Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Reade liebe
| |
[pagina 37]
| |
raadschap en terughouding. In de bijeenkomsten der gemeente zat zij diep aandachtig onder het gehoor en haar stem was het, die in het gemeenschappelijk gezang, met groot, donker geluid, sterk de klanken steunde. Soms hief zij onder de prediking onverwacht het hoofd op, als in levendige instemming met het gezegde, soms verscheen er iets van een glimlach om haar lippen, of trokken er vreemde schaduwen over haar uitdrukkingsvol gelaat en eens - en als een sterk stuk was het aangeteekend in de ‘Yournale’ van den voorganger, had zij hem bij een uitleg van de Schrift openlijk tegengesproken! Er was gesproken over de broederschap en de vermaning werd gegeven om in liefde elkanders lasten te dragen, toen zij met kalme verwondering gevraagd had, wanneer dit dan geschiedde in het werkelijke leven? En zij had feiten aangehaald van wantrouwen, afgunst en strijd om den voorrang onder de leden der gemeente, welke niet te loochenen waren en zij had besloten met de woorden uit den zendbrief Pauli aan Timotheum: ‘het einde des gebods is liefde uit een rein harte ende uit een goede conscientie ende uit een ongeveinst geloove’. En scherp een paar vrouwen aanziende, die een vorige samenkomst hadden gemaakt tot een fellen twist over de uitverkiezing: ‘van dewelke sommige afgeweken zijnde, hebben haar gewendet tot ijdelsprekinge, willende leeraars der wet zijn, niet verstaande, noch wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen’. Haar woorden hadden een stilzwijgen teweeg gebracht, 't welk meer afkeuring in zich hield, dan een storm van verontwaardiging. En sedert was er stille vijandschap van ouderen tegen haar ontstaan, maar ook bewondering van jongeren en groote liefde van een enkeling! Een enkeling, die de waarheid van haar woorden had verstaan, die te zwak was om haar uitspraak openlijk te durven onderstreepen, maar vol bewondering den blik naar haar had toegekeerd en met zijn sprekende oogen haar een hulde had gebracht! Hendrick Sorghe, die overgekomen was vanuit de Companye, om de groete te brengen aan de Akkrumer Broederschap van de kleine gemeente, waar hij de voorganger was der ontginners, die mede uit de moedergemeente naar de veenstreken waren getrokken. Bij het sluiten der bijeenkomst had hij Liebe en haar oude nicht begeleid door de stille, duistere dorpsstraat, waar een gure voorjaarswind de huizen geeselde. Wijd droeg hij den lantaarn voor zich uit, opdat de beide vrouwen | |
[pagina 38]
| |
voldoende licht op haar pad zouden hebben, de weg was ongeplaveid en voerde halverwege over een smalle loopbrug met aan één kant slechts een leuning. ‘Ik bewonder uw moed, Juffer Bishof’, had hij gezegd, terwijl hij haar de behulpzame hand bood bij het neerdalen van het tweetal treden van de tille. Nicht Feikje, veilig reeds aan den overkant, met haar hoofd in het regenkleed gedoken, maakte een opmerking over den wind, waardoor zijn compliment voor Liebe verloren ging. Hij herhaalde daarom iets luider: ‘Het was moedig van u, dat u zoo voor uw meening in de volle vergadering durfde uitkomen’. Zij liet zijn hand los, dankend voor zijn hulp met een hoofdknikje. ‘Daar was geen moed voor noodig’, zeide zij, even verwonderd van toon. ‘Ik zeide, wat ik dacht en wat ik de waarheid vind, niet alleen over de menschen hier, maar ook over hen in de gemeenten van de andere plaatsen, waar ik gewoond heb’. ‘U hebt zeker al veel van het leven gezien?’ vorschte hij. ‘Al in veel plaatsen gewoond?’ ‘Ik kan mij niet vereenigen met de uitspraak van de broederschapsgedachte, die zoo spoedig mogelijk weer verwaarloosd wordt, als eigenbelang in het spel komt. Dat is voor mij huichelarij’, ontweek zij den vraag, doorgaande op haar eigen onderwerp. Hij knikte bevestigend, De hevige wind maakte voor een oogenblik een verder gesprek onmogelijk. Dicht aaneen liepen de vrouwen naast hem, uitwijkend voor iederen plas op den slijkerigen weg voor zoover die bij het onzekere licht van den slingerenden lantaarn te zien was. Bij een hoek gierde de wind hen tegen. ‘Die lange Veenster dijk’, zuchtte Nicht Feikje. ‘Maar nu zijn we er gauw. Die geeft wat kou, als men tusschen de huizen uitkomt! Gelukkig, wie bij zulk weer veilig onder de dekens kruipen kan’. De maan brak een oogenblik tusschen de razend drijvende wolkflarden te voorschijn, verlichtende den driesprong, de Kleef, waar de wegen van Heerenveen, Oldeboorn en Leeuwarden bijeen kwamen en een scheefgezakte witte handwijzer de richtingen aanduidde. Verlangend staarde Liebe den weg af. ‘Nu,’ mompelde zij, ‘nu ver weg! Naar 't Veen of Schoot of Wolvega’, en lachend opeens om Sorghe's verbaasd: ‘Houdt de Joffer zóó van reizen?’ | |
[pagina 39]
| |
bevestigde zij: ‘Ja. En met dit weer. Zoo een storm......’ Opeens hield zij in, de wind rukte aan haar omslagdoek, die met de breede franjepunten onverwacht haar het gezicht benam. Zij stond stil en wankelde. ‘Reizen en trekken is Bishof's aard’, zeide Nicht Feikje scherp. ‘Nou heb je een voorsmaak van zoo'n kuierke; zulke meer en dan gezond’. Tevergeefs poogde Liebe haar hoofd uit den hoek los te warren. Het was of de wind er met opzet mee speelde en haar bij iedere poging nog meer in zijn plooien verstrikte. ‘Toe, Feikjemoei’, vroeg zij, maar reeds trad Hendrik Sorghe tusschen beiden. Zwaar leunde zijn breede gestalte een oogenblik tegen haar slank figuur. ‘Laat mij even helpen. Feikjemoei heeft zelf moeite om op den been te blijven. Met de linkerhand hield hij den lantaarn omhoog en wikkelde met de rechter de doekomslagen handig los van haar hals en hoofd. De wind voltooide zijn pogen, want toen een laatste omslag losging, kwam er een vlaag, die den doek geheel van het hoofd rukte, waardoor zij met wapperende krullen in het volle maanlicht stond. Hij haastte zich haar den sjaal weer om te slaan. Met onverholen bewondering in zijn groote grijze oogen legde hij den doek over haar hoofd en schouders. Zij streek snel en behendig de plooien glad, sloeg de beide uiteinden kruislings over den borst en knoopte ze vast opzij van haar middel. ‘Dank u wel’, haar stem klonk warm. Terwijl hij den lantaarn liet zakken, opdat het licht weer over den weg zou vallen, raakte hij even haar hand aan, schijnbaar toevallig. ‘Draagt U geen kap?’ zeide hij verstrooid en eer zij antwoorden kon: ‘Maar dat zou ook jammer zijn bij zulk een haartooi’. Bevreesd keek zij hem aan. ‘Pasop, dat Feikjemoei U niet hoort, die ijvert zoo tegen een krullenkapsel als te wereldsch’. ‘En vindt U dat niet?’ zeide hij, zich haastend om haar bij te houden, nu zij sneller stapte om de oude vrouw in te halen, die door den wind gestuwd was voortgegaan. ‘U vraagt zooveel’, ontweek zij opnieuw, maar ziende zijn blik, die vol warme belangstelling op haar gericht was, ‘Ik vind niet, dat het noodig is om door uiterlijke teekenen in kleeding godsvrucht te laten zien. Naar mijn begrip is het goede in dit leven om er met mate gebruik van te maken. Van het kwade krijgen we vanzelf wel ruimschoots ons deel. Waar | |
[pagina 40]
| |
om zou ik dan met opzet mijn bestaan versomberen en noodeloos afstand doen van wat mij nog bekoort?’ ‘Misschien hebt U gelijk’. Hij zeide het aarzelend, met een diepen bijklank in zijn stem. ‘Wij kunnen alles op die manier werken der duisternis noemen. Ik geloof, dat ik dan alleen een ander wat blijmoedige verzorging kan geven, als ik zelf ook blijmoedig ben. Niet, als ik moet huichelen tegen mijn zin. Trouwens daarvoor is dit bestaan te kort’. ‘En als U nu eens tegen beter meenen in daarmee zondigde?’ Zij waren het lage huisje genaderd, waarvan Nicht Feikje reeds den bovendeur had ontsloten. ‘Dan is er Een, Die daarover zal oordeelen. En als U Zijn Evangelie kent, dan behoeft U voor het oordeel van de wereld geen zorg te hebben’. Zij stonden stil, beschut voor den wind door de oude leiboomen voor het huis. Door een venster in het voorhuis drong een zwak schijnsel van een inderhaast ontstoken lampje hen tegemoet. ‘Nicht is moe en verlangt naar rust, daarom vraag ik U niet mee naar binnen. Maar als U morgen nog eens wilt komen praten, is U welkom’. Zij reikte hem een hand vanuit de plooien van den omslagdoek. Zacht en fluweelig gleden haar vingers over de zijne. Langzaam omsloot zijn breede hand de hare en hield deze een oogenblik vast. ‘Merkwaardig wat voor gedachten U er op na houdt’. Zij trok haar vingers terug uit de zijne, het was haar, alsof hij deze met moeite losliet. Even kwam er weer iets van verwondering over zijn manier van doen, toen hief zij glimlachend en blozend haar hoofd naar hem op: ‘Wel thuis en onzen dank voor het geleide’, zeide zij op melodieuzen toon. Toen ging zij in huis en schortelde onder- en bovendeur achter zich dicht. Hendrik Sorghe bleef nog staan en zag hoe het tengere figuurtje door het voorhuis ging en de kamer ingleed. Hij doofde den lantaarn, sloeg hoog de kraag van zijn duffelschen schanslooper op, trok zijn muts diep in de oogen en ging langzaam den weg, dien hij zooeven met de beide vrouwen gekomen was. Nu alleen.
