebbenden. De olie-, ijzer- en steenkool-magnaten zijn het, die in de imperialistische sfeer wel-varen. De geweldige bedragen, noodig voor de uitbreiding en het onderhoud van legers en vloten worden onttrokken aan de uitvoering van sociale maatregelen, welke geheel het volk ten goede zouden komen. De belastingen drukken het zwaarst op de arbeidende klassen en het geld, dat zij opbrengen wordt benut ten bate van de belangen van magnaten en bankiers, die de markt en de pers beheerschen. Het zijn deze feiten, welke in het boek van Maurois op heel eigen wijze worden beschreven. De auteur ontdoet heel de geschiedenis van de zware franje der bijkomstigheden en herleidt haar in zijn beschrijving tot de simpelste proporties. Dat is de verdienste van zijn boek. Want daardoor heeft hij het mogelijk gemaakt, de zaken in vele opzichten te zien, zooals ze in den grond feitelijk zijn. Zijn beschrijving is een analyse, doch als men het boek ten einde heeft gelezen blijkt ook de synthetische waarde ervan. Ongewild heeft Maurois ons doen zien, op welk een basis van egoïsme, liefdeloosheid en huichelarij geheel het gebouw onzer moderne samenleving rust. Ook: welk een gewetenloos spel er in de politieke en economische wereld wordt gespeeld door een troepje mannen, die onder den mom van ‘vaderlandsliefde’ en ‘eer van den staat’, het volk, dat zij regeeren, misleiden. Het meest treft ons in dit werk de teekening der karakters van de leidende figuren in het Europa van 1880 tot 1910. Uit die teekening blijkt, hoezeer deze leiders werden beheerscht door totaal àndere gedachten en gevoelens dan die zij behoorden te bezitten in het belang van hun volk. Voortdurend, gedurende de lectuur, wordt het uit dit boek duidelijk, dat in modernen zin regeeren voor hen feitelijk synoniem is met: het voeren van een zakenpolitiek, welke slechts één bedoeling heeft, n.l. een machtspositie te bezetten en te voorkomen, dat andere staten de hegemonie verkrijgen. De rol, welke de Christelijke Kerk in het algemeen in dit imperialistische tijdvak (waarin wij nòg leven) heeft gespeeld, is bizonder weinig fraai. Het is, kort en scherp gezegd, de rol van degene, | |
[pagina 224]
| |
die zich in de bestaande situatie behagelijk heeft ingericht. De Kerk leunde tegen den Staat en sanctioneerde, soms door zich te laten meevoeren, vaak door te zwijgen, de uitingen van den imperialistischen geest. Meer nog: met name in de negentiende eeuw zien wij in Europa de officieele Kerk hoe langer hoe meer van den imperialistischen geest doordrongen worden. In het sociale leven neemt de Kerk een machtspositie in en zoekt die te behouden door zich op allerlei wijzen onder de bescherming van den Staat te stellen. De onrechtvaardigheden en de misstanden op sociaal gebied vonden in de Kerk niet haar groote bestrijder. Integendeel aanvaardde de Kerk in en buiten haar prediking de machtsverhoudingen tusschen de volksgroepen en omgaf bovendien de leuzen, waarvan het politieke, economische en koloniale imperialisme zich bediende ter bereiking van bepaalde doeleinden met een aureool van Christelijkheid. De leden der Christelijke Kerken vormen Christelijke politieke partijen en vereenigingen, welke voor hun positie en hun recht strijden, bevestiging en uitbreiding van hun macht zoeken. Zoogenaamd ten behoeve en in den dienst van ‘het Christelijk beginsel’ en dus onder te hulp roepen van het godsdienstig argument, doch in de practijk, in de werkelijkheid ten einde een factor in de leiding van het land, haar politiek en haar economie te vormen, waarmede rekening gehouden moet worden. Het ‘Christelijk beginsel’ is een principe naast en tegenover allerlei andere principia en beginselen geworden, een program van actie voor de verdediging waarvan de Kerk strijdt en tot den dienst waarvan de Christelijke persoonlijkheid wordt opgeroepen. Het ontbreekt dit zoogenaamde