Dat voorjaar deed zich een huwelijksaanzoek voor. Gerben Slagter, een steunpilaar der Broederschap, verloor zijn vrouw aan de scharlakenkoorts. | |
[pagina 41]
| |
Hij dreef een handel op Holland in vet slachtvee, wat hem tot een gegoed burger van Akkrum maakte. Hij verzocht haar om de moeder van zijn vier jonge kinderen te willen worden en tot ieders verbazing had zij geweigerd, vriendelijk, zachtmoedig, maar beslist. Gerben liet het niet bij dit eene aanzoek, maar ontving opnieuw een afwijzing. Daar werd heel wat over gepraat in datzelfde Akkrum. Sommigen noemden haar hoogmoedig, anderen meenden, dat zij ‘gjin manljuesfleisk’Ga naar voetnoot1) aan zich had, wat derden met een smalend lachje den naam van Hendrik Sorghe deed fluisteren. En zooals fluistertonen soms kunnen aanzwellen, zoo kregen ook deze terloops geuite schamperheden den omvang van een aantijging en werd de naam Sorghe, verbonden met dien van ‘Reade Liebe’, tot een lastering, waarvan de aanstoker op het kerkhof lag. Een paar hoekenveegsters, dezelfde die gewoon waren de preeken scherp na te ziften, meenden zich geroepen tot den taak Liebe eens duchtig aan den tand te voelen. Bij het uitgaan van een samenkomst wachtten zij haar op en wezen op de loopende praatjes, welke toch wel een grond van waarheid zouden bevatten! Waardig had Liebe de aantijging aangehoord, de woordvoerdster gewezen op haar bemoeizucht, haar achterdocht, haar zucht tot kwaadspreken en haar meedoogenlooze ijdelheid, alle onder het schild van naastenliefde, welke eigen fouten voorbij zagen en zochten naar splinters in het oog van een zuster. ‘En moet ik oppassen voor mijn omgang? Met een lid van de Broederschap, die van verre komt en het huis van mijn Nicht bezoekt? Moet ik mij dan verschuilen? Of het huis uitloopen? Mijn wegen mogen gezien worden, denk er aan! Ik durf mijn ooren te schudden, dat zij klappen!’ Zoo was zij doorgegaan, hoe langer hoe overtuigender. ‘Irokeezen gelijk, zijn jelui! De menschenoffers bij hun stam ter eere van hun afgoden halen nog niet bij de offers aan jullie hoogmoed en valsche bemoeizucht!’ Die woorden waren doorgedrongen en lange, lange jaren daarna werden de nakomelingen der beide woordvoerdsters Irokeezen genoemd. In den omgang met Sorghe bracht Liebe niet de minste verandering. Als hij Akkrum bezocht en dat deed hij op gezette tijden, daar hij landerijen bezat aan den Leppedijk, kwam hij vaak een uurtje praten in het lage huis aan de Kleef, waar ook Nicht Feikje hem gastvrij tegemoet trad. Tot het | |
[pagina 42]
| |
Liebe duidelijk werd hoe toch zijne gevoelens voor haar dieper dan vriendschappelijk werden. Haar gezond verstand deed haar inzien, hoe hier terstond geremd moest worden, wilde zij ongedwongen met hem blijven omgaan. Een oud Friesch spreekwoord echter luidt: ‘len man moat it wiif foar de helsdoarren weiskoearre’.Ga naar voetnoot1) Liebe's houding van afweer had de tegenovergestelde uitwerking op Hendrik Sorghe, dan zij bedoeld had. Op een laten zomernamiddag had zij een kaper over het oorijzer bezorgd bij een boerin halfweg Haskerdijken en na een uurtje pratens den stap er in gezet, naar huis terug. Bij den tweeden ‘krommen ombocht’ ontwaarde zij een man, roerloos, steunende op zijn wandelstok. Hendrik Sorghe! Een onaangenaam gevoel bekroop haar. Hier op den eenzamen weg in de vallende schemering? En eer hij een verklaring voor deze ontmoeting kon geven, had zij hem gewezen hoe verkeerd het was zoo noodeloos zichzelf en haar in opspraak te brengen en hem verzocht alleen zijn weg te vervolgen. Hij weigerde aan haar wensch gehoor te geven, zag in haar houding van afweer een hinderpaal, dien hij als man, onberedeneerd wilde overwinnen, niet luisterende naar haar waarschuwing voor het gevaar, dat een zoo groote toenadering kon inhouden voor een ongehuwde vrouw ten opzichte van hem, die hoofd was van een gezin. ‘Beter den omgang nu geheel te verbreken’. Heftig betoogde hij hiertegen in; overmoedig, als een jonkman, zich verliezende in de bekoring van een vrouw, die hem aantrok, maar van zich afstiet tevens en die door de weemoed in haar woorden blijk gaf, hoe ook zij streed tegen aandoeningen, welke haar stille uren verontrustten. En hij had beloften gedaan van een volkomen trouw in de toekomst, van te willen breken met een verleden, dat hem drukte en waarvan hij zich tot elken prijs wilde bevrijden. ‘Gij zult toch naar hen allen terugverlangen. Het is nutteloos U vrij te maken. Beter is het, dat we vanaf dit oogenblik elkander niet meer zien, na enkele weken zijt ge mij geheel vergeten’, en toen hij opgewonden het hoofd schudde, had zij wereldwijs geglimlacht. ‘Ge weet niets af van alles daarginds. Ge weet niet hoe mijn vrouw en ik tegenover elkaar staan’. Met aandrang poogde hij haar te doen luisteren naar zijne overredingen op den langen eenzamen weg, die zich in de vallende | |
[pagina 43]
| |
duisternis donker voor hen uitstrekte en vergleed in de vage schemeringen van vervloeiend rood en geel aan den westelijken hemel. ‘Ik wil niets ten nadeele van haar hooren. Zij behoort bij U en Uwe kinderen en tusschen man en vrouw plaats ik mij niet’. Verwijtend viel hij uit, waarom zij hem dan had aangemoedigd, doch koud verdedigde zij zich, dat van aanmoediging geen sprake was. In zijn gesprekken had hij voor haar nieuw, frisch leven hier gebracht, strookende met hare opvattingen, dat zij daarom zijn bijzijn zoozeer had gewaardeerd. ‘Alleen maar mijn gesprekken?’ Zijn stem beefde en een vreemde teederheid trilde er in door, somber en hartstochtelijk, zooals zij zich afteekende op het strenge, verweerde gezicht. Den kop van een dweper, die al zijn troeven zet op een enkele kaart en bereid is met den winst te stijgen, of onherroepelijk met het verlies te gronde te gaan. Opeens sloeg hij zijn arm om haar heen en trachtte haar naar zich toe te trekken. ‘Waarom probeert een man een overwinning te behalen op onzuivere wegen, terwijl hij wéét, hoe dit een vrouw afkeer inboezemt?’ Zij zeide het losweg, zonder een dieperen toon. Hij bleef staan en klemde haar nog vaster in zijn omarming. Zij verzette zich niet, liet zijn mond bijna den haren naderen en zeide toen, snijdend scherp: ‘Hoe armzalig is toch een man! Vrouw, kinderen en gebrand op een kus, die met weerzin zou worden ontvangen’. Hij liet haar los en week een schrede ver van haar. ‘O!’ zeide hij en het klonk als een spotlach. Toen keerde hij zich om en stapte den weg af, terug, met groote, overhaaste schreden. Zij volgde hem langzaam, onverschillig in de wiegeling van haar gang. Een eind weegs bleef hij staan, wachtte, tot zij hem had ingehaald en strekte toen beide handen naar haar uit. ‘Liebe’, zeide hij en nogmaals: ‘Liebe’. Zij gaf geen antwoord, maar ging hem zwijgend voorbij, rechtop, met het verleidelijk heupdraaien, dat zijn blik aan haar bond. Hij bleef nu achter, maar rekte zijn hals om haar te beter met zijn oogen te kunnen volgen. Scherp luisterde hij hoe luchtig en regelmatig haar tred opklonk op den harden weg. Tot twee malen toe probeerde hij een gesprek, onderdrukte een opkomende koppigheid toen zij niet antwoordde en liep haar hardnekkig opzij. Hij keek nu op haar neer, groot en | |
[pagina 44]
| |
forsch en zag hoe fijn haar profiel zich afteekende tusschen de dansende krullen. Het was, alsof zij zijn tegenwoordigheid niet meer bemerkte; met gevouwen handen liep zij voort, het hoofd wat achterover, alsof zij diep nadacht. Voorzichtig legde hij een hand op haar schouder, in een poging om alles weer goed te maken, doch niet wetende hoe te beginnen. Zij hield haar schreden in en keerde zich met een heftige beweging tot hem. ‘Raak mij niet aan!’ en een stap teruggaande veegde zij met de hand over de plek, waar hij haar had aangeraakt. ‘Gij, die zoo weinig de perken kent. Voor wie ziet men mij hier aan? Ben ik een Franeker studentendeern, dat een man als gij mij niet weet te eerbiedigen? Ik heb U hoog geacht. Ik gaf U blijk van mijn vertrouwen. Als goede vrienden heb ik met U omgegaan. Als ik degene was, voor wie ge mij schijnt aan te zien, zou ik dan gepleit hebben eerlijk te zijn tegenover uw vrouw, mede terwille van uw kinderen? Zoo ik gepoogd had U van hen los te scheuren en ge hadt U dan laten gaan tot een daad, zooals ge daareven hebt gepoogd...... Foei!’ Zij nam haar wijde rokken bijeen en verhaastte den tred. Sprakeloos bleef hij naast haar gaan. Niet wetend wat ter verontschuldiging te zeggen. Zoekend naar woorden. Eerst in opkomende drift, toen met flitsen doordrongen van de waarheid van haar woorden, tot verootmoedigend schuldbesef zich van hem meester maakte. Hier moest gesproken worden, bedacht hij. Maar hoe? Eer zij den Kleef bereikt hadden, waarvan vaag het witte waardshuis in de verte door de lindeboomen schemerde. Zoo niet, dan was onherstelbaar de band tusschen hen geschonden. Nog zocht hij naar woorden, toen zij staan bleef en zich tot hem wendde. ‘Laat ons als goede vrienden scheiden’, zeide zij en nam zijn hand tusschen de hare. ‘Het is goed tusschen ons beiden geweest. Ook dit gesprek was goed èn uw gebaar van daarstraks. Het heeft mij doen inzien op welk een gevaarlijken weg ik mij met U had begeven, terwijl ik kameraadschap meende te hebben gevonden. Wij gaan nu uiteen. Voorgoed. Ik zal U geen kwaad hart toedragen, integendeel, ik zal U dankbaar blijven voor het vele, dat de uren met U mij geschonken hebben. Ge begrijpt dat niet, maar daar zijt ge een man voor. En een man, die tot nu toe zuiver in het leven moet hebben gestaan. Anders zoudt ge weten, hoe een vrouw van alles wat meer is dan vriendschap kan walgen, indien dit niet klaar en openlijk voor de wereld tot haar kan komen’. | |
[pagina 45]
| |
Ontroerd luisterde hij, de groote waardigheid, waarmede zij sprak, maakte dat hij zich gevoelde als een schuldig kind. ‘Niet uw leven, waarin ik moet ondergaan, doch mijn eigen weg, die eenzaam is, maar naar boven voert. Ik wenschte, dat ik als een laatste geschenk U dit inzicht kon medegeven’. ‘O, Liebe’, hij wrong de woorden uit zijn keel. ‘Spreek toch niet zoo. Zeg niet, dat dit een afscheid voorgoed is. Ik ben tekort geschoten, maar ik gaf mij geen rekenschap. Nu gij het zegt, besef ik, dat ik U iets heb aangedaan. Hadde ik geweten, wat ik deed, ik zoude U stellig niet aldus hebben gekrenkt. Maar ik heb U zoo lief......’ ‘Ware liefde is zeldzaam. We praten er over en we weten vaak niet eens wat het inhoudt. Er zijn tijden, dat ik niet meer geloof, dat echte liefde bij menschen kan worden gevonden. Misschien moeten we telkens weer aan haar eindigheid worden herinnerd, om ten slotte te beseffen, dat zij op den Eeuwige alleen moet worden gericht’. ‘Gelooft ge niet in liefde?’ ‘Soms. Als we in trouwe oogen zien en weten, dat we niet alleen staan met ons verdriet, dan kan er een oogenblik van onnoemelijke blijdschap over ons komen. Jammer genoeg treffen we ook dan weer meestal zelfzucht, waar we meenden oprechte liefde te hebben gevonden’. ‘Is het leven zoo bitter voor U geweest? Wat moet ge al veel ondervonden hebben, om zoo te kunnen spreken’. ‘Och, er zijn zooveel levens door gebrek aan liefde en begrijpen bijna tot mislukken gedoemd’. ‘Mislukken? Dat is een droevig woord’. ‘Rijk tevens. Mislukken naar de wereld leert ons wat toewijding is. Ons geven zonder beperking. En toewijding laat geen plaats voor uitzondering. Als gij als goed Christen de Liefde lief hebt, dan is het verlaten van uw vrouw en kind, terwille van wie ook, een halve toewijding aan uw edelste gedachten’. Zij waren het einde van den weg genaderd. Het was nu geheel duister. Een lage heg scheidde het erf van Nicht Feikje's woning van den driesprong. ‘Vaarwel’, zeide zij, ‘en denk eens na over mijn woorden. Later zult ge mij er misschien om achten’. | |
[pagina 46]
| |
Zij duwde het witte houten hekje open en zonder zijn antwoord af te wachten liep zij het tuintje door en verdween door een zij-ingang.
Terwijl de paarden den schokkenden wagen door het mulle zandspoor trokken, bedacht Hendrik Sorghe, dat het niet verstandig was zóó te leven in den gedachtenban, dien de laatste dagen over hem hadden gebracht. Een droog gevoel zat diep in zijn keel, vruchteloos poogde hij er tegen te slikken. Het bleef, ofschoon hij een kwartier geleden aan den laatsten tol een kruik bier naar beneden had gespoeld. Geheel tegen zijn gewoonte in. Hendrik Sorghe was matig. Hij liet de zweep knallen, hoog in de lucht boven de forsche bruine ruggen. De koppen bogen zich wilskrachtig, de lange staarten pluimden over den leidselboom en met de teugels strak in beide handen, voelde Sorghe hoe de gang er werd ingezet en de wagen opeens met grooten spoed voortrolde door het diepe heidezand. Neen, hij mocht niet toegeven aan dit verlangen, dat hem bij oogenblikken worgde. Hier lag zijn werk, hier was zijn huis, zijn gezin, zijn drietal en zijn vrouw, die een steun was in zijn bedrijf, als geen ander. Maar die innerlijk zoo ver van hem af stond, als de eerste vreemde de beste. Die geen teederheid kende en hem, wanneer zijn verlangens uitgingen naar iets, dat dieper was, dan arbeid en gesprek van iederen dag, voor een dwazen kerel uitmaakte. De weg werd nu smaller, de boomen verdichtten zich bij een bocht, ‘als treurcypressen bij een kerkhof’, dacht hij, onderwijl hij de teugels iets vierde om niet uit het diepe spoor te geraken. De knecht naast hem zat stug en zwijgend op den voorbank, af en toe wischte hij met een rooden zakdoek over het gezicht. Zijn voorhoofd, waarop dik de zweetdroppels parelden, stak krijtwit af tegen de roode vlekken op de ingevallen wangen. Zijn oogen stonden somber onder de zware wenkbrauwen, half grijs, half zwart, die borstelig in een boog doorliepen naar de slapen. ‘Drukkend, Jannes,’ poogde Hendrik Sorghe een gesprek te beginnen. Hij gevoelde behoefte tot praten om van eigen gedachten los te komen. De knecht nam niet de moeite om te antwoorden, maar knikte met een diepzinnige uitdrukking op het gezicht. Hij kauwde met smaak op een zwaren dot tabak, links achter de kiezen, waardoor zijn kaken scheef trokken en zijn gezicht misvormd scheen door een grooten bult. Af en toe boog hij het hoofd buiten den wagen en hervatte zijn kauwgenot. | |
[pagina 47]
| |
Een laag huis kwam in zicht, wit gepleisterd, tusschen magere, jong geplante boompjes; een rij denneboomen aan den oostkant vormden de afscheiding van de heide, die zich daarachter in den kim verloor. De paarden trokken nog sterker aan, zij roken den stal. Een groote wit-zwarte gevlekte hond begon van blijdschap te janken en rukte aan den ketting, waarmede hij aan een laag groen hok was vastgelegd om zijn baas te verwelkomen. Loom stapte de knecht langs het voorwiel uit den wagen en opende de schuurdeuren, zoodat Sorghe binnenreed en de ander den bander weer sloot. Na een oogenblik kwam hij weer naar buiten, langzaam, in gedachten, ging hij op den hond toe en streelde hem over den kop. Het dier huilde van genot en likte onstuimig zijn handen. ‘Luie preye!’ keef een heldere stem. ‘Weer de heele morgen zitten droomen?’ Een breede, blonde vrouw vertoonde zich op het erf, een hand op de heup, met de andere schudde zij een op het oog tienjarig meisje door elkaar. ‘Waar is de breikous, die af moest zijn? Wat heb ik gezegd? Nog niet eens aan den hiel begonnen? Dat eindigt op het schavot. Den heelen morgen verluierd. Wat heb je uitgespookt? Bloemen gezocht en naar de lucht gekeken? Schaam je. Aan 't werk en gauw ook’. Zij dreef het kind voor zich uit, dat hoogrood van ingehouden tranen zich naar den vader wendde, die haar optilde en bemoedigend op den wang tikte. ‘Moeder geen reden tot ontevredenheid geven’, zei hij kalm, ‘Anke weet wel, dat dit niet mag, is 't niet?’ ‘Ja, vader’. Heel schuchter. Zij hield zijn hand vast, alsof zij zich onder zijn bescherming stelde. Met een poging om opgewekt te zijn, riep hij zijn vrouw een groet toe, dien zij stug beantwoordde, waarna zij hem voorging in huis. Den geheelen langen dag bleef een zwijgen hangen over de vrouw, die anders gewoon was luidruchtig haar werk te verrichten. Met koortsachtige haast wierp Hendrik Sorghe zich op alles, wat hem voor handen kwam. De dag bleef een lange kwelling, met een terugblikken naar gisteren en eergisteren tot eindelijk het uur van ter ruste gaan aanbrak. Niet als een bevrijding, als een hernieuwde kwelling, met vrees voor den langen lichten nacht in het slaapvertrek, dat hij deelde met haar, die hij toch uit eigen verkiezing tot vrouw genomen had. Toen hij binnentrad, bleef hij even verwonderd staan. Boven zijn bed hing een breed schild, met sierlijke krulletters had hij zelf hierop geschilderd | |
[pagina 48]
| |
de woorden: ‘Saligh syn de reynen van hart, want Sy sullen Gode aanschouwen’. Wie had dit omgekeerd met het opschrift naar den muur? Was het toeval? Had een windvlaag door het openstaande venster de dunne houtschijf gedraaid? Of had zijn vrouw......? Hij durfde niet verder te denken. Toen hij neerknielde voor het avondgebed, zakte hij snikkend voorover, het gezicht verborgen in beide handen. Hoe, wat moest hij bidden, waar hij in bitteren strijd was? En...... rein van hart......??