Christelijke imperialisme niet aan uit den Bijbel en de vaderlandsche historie ontleende redeneeringen te harer rechtvaardiging. De leiding en besturing Gods, speciaal met het Fransche, Engelsche, Duitsche of Nederlandsche ‘vaderland’ wordt in de geschiedenis ‘kennelijk’ geacht en de vorsten - voor zoover ze nog aan het bewind zijn - heeten te regeeren ‘bij de gratie Gods’, hoewel hun ministers en de diverse politieke partijen de feitelijke macht uitoefenen uitsluitend in de richting van het succes en het materieele voordeel. Het zou een studie waard zijn, na te gaan, met welke arglistige argumentaties gedurende de negentiende eeuw (en ook thans nog!) In de Europeesche landen het Christelijk geloof is beredeneerd en uitgelegd tot een geloof in de politieke taak en de economische zending der geloovigen ‘in de wereld’. Het ‘burgerschap’ der Christenen, die zich in theorie zoo gaarne ‘vreemdelingen en bijwoners’ noemen, berust in de practijk van hun persoonlijke en gezamenlijke leven allerminst in den hemel, doch wel ter dege hier op aarde, waar zij het zich op allerlei wijzen breed en gemakkelijk maken, waar zij hun ‘belang’ en hun ‘voordeel’ zoeken met behulp van precies dezelfde middelen en onder toepassing van dezelfde moraal, welke door ‘de wereld’ worden benut, van welke zij zich met een onvervalscht imperialistisch superioriteitsgevoel de meerderen en beteren achten. Hoezeer het imperialistische gedachten- en ideeën-complex is doorgedrongen in het individueele leven bemerken we, wanneer we even rond ons zien. Geheel de levenspractijk wordt beheerscht door imperialistische principia. We zijn er op uit, een goede positie in de maatschappij te veroveren en zoeken gedurende ons leven weinig met zóóveel ijver en volharding als de versteviging van de positie, die we innemen en de | |
[pagina 225]
| |
uitbreiding van den invloed van onze persoonlijkheid. Geheel ons leven is feitelijk niets anders dan een beoefening der machtspolitiek op kleine schaal. Juist als de imperialistische Staten-leiders willen wij heerschen en niet: dienen. Waarheen ons voordeel leidt, daarheen gaan wij. Onze taal is vol van imperialistische spreekwijzen en uitdrukkingen, welke op onverbloemde wijze uiting geven aan het materialisme en egoïsme, dat ons streven kenmerkt, aan het tekort aan liefde en het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel jegens den naaste, welke er het gevolg van zijn en aan het wantrouwen, de jalouzie en de haat, die ermee gepaard gaan. Goddank beginnen we een en ander daarvan heel langzaam-aan, in te zien. Er begint iets door te breken van het besef, dat zoowel ‘de wereld’ als ‘het Christendom’ met hun veelsoortig en veelzijdig imperialisme op den noodlottigen weg zijn. Dat begint het geval te worden, nu de onrechtvaardigheid en de onzedelijkheid van het imperialistische complex door niemand langer te loochenen zijn en er bijna geen groep of klasse is aan te wijzen, die niet lijdt onder de machts- of superioriteits-uitoefening van een andere. Er gaat gelukkig ook iets schemeren van het inzicht, dat negentien eeuwen officieel Christendom een geschiedenis-periode vormen, waarin het Christelijk geloof in voortdurend afnemende mate werkelijk beleefd werd door degenen, die het beleden. En, evenzeer gelukkig, begint men er iets van te zien (op hetzelfde oogenblik, waarop het imperialisme overal in de wereld de hoogste triomfen viert) dat verandering van den koers, waarin het leven van natie en enkeling gestuwd wordt, pas mogelijk is, wanneer een radicale omkeering in de harten van de afzonderlijke individuen heeft plaats gegrepen, welke tot die koersverandering in staat stelt. Op datzelfde oogenblik gaat men, hier en daar, in en buiten de kerken, begrijpen, dat de éénige taak, de uitsluitende zending van de Kerk bestaat in de klemmende prediking van die noodzakelijke omkeering. |
|