Op de Heerengracht te Franeker vertoonden zich weinig wandelaars op dit uur van den dag. De ‘Stad van Vrieslandts Academie’ bood weinig verstrooiing en de burgers voerden de verveling dikwijls op door vaak voorkomende twisten. Het verschil in nationaliteit, de zeer ongelijke jaarweddes en het onontkomelijk odium theologicum hoopte tusschen de professoren veel brandbare stoffen, klaar om te ontvlammen. Deze disputen en het geestelijk verkeer tusschen de enkelen, die elkander zochten, vormden met den kerkgang vrijwel de eenige uitspanningen, zoodat velen der studenten en ook der professoren hun toevlucht zochten te Harlingen, wetende hoe in deze dichtbij gelegen zeehaven zich kansen tot verstrooiïng voordeden, welke het academiestadje niet bood. De schepen, die daar vanuit de Oostzee binnenvielen of van het groote Amsterdam aanvoerden van wat in Europa verhandeld werd, schonken dikwijls een gul onthaal bij de vrijgevige scheepskapiteins. En omgekeerd werden zij ook gezocht door de uit het buitenland komende studeerenden om een gesprek over eigen land te kunnen voeren. Met een sluitmandje aan den arm hep Liebe Bishof te turen naar de schepen aan den waterkant. Zij zocht den tjalk van Abe Abes, die bij het Laboratorium ergens moest voor den wal liggen. Dicht bij een smid, was haar gezegd. In de verte, bij de Harlinger Brug zag zij hoe een paard een hoefstal werd binnengedreven. Een man met een schootsvel voor maakte de touwen behendig vast en hief het rechterbeen van het paard omhoog. Daar in de buurt zou ‘De Vrouw Akke’ wel liggen. Een jonkman, die de deur van het lage, in de breedte gebouwde laboratorium uitkwam, riep een schertsend woord tegen een kameraad. Het was bedoeld om de aandacht te trekken van de jonge vrouw met den wiegelenden gang en de wuivende krullen aan weerskanten van het blanke gezichtje. Met een glimlachje sloeg Liebe de oogen | |
[pagina 49]
| |
neer om op te botsen tegen een heer, die onder een luifel van een boekwinkel vandaan kwam. Verrast mompelde hij iets van een verontschuldiging, die Liebe met een vriendelijk woord afwees. Hij bleef haar nakijken, toen zij de straat overstak, recht op het vaartuig toe, waar een struische kerel haar wenkte. ‘Goed nieuws uit Akkrum!’ riep hij overluid. Een oude vrouw stak nieuwsgierig haar hoofd uit het roefje en glimlachte verheugd, toen zij de bezoekster herkende. Haar verweerd gezicht, geel en verschrompeld, werd omsloten door een hagelwit gehaakt mutsje. Ze volgde met haar oogen Liebe's bewegingen: vlug liep ze den loopplank over, drukte den schipper met een schertsend woord de hand, sprong lenig over een paar opgerolde zeilen, zette voorzichtig de voet op het smalle gangboord, terwijl ze zich steunde aan het opgetrokken zwaard en liep met levendigen groet op de zeventigjarige toe, die haar moederlijk naar zich toetrok en met haar voorzichtig de smalle treden van het glanzend rood geverfde trapje afging. In het kraakzindelijke roefje stond de koffie te pruttelen in een koperen keteltje op een bruin komfoor en haastig schonk de gastvrouw een kommetje vol voor de bezoekster, waarop een levendig gesprek volgde vol uitroepen van blijdschap over dit wederzien. ‘De Vrouw Akke’ was dezen ochtend voor den wal gekomen en had een reis gemaakt naar 't Heerenveen, terug over Akkrum, vanwaar de schipper en diens moeder allerlei nieuwsberichten medenamen voor Liebe. Zij had dezen zomer onverwacht de woning van Nicht Feikje verlaten en nam in de academie-stad de huishouding bij een der hooggeleerden waar. ‘Feikje het soo na je 'vraagd. Zij mist je op alle kanten. Waarom hew je dat toch deen, Liebe, dat je weggaan binne!’ De jonge vrouw antwoordde met een glimlach, zeide niets. ‘Je hadden et daar soo goed en fredig. Nou ja, die rabbery en dat krakeel met die frouluu, dat komt overal wel res voor, mut je dinke. Dat musten je soo swaar niet opnimme’. ‘At se 't nou beter krye ken, Mem!’ De schipper had zich nu ook in het roefje neergelaten en was breeduit gaan zitten op een opklapbankje. Hij goot zijn dampende koffie over in een diep schoteltje en knorde welbehaaglijk onder het drinken, terwijl hij Liebe van terzijde opnam. | |
[pagina 50]
| |
‘Mar altieden soo alleenig en onder freemden! Nee, hoor, ik wu je wiezer hewwe. Trouwe is trouwe’. Liebe lachte behaaglijk en sprak over den ‘foddekoer’,Ga naar voetnoot1) waar de oude vrijsters in kwamen, maar de schipper viel met zijn zware bromstem in: ‘dy wird nog wel res opskud, mut je dinke en dan konnen jou wel ris boven an kommen te liggen’. Maar twijfelend had Liebe haar koffy gedronken en geluisterd naar de verhalen over Akkrum. Hoe Nicht Feikje ouder werd en de vrienden daar het jammer vonden, dat Liebe zoo ineens weg gegaan was. En hoe de gemeente nu geleid werd door Hendrik Sorghe, die eerst in maanden niet meer van zich had laten hooren, overstelpt als hij was met de werkzaamheden in zijn ontginningen daar ginds, heelemaal bij de kanten van Drenthe! Maar, dat hij nu in Akkrum was komen wonen, omdat de kinders wat moesten leeren en zijn vrouw daar niet meer in het achterland zitten wou. Zij was zoo flink, werd algemeen gezegd en zij hadden in Akkrum een koemelkerij begonnen, waar ze wel een bestaan uit maken zou en de gemeente zou er wel bij varen, omdat Sorghe zoo de gave van het woord bezat. ‘Zoo?’ Liebe oogde onverschillig naar de spreekster. Zou zij dit alles met een bijbedoeling zeggen? Zij sprak zoo nadrukkelijk. Dan was ze ver van huis, want Liebe gaf in niets blijk, dat dit verhaal iets voor haar beteekende en dronk kalm het zooveelste bakje koffie en luisterde en praatte tot zij afscheid nam met de belofte op een wederzien; tot de loopplank begeleid door de oude vrouw en den schipper, die inmiddels zijn voeten met grove gebreide sokken in vetleeren pantoffels had gestoken en Liebe met een schertsend woord aan den wal hielp. ‘Jou konden nog wel een eintsje metgaan’, zei de vrouw, welgevallig knikkend. ‘Dat waar ik krekt van plan’, zei hij bedaard en zijde op zijde, nagekeken en nagewenkt door de moeder, kuierden zij onder de boomen aan den walkant door en sloegen den hoek om naar de Voorstraat, waar zij voor een hoog huis stil hielden. ‘Het beste dan’, meende Liebe te zeggen, maar de schipper stak wat aarzelend zijn hand uit en zeide: ‘Ik wou wel graag ris komme om met jou op te sitten’. | |
[pagina 51]
| |
De jonge vrouw keek hem even aan; niet verrast, zij had deze vraag al zien aankomen en begrepen, hoe ook de moeder ijverde haar voorgoed een plaats te geven aan boord van de tjalk de ‘Vrouw Akke’, die dan misschien herdoopt mocht worden in de ‘Vrouw Liebe’. Zij zag de eerlijke uitdrukking in de donkere oogen, de wat verlegen glimlach op het stoere gelaat. ‘Trouw als een hond’, dacht zij, ‘en eerlijk! Maar een huwelijk......’ en met een schertsend woord wimpelde zij de vraag af, met de verzekering, dat die tijden voor haar voorbij waren. Dat zij graag met hem en moeder goede vrienden wilde blijven, maar niet dacht aan verkeering. Met wie dan ook. En toen hij aanhield en opnieuw de vraag deed, nu met grooten ernst, die bewees, hoe het zijne bedoeling was haar onder een vroolijk avondpraatje tot vrouw te vragen, wees zij vriendelijk, maar kort af en ging snel het huis binnen. Nog lang zag zij de diepe teleurstelling, die zich op het zongebruinde gezicht had afgeteekend en het korte ‘dan niet!’ dat bits, als een dreiging had geklonken, kwam haar dien dag nog vaak in de gedachten. Schipper Abe Abes liet het niet bij deze vraag. Reeds den volgenden ochtend was hij aan de deur met een pakje waschgoed. Dit was nog in Akkrum achtergebleven en Nicht Feikje had het voor haar meegegeven en gisteren, met het drukke praten, was het ‘Mem’ heelemaal door het hoofd gegaan. Ofschoon Liebe reeds gezegd had, dat zij midden in het werk zat, bleef hij dralen. Hij moest met moeder des middags maar eens een kop koffie komen halen, eer zij weer afvoeren. Dit had nog den tijd, verklaarde hij, want zij moesten den verhuisboedel innemen van Mijn Heer Reiffenberg, die naar Amsterdam ging en het zou nog wel een dag of wat aanhouden, eer alles goed en wel aan boord was. Of Liebe niet eerst eens weer bij hen wilde komen? Mem was zoo slecht ter been. En Liebe beloofde grif, dat zij den volgenden dag graag een uurtje wilde komen praten, maar op zijn vraag, of hij dan stellig niet dien avond of een anderen kon komen te ‘jounpizeljen’,Ga naar voetnoot1) bleef het antwoord afwijzend. Den volgenden dag aan boord weidde oude Akkemoei in den breede uit over de deugden van haar Abe, die zoo goed voor haar was: de kroon van haar ouderdom. Die niets in zijn mond zou steken, of zij moest het eerste en het beste er van genieten. Die zijn tijd en geld niet verbraste in tabacks- | |
[pagina 52]
| |
collegies, zooals andere schippers in havenplaatsen en nog nimmer onbekwaam aan boord was gekomen al de jaren, dat zij samen de ‘Vrouw Akke’ bevoeren. En dat het leven aan boord toch zoo gauw wende en een groote afwisseling gaf! Overal kwamen zij en dat zou krekt wat voor Liebe zijn, die al zooveel van de wereld gezien had. En dat zij te Harlingen, vlak bij de kerk een knappe woning bezaten, heelemaal vrij, met een aardig stuk tuingrond er bij, waar zij 's winters woonden. En als Abe nog eens trouwde met een vrouw, die Akkemoei ook zoo naar den zin was - want zij hadden beide dezelfde op het oog - dan kon die, als zij dat verkoos, ook aan den wal wonen, want dan ging Abe weer vast varen op Amsterdam, met nog een knecht meer aan boord. Zoo prees en bood Akkemoei, terwijl haar zoon stil luisterde en bedachtzaam knikte, instemmend met elk woord, dat zij zeide en hun beider blikken zeiden nog meer, dan deze reeds heel openlijke verklaring. Maar Liebe had in haar leven voor heetere vuren gestaan en zeide, dat zij Akkemoei gelukkig prees met haar zoon en dat zij hoopte, dat zij nog lang voor elkander gespaard mochten blijven en dat zij er zeker van was, dat een flinke, oppassende kerel als Abe aan iederen vinger wel een vrouw kon krijgen, die hem waard was, desnoods wel twee. Maar hiermede was Akkemoei het niet met haar eens, een degelijke vrouw was in den tegenwoordigen tijd ver te zoeken, de meeste meisjes waren pronkepoppen, ‘riek op de diek’, maar van aanpakken wisten zij niemendal. En buitendat, zoo piepjong moest Abe er ook geen hebben. Hij zelf liep al naar de veertig en daar hoorde geen jong sniggel bij, dat nauwelijks van toeten of blazen wist, liefst een zoo om en bij de dertig, die wist, wat oude menschen toekwam, want, dat stond Abe te prijzen, als hij trouwde, dan moest hij er zeker van zijn, dat zijn vrouw ook goed voor ‘Mem’ zou wezen, zoodat Akkemoei er een dochter bijkreeg. En Liebe verwonderde zich inwendig over Nicht Feikje, die klaarblijkelijk zulke goede getuigschriften had gegeven, terwijl te Akkrum toch wel eens donderwolkje over het huis gegaan was. En Liebe dronk bedaard haar koffie en at smakelijk de sneden fijne koek, die Akkemoei haar toestopte en zij knikte instemmend, toen Akkemoei haar vroeg, of Abe niet een goed ‘Sydsilver’Ga naar voetnoot1) waard zou zijn. Maar zij vertelde daarna argeloos, dat zij zich te Franeker in haar plaats als huishoudster volkomen | |
[pagina 53]
| |
naar haar zin gevoelde en er niet zoo gauw aan dacht hier weer vandaan te gaan. Een warme stal, goed voer en een jonge dienstbode onder haar, wat wilde zij meer? Trouwen was voor haar uitgesloten. Zij had te veel huwelijken gezien, om daar naar te verlangen. Dat was niet naar de smaak van de oude vrouw en toen, bij het naar huis gaan, Liebe zich op den hoek van de Voorstraat nog eens omwendde, riep ze met haar dunne stem, dat zij zich nog maar eens bedenken moest! Maar Liebe bedacht zich niet. Ook niet, toen de schipper - nu wat minder weifelend - nog eens met zijn verzoek kwam en als vereering haar een gelakte Japansche doos bracht, goudgeel, met glanzende zwarte dames en heeren in ragfijn gesilhouetteerde landschapjes en binnenin twee looden busjes, gevuld met geurige Oost-Indische thee. En toen Liebe aarzelde deze aan te nemen, was de teleurstelling op zijn gelaat zoo eerlijk zichtbaar en zijn woorden: ‘Mem zal er niet tevreden over wezen’, klonken zoo ernstig, dat zij eindigde de doos te behouden. Van een toestemmen in een nadere verhouding was echter nu evenmin sprake. Tot een dag voor de afreis, Bouke, het jonge knechtje, haastig kwam aangeloopen. Of Liebe nog wel even aan boord wou komen? De Vrouw was uitgegleden over een tros en had haar voet leelijk bezeerd. En Liebe was inderhaast naar de Harlinger brug geloopen en daar vond ze Akkemoei op twee stoelen en een kom vol edik en water naast haar, waarin zij met een pijnlijk gezicht een stuk oud linnen drenkte, waarmee zij de bezeerde voet omwikkelde. Of Liebe niet iemand wist, die haar voor enkele dagen kon bijstaan? En daar het juist naar den oorloftijd trok en Liebe's huisheer dezen placht door te brengen bij zijn familie in Groningerland, zeide zij, dat zij toestemming wilde vragen om Akkemoei een paar dagen te verzorgen, desnoods een stukje van den reis naar Amsterdam mee te maken tot er andere hulp was, of Akkemoei weer zelf in de baan kon. En zij gaf tusschen de regels door heel duidelijk te kennen, dat deze bijstand enkel ter wille van de oude vrouw geschiedde en zij in geen geval iets van toenadering van den schipper wilde weten en Akkemoei, verheugd over deze onverwachte uitredding, beloofde grif, dat zij en haar zoon hierin niets, maar ook niets anders dan een vriendendienst zonder eenige bijbedoeling zouden zien. En den volgenden dag kwam Liebe aan boord en vertelde, dat zij van haar heer den reis heelemaal naar Amsterdam mocht medemaken. En schipper | |
[pagina 54]
| |
Abe, anders zoo stil en bestendig, was nu vol kwinkslagen en gooide de touwen los en langzaam voer ‘De Vrouw Akke’ met gestreken mast onder de hooge brug door, langs den trekvaart met de boomenrij aan weerszijden, Franeker uit op Harlingen toe, terwijl Liebe aan het roer stond en bij iederen brug, waar zij niet onderdoor konden varen, ‘Bri.o.o.o.’ riep, wat wilde zeggen ‘brêge aof’Ga naar eind1) en behendig stopte zij het verschuldigde vierduitstuk in het klompje, dat de bruggewachter haar aan een hengelstok toereikte.
Op deze lange reis kwam Liebe tot de erkenning welk een waarlijk degelijk man er in Abe Abes stak en ondervond zij met een diepe waardeering, hoe hij geen enkele maal een toespeling maakte op zijn wenschen of haar trachtte te winnen op een wijze, die zij zoo dikwijls van mannen had ondervonden en welke zoogenaamde hulde haar kwetste als een beleediging. En te Amsterdam vergleden de dagen in het geroesemoes van lossen en laden en des namiddags liepen de vrouwen arm in arm de stad in, soms vergezeld van den schipper, die haar vele bezienswaardigheden toonde en in een herberg onthaalde op bier met gedroogde scharretjes. Zij lagen den Zondag over en hoorden een beroemd preeker, twee malen op een dag en verbleven den middag bij vrienden op den Nieuwendijk, die een handel dreven in Friesch laken en schapengrauw, dat voor werkkleeding zoo gewild was. Op den terugreis viel halverwege een felle storm, joeg de wind als een daverende orkaan neer in het wilde water om de tjalk, zwiepte het lichte bootje achter het roer gebonden, in schokken heen en weer. Telkens gulpte een golfkop over de slingerende boorden. Het opgezweepte water in den Val van Urk kolkte in razende wenteling en met het verre vuurtorenlicht aan den overkant achter zich, lag eindeloos zwart een spookachtig verlaten zee. Heele watervrachten brijzelden op het diepgeladen vaartuig, soms scheen de voorsteven geheel in het kolkende element weg te duiken. De kajuitdeurtjes klepperden in hun hengsels, de bout, er voor geschoven, week telkens terug voor den harden wind en hoewel de oude vrouw haar met aandrang ried beneden te blijven, had Liebe een oliejas aangeschoten, stijf een doek om het hoofd gebonden en was naar boven geklommen. Abe Abes, de zuidwester diep in de oogen, in druipende oliejas stijf over den | |
[pagina 55]
| |
duffel geknoopt, stond aan het roer en nauwlettend had zij geluisterd naar elk zijner woorden, kort, duidelijk, als een snauw in de spanning van het oogenblik. En zij had uitgevoerd, wat zij uitvoeren kon van deze wenken, samen met den jongen, die als een kat over het dek gleed en luiken vastsjorde of touwen, die hem werden toegeworpen, aangreep. Zoo het werken vergemakkelijkt, als een onbedreven kameraad, maar die de weinige krachten, waarover hij beschikt, met ernst en overgave geeft. En in die welving van wind en regen had het vrijmakend gevoel uit eigen zorgen haar tot een ander mensch gemaakt. De greep van den storm deed haar loskomen uit de gedachten, die haar omstrikten: de knagende hunkering naar een man, dien zij ontvluchtte al vele maanden, maar die in stille uren weer tot haar kwam en als een nachtspook haar met gloeiende verlangens omhuifde. Een hunkering, waartegen zij dapper worstelde, die zij eerlijk had ontvlucht, maar die als een booze macht haar telkens weer verzocht...... Nu, staande naast dezen eenvoudigen man, die op eerbare wijze blijk had gegeven van gevoelens, welke de wereld mocht weten en die hij niet meer had getoond, toen hij wist, dat zij deze niet wilde aanvaarden, zag zij zijn stoere kracht, zijn evenwichtigheid en rust in het meest hachelijke oogenblik. Het was of hun gezamenlijke strijd hen nader tot elkaar bracht en een warm gevoel welde in haar op, juist nu, nu hij uiterlijks niets aantrekkelijks bezat, vormlooze klomp als hij was geworden in zijn druipend verwrongen oliegoed. Nu de huilende wind zijn stem tot een rauw gekrijsch maakte en ieder gebaar tot een vijandig vechten. Maar in dit alles leefde een mensch, strijdensbereid! Staande buiten iedere gedachte aan zichzelf, volkomen opgaande in den kamp, die op behouden of vergaan zou uitloopen. Uit den koers gedreven lieten zij het anker vallen op de hoogte van Stavoren, tot de storm luwde en in de verademing na den doorgestanen strijd, leefde een innige vertrouwelijkheid op en zeide Liebe ‘ja’ op een beslissende vraag voor het leven.
Was het Feikjemoei, die haar riep? De stem kwam van over het water naar het schip, dat in den Boorn gemeerd lag. Een vreemde, lichte stem was het geweest, als een nagebootst kindergeluid, maar toen Liebe terugriep en vroeg, wat zij wilde, antwoordde niemand. Dat was nu de tweede keer in deze dagen, dat zij die stem hoorde, telkens, als zij alleen op het dek zat. | |
[pagina 56]
| |
Sedert gisteren stond zij in ondertrouw, samen waren ze naar Oldeboorn gekuierd, waar het grietenijhuis stond. Vanuit Nicht Feikjes huis zou het huwelijk plaats vinden. Nu zat zij in haar eentje aan boord. De beide oude vrouwen waren arm in arm den Feensterdijk uitgestapt en Abe was het dorp in om over een vracht te praten. Het plan was, dat zij daags na de bruiloft zouden weg varen, zoo mogelijk op Harlingen toe, waar zij het huis bij de kerk als winterkwartier zouden in orde brengen. Wat verder de Boorn op zat de knecht te visschen in een bootje. Weer werd haar naam geroepen, ditmaal duidelijker dan te voren. Dat was geen verbeelding! Onthutst keek zij rond, het geloof aan bovennatuurlijke zaken was groot in deze dagen en hoe verlicht Liebe ook was, er was bij haar genoeg van oude verhalen blijven hangen om te twijfelen aan de mogelijkheid van een stem uit het water. Zij wendde het hoofd naar links, niemand. ‘Liebe!’ werd er wederom geroepen, nu hoorde zij het duidelijk, de stem kwam uit een naburige bleek. Een opslagplaats was daar getimmerd, een groen geverfd planken schuurtje, waar een raamopening over de Boorn uitzag. Opmerkzaam tuurde Liebe er door in het half duister van de schuur. Schemerden daar een paar oogen? ‘Liebe!’ klonk het nogmaals, dringend en geheimzinnig. Zij haalde de schouders op en hervatte haar werk. Een kind misschien, dat ‘pi-ba’ spelen wilde. Een heldere stem zong over het water: ‘Yn 'e iere moarn, as d'amme rûst
Fen it wyntsjen det oer it wetter strûst......’Ga naar eind1)
Het was de knecht, die, tevreden over zijn vangst, een liedje inzette. Onwillekeurig stemde Liebe mee in, terwijl ze haar draad afknipte, de grove kous omkeerde en over haar gebalde vuist verschoof om te zien, of er nog meer gaten in waren. ‘Den komme er fâlden yn it sljucht......’Ga naar eind2)
zong nu een stem in het opslagloodsje, een diepe, donkere stem. Met een schok liet Liebe haar werk zinken. Die stem! Nu begreep zij wie geroepen had. Zij aarzelde of zij zou opstaan en wegloopen, in het vooronder, of naar huis, maar er was iets, dat haar weerhield en dwong te | |
[pagina 57]
| |
blijven zitten. Werktuigelijk hervatte zij haar arbeid en dwong zich om voort te zingen, gesteund door de heldere knapenstem. ‘Sa ploeit Genede it minskehert......’Ga naar voetnoot1)
Een brok schoof in haar keel. Zij wilde voortgaan tot iederen prijs, maar het klonk heesch en schor. Het was of een ander zong, dan zijzelf. Ze ging verzitten, met de rug naar het schuurtje, het was, of zij de oogen op zich gericht voelde, of tegen de blauwe lucht boven Nes en Oldeboorn zich overal een gezicht afteekende: een sombere, zongebruinde kop, met groote, droefgeestige oogen, die haar smeekend aanstaarden. Met een beweging van verweer stond zij op, snel en vastberaden. Rolde haar werk samen tot een pakje, schoot de zwartleeren sloffen aan, schoof de glazen lantaarn boven het vooronder dicht en sprong aan wal. Zonder een blik naar het schuurtje liep ze het klinkerpaadje door de bleek over en op huis toe. Onrustig en verontwaardigd. Alles was toch weggekampt? Sedert dien zomeravond, laat, aan den Heerenveenster Dijk. Om hem voorgoed te mijden, had zij Akkrum verlaten, te Franeker een toevlucht gezocht en, sedert zij uit vrije keus haar woord aan Abe gegeven had, meende zij alles, wat met den persoon van Hendrik Sorghe in haar denken was samengeweven, te zijn vergeten. Ontevreden op zich zelve ging zij haastig de zijdeur binnen, liep de ruime keuken door, waar de rood en groene vloertegels glommen, keek in het opkamertje, waar Nicht Feikje na den eten wel eens placht te rusten, toen in de groote voorkamer, met het uitzicht over de Kleef en waar de eiken blinden half aan stonden om de zon te weren, die tusschen het dichte gebladerte der gesnoeide lindeboomen doorspeelde. Zij riep onder aan den steilen trap, of Nicht ook op zolder was en bevond zich toen moederziel alleen in huis. De Friesche klok in het kleine voorhuis tikte zeurig; langzaam verschoof de gladgepoetste koperen slinger en de zware ketting met de gewichten, deinde lichtjes heen en weer. De kat spon in de smalle vensterbank tusschen de beide potten met bloeiende geraniums en het hagelwit geplooide gordijntje liet juist de spits van den Akkrumer toren tusschen twee smalle geveltjes doorgluren. Opeens werd het licht voor het venstertje verduisterd, een breede gestalte schoof er voor langs. Voorzichtig bewoog de klink van de voordeur, | |
[pagina 58]
| |
hel licht viel in het portaal en een donkere gedaante stond voor haar. In een ruk viel de deur toe. Onbeweeglijk bleef Liebe staan, niet bij machte een woord te spreken. Het hart sloeg haar in de keel. Blijdschap en verontwaardiging maakten zich van haar meester en streden om den voorrang. De binnenkomende zeide niets, maar bleef haar strak aankijken. Een wilde vreugde sprak uit zijn blik. Het was Liebe, alsof al het bloed naar haar hoofd golfde. Ze sloeg de handen tegen haar borst en ademde zwaar. Zoo verliepen seconden. Geen van beiden zei een woord, maar staarde den ander aan. Tot haar eigen verbazing bemerkte Liebe, hoe haar verontwaardiging slonk en langzaam overging in een groote, onberedeneerde blijdschap, die haar dadelijk weer met angst vervulde. ‘Abe!’ ging het door haar heen. ‘Wat doe ik? Wat wil ik?’ Ze richtte zich hoog op en balde de vuisten, pijnlijk krasten de nagels in de huid. ‘Wat zoekt Hendrik Sorghe hier en op deze wijze? Ik heb U gezegd, dat ik geen studentendeern ben. Ga weg, ga dadelijk weg en vertoon U nooit meer bij mij alleen. Wij hebben al aan te veel praatjes voedsel gegeven. Uw vrouw...... mijn man......’ Zij sprak de woorden uit met snijdenden klem om zich zelve pijn te doen met de gedachte, dat een onherroepelijke kloof stond tusschen hen beiden. ‘Ik sta onder de geboden. Maandag trouwen wij’. Ze zeide het zegevierend en tegelijk was het of zij dood moe ineen zou zinken. ‘Ik weet het. Ik weet het allemaal wel. Maar ik wil het niet. Ik wil niet, dat het trouwen doorgaat. Ik wil niet langer bij mijn vrouw blijven. Versta mij wel. Ik weet wat ik zeg en wat ik wil. Wij beiden hooren bij elkaar. Ik geef je niet op. Nooit, al moet ik er ook voor ten onder gaan’. ‘Wie dat zegt, is al ten onder gegaan. Ge zijt zelfzuchtig. Mateloos zelfzuchtig. Wie zegt U, dat ik bij U behoor? Ik hoor bij hem, met wien ik Maandag trouwen ga. Gij hoort bij de moeder van uw kinderen’. En zachter: ‘Ga nu heen. Ik wil niet, dat Abe U ziet in deze opwinding. Bespaar U liever een vernedering. Hij is een beste kerel, maar streng en hij weet wat hij wil. Hij vecht voor zijn rechten’. ‘Rechten?’ ‘Die ik hem gegeven heb. Vrijwillig. Met mijn woord van trouw. Ik heb hem leeren hoogachten. Hij is geen man van woorden. Hij handelt. Het heeft gegaan om leven en dood, in een storm. Toen heb ik begrepen, wie | |
[pagina 59]
| |
hij was. Ga nu heen. Hij is geen lafaard. Maar gij, tracht u zelf te zien, dan zult ge erkennen, dat ge onmaniijk handelt’. Zij keerde zich om en wilde het voorhuis verlaten. Hij was dadelijk naast haar en greep de kruk van de tusschendeur. ‘Neen’, zei hij heesch en er was een vreemde glans in zijn oogen. ‘Zoo gaat ge niet. Ge moet me aanhooren. Nu, of later alleen, zoo ge wilt’. ‘Ge zijt nog lafhartiger, dan ik dacht, smaalde zij. ‘Een weerlooze vrouw te dreigen. Wat heb ik met u gemeen. Niets immers. Kunt ge mij een handeling wijten, waardoor ik u recht heb gegeven zoo te spreken?’ ‘Ik heb u lief, Liebe’, hij zeide het snel, hartstochtelijk. ‘En ik laat u niet gaan’. ‘Ge zijt waanzinnig’, beet zij hem af, ‘en ik zeg u te gaan. Dadelijk. Meent ge, dat ge met een kind te doen hebt?’ Met een enkele stap was zij bij de voordeur, die zij wijd openrukte. ‘Ga en dadelijk, of ik schreeuw de heele buurt bijeen’. ‘Durft ge dat?’ De uitdaging in zijn toon wond haar nog meer op. ‘Ik durf alles, als het moet. Wie eenmaal door de hel gegaan is, is niet zoo gauw vervaard’ en staande op den drempel, tegen een man, die met juk en emmers het pad afkwam: ‘Buurman, buurman!’ Sorghe, ziende, dat het haar ernst was, gleed achter haar langs en verdween bij den zijmuur. Bedaard liep Liebe nu naar den weg en vervolgde, alsof dit haar bedoeling was geweest, een vraag, of hij Nicht Feikje ook had gezien. De man knikte bevestigend en wees in de richting van de Feensterdijk. ‘Daar komen ze al aan,’ zei hij en ging verder. Weer alleen overviel haar een gevoel van ontevredenheid over zichzelve. Was het wel goed geweest, dat zij hem zoo had toegegrauwd? Zeker, zijn houding was verregaand tegenover een vrouw, die in ondertrouw stond. Maar de blik in zijn oogen, bijna die van een zinnelooze, de koortsige wijze van spreken, wees dat alles niet op een toestand, die aan het waanzinnige grensde? Buitendien - en ondanks haar helder inzicht werd toch de vrouw in haar gestreeld - welk een groote liefde moest deze man haar wel toedragen, dat hij, na zoovele maanden van scheiding, geen vergetelheid gevonden had, maar heftiger dan ooit was ontvlamd in een verlangen naar haar, dat verzengde. ‘Dat wás geen lafheid’, overdacht ze nu, ‘die langs slinksche wegen haar had gezocht. Dit was de houding, die hij meende te moeten aannemen | |
[pagina 60]
| |
om haar te sparen en tevens uiting te geven aan zijne gevoelens. Hij was een dweper. Een van dezulken, die recht op zijn doel afgaat en geen zijwegen kent, noch van schipperen weet. Had hij vroeger al niet gesproken van een vereeniging voor het leven......?’ ‘Ik moet wat doen’, zeide zij overluid. ‘Ik moet aan 't werk. Waar blijf ik met mijn gedachten?’ In de keuken vond zij vuil eetgerei in den gootsteen. Terwijl ze de stukken uiteen zette en zeepsop gereed maakte, dacht zij: ‘Sorghe’ en opnieuw: ‘Hendrik Sorghe’. Het hamerde in haar hoofd. ‘Zóó lang heeft hij aan mij gedacht’. En opeens overviel haar weer dat onnoembare gevoel van vreugde bij de wetenschap, dat er op de wereld een mensch bestond, die haar zóó lief had, dat hij bereid was alles en iedereen voor haar terzijde te stellen. Maar tegelijkertijd wist zij ook heel klaar, hoe deze liefde ongeoorloofd was en zij niet het recht had haar te aanvaarden, zooals zij tot haar kwam. Hoe schromelijk zelfzuchtig deze in den grond was en den naam van liefde niet waardig. Dat zij onherroepelijk te gronde moest gaan met dien man, indien zij den durf zou hebben toe te geven aan de verlangens, welke haar onder haar verstandelijk verweer beslopen, haar overmeesterden voor een oogenblik, met een zoo weeke verinniging, dat het haar machteloos maakte. Zij droogde de schalen en borg hen één voor één in de kast met zenuwachtige haast, zoodat één er van kletterend op den vloer viel. ‘Gelukkig maar’, zeide ze halfluid, ‘wat ik na Maandag breek, is mijn eigen. Dan kan geen mensch er mij over kapittelen’. En tegelijk was het of beeld voor beeld, ieder onderdeel, iedere komende gebeurtenis van het huwelijk zich aan haar opdrong. Zij bukte zich om de scherven op te rapen, toen de achterdeur haastig werd open geduwd en Abe Abes zijn vroolijk gezicht om den hoek stak. ‘Ook goeiendag en gezondheid! Aan 't breken? Dat is een best voorspooksel. De oude wiefkes zeggen: scherven brengen geluk’. ‘Ik mag 't hopen, Abe’, zeide zij vriendelijk. ‘Maar geluk is zoo'n groot woord. Als we maar tevreden met elkaar zijn’. ‘Daar zal 't bij mijn weten niet aan mankeeren, Liebe. Kom, laat ik eens gauw helpen’. Hij knielde naast haar neer en zocht de kleinste scherven bijeen uit een donkeren hoek. ‘Nou he'k toch zeker ook wat te goede, is 't niet?’ en wat verlegen strekte | |
[pagina 61]
| |
hij beide handen naar haar uit. Gewillig liet zij zich omhelzen en dacht: ‘Maandag. Dan zijn wij ver weg en dan is dit alles vergeten en verwaaid. Abe meent het zoo goed met mij’. En in een opwelling van dankbaarheid nam zij zijn hoofd tusschen haar handen en kuste hem op iederen wang. Langzaamaan, in de vertrouwde nabijheid van Abe, diens moeder en Feikjemoei, vervaagde het korte, vreesaanjagende gesprek met Hendrik Sorghe, zooals een angstig droombeeld in de klaarte van den dag weer wegtrekt. Twee dagen later, - het was Zaterdag - kwam een jongen van de Oude Schouw met een boodschap van een woudboer, of Abe vandaar niet een praam met vee naar Boornbergum brengen kon. Het zou wel laat worden en voor middernacht kon Abe niet terug zijn, maar er was goede verdienste aan verbonden, die hij niet kon laten voorbijgaan. Dus stapte hij met den knecht er op af in stevigen schipperstred, wat voorover gebogen, wiegelend in de heupen. De werkkleeren opgerold onder den arm, een pak door Liebe gesmeerd brood mee. Zij wuifde hem na, tot hij over de tille was en in de bocht bij de Vermaning verdween. Toen bleef zij een oogenblik stil staan en oogde over de Feensterdijk, die breed en groenend in de zonnige middag voor haar lag en waaraan voor haar de herinnering van een schokkend gesprek verbonden was. Nu was dat alles voorbij. Van Sorghe had zij sedert dien middag niet meer gehoord. Morgen nog een drukken dag door het vele bezoek, dat op Zondag wel komen zou en dan, Maandag het huwelijk. Een huiselijke maaltijd in den kring van enkele allernaasten en Dinsdag: de touwen los! Het schip in de vaart! Het nieuwe leven tegemoet! En alles hier zou vergeten zijn door de plichten, welke de nieuwe staat meebracht. Die zij zoo trouw en nauwgezet mogelijk volbrengen wilde, niet meer denkende aan wat achter haar lag, noch aan de gevoelens, die haar bij tijden hadden verzwakt. En toen, in dien zoelen Mei-avond, die zelfs in het lage waterland van het Noorden iets van onzichtbare bekoringen van het Zuiden meebracht, hebben Liebe Bishof en Hendrik Sorghe elkander weer ontmoet. In de late schemering die langzaam, langzaam over de wijde graslanden aan den overkant van de Boom trok en die de daar liggende koeien hulde in het rood, blauw en geel van een kleurenmengeling, zooals de bijna ondergegane zon die aan de westerluchten mededeelt en waarin een sprookjesachtige bekoring ligt, zoo groot en aan het leven ontrukkend, dat wij, wanneer we een tijdlang | |
[pagina 62]
| |
onze blik in hare diepten hebben doen verliezen, een beklemming gevoelen, als we achter onszien en bemerken, dat de avond reeds diep en donker is gevallen. Op zulk een avond moet het geweest zijn, dat Liebe Bishof, eer zij zich te ruste begaf in het huis van haar Nicht, dat zij als bruid verlaten zou, zich nog even aan boord van het schip, haar toekomstige woning, begaf om vergeten naaigerij te halen en - geboeid door het vergezicht over weiden en wolken en de hooge boomen van den Nescher terp, zich omwendde en een gestalte zag staan. Onder aan de loopplank van het schip. Hoog, strak, roerloos, met de oogen op haar gericht in een oneindige smeeking van jammer en armoede, zooals alleen een verlaten man werpen kan op de vrouw, die al zijn zinnen en denken beheerscht. In een aarzeling van schrik en afkeer deinsde zij terug, maar, zich rekenschap gevende van de lafheid, die in een terugwijken lag, besloot zij het gevaar te trotseeren en onbevreesd ging zij de weinige treden over de loopplank. Aan wal gekomen, bleef zij voor hem staan, fier, onverschrokken en keek hem recht in de oogen. ‘Hendrik Sorghe?’ zeide zij, eer hij tot bezinning gekomen, haar kon aanspreken. ‘Wat zoekt Hendrik Sorghe hier op duistere wegen in den laten avond? De voorganger van onze gemeente! Die moet een ieder tot voorbeeld zijn!’ Hij strekte beide handen smeekend naar haar uit; ze week niet terug, maar legde voorzichtig haar rechterhand in de zijne. ‘Als ge mij lief hebt, zooals ge zoovaak hebt gezegd en dat hebt ge toch, nietwaar?’ Hij haastte zich de vraag te bevestigen. ‘Waarom doet ge dan alles, wat mij schaden kan?’ ‘Ik heb je lief!’ Hij zeide het heesch eenige keeren achtereen en omklemde koortsig met beide handen de hare, die zij rustig in de zijne liet. ‘Ik weet het. En er zijn oogenblikken, dat ik er gelukkig mee ben, heel gelukkig, omdat uw liefde zuiver is. Dat moet zij wel zijn, anders zoudt ge haar niet zóó lang voor mij zijn blijven koesteren. Gij, ge weet zooveel van het leven; wij hebben voorheen zoo dikwijls ernstig en verheffend gesproken, weet gij wel, dat de hoogste liefde zelfverloochening is?’ ‘Ach wat, zelfverloochening! Er is niets, waar ik naar snak dan naar jou! Ik kan het niet verdragen, dat ge morgen met een ander trouwen zult. En ik wil het niet, versta je? Ik wil het niet!’ | |
[pagina 63]
| |
Zij glimlachte rustig. ‘Er is maar Een, Die wil, Sorghe!’ zeide ze en zij blikte omhoog. ‘Als het Zijn wil is, dat ik niet op morgen den man van mijn keus volg naar de kerk, dan zal ik mij buigen. Maar nooit ondergaan, zooals gij dat meent’. ‘En als ik je meevoerde? En den dood met jou verkoos boven dit duldeloos bestaan zonder jou?’ En hij gebaarde naar het zwarte, rimpellooze water van den Boom, dat traag zich tusschen de groene oeverzoomen voortstuwde. ‘Mijn lichaam zoudt ge kunnen overweldigen. Mijn ziel zou u altijd vreemd blijven en ge zoudt u armer gevoelen, dan ooit ge geweest zijt’. ‘Er is een stem, die mij zegt, dat je met mij gelukkig kunt worden. Met mij alleen’. ‘Daar zijn meer stemmen, die soms tot ons doordringen dan van den Waarachtige! En als ge goed acht geeft op wat er omgaat in uw ziel, dan weet ge, welke de Zijne is. Hij heeft gezegd, dat de vrouw vader en moeder verlaten zal om haren man aan te hangen. Dat woord geldt ook voor den echtgenoot, die van haar zich niet mag laten scheiden! Gij hebt een vrouw, die de haren verlaten heeft en U gevolgd is, waarheen gij zijt gegaan en zij is de moeder van uw kinderen. En gij,’ vervolgde zij, zacht steeds van toon, maar dringender, ‘die een voorganger zijt van een gemeente, welke gij zóó weet te steunen, waar is de kracht van uw geloof? Gij weet...... gij móet dit weten uit uw uren van zelfinkeer, welk een steun dat is voor ons allen: die vaste grond der dingen, die wij hopen, dat bewijs der zaken, die wij niet zien’. Al pratende deed zij een stap verder de bleek in; hij volgde haar, geboeid door haar woorden, een onbeschrijflijk droeve uitdrukking in zijn oogen, die zich in haar blik verloren. Levendig ging zij door: ‘Door de kracht van dat geloof hebben martelaren den brandstapel beklommen. Zingende! Koninkrijken zijn overwonnen. Denk eens aan onzen worstelstrijd. Deze kleine, verstrooide, lage landen hier, met een handjevol boeren, visschers en kooplui tegen een rijk, duizelingwekkend machtig als Spanje. Wat heeft God niet vermoogd door den Zwijger! Sterkten van den Satan zijn nedergeworpen en zoudt gij dan niet bij machte zijn om te worstelen tegen inblazingen van den vijand? Wees toch man. Kniel, bid en blijf boven met Gods hulp. Ik weet wat strijd is en ik weet het nog. Maar toegeven? Vallen? Struikelen desnoods voor | |
[pagina 64]
| |
een enkel oogenblik, maar dan opstaan en doorgaan met den blik naar boven! Het korte leven, dat nog voor ons ligt, dient een wandelen te zijn in het geloof en dat kan, als wij het voorbeeld der Heiligen en Profeten van ouds navolgen. Vasthouden aan den Onzienlijke, aan God Zelf, dan kunnen we volharden tot het einde en dán’, haar stem klonk heel teer en beschermend legde zij haar hand in de zijne, ‘dan wordt het geloof tot een heerlijk aanschouwen, straks, als wij dezen korten baan hebben afgelegd. Ga nu heen en vergeet mij niet, maar denk aan mij, als een zwarigheid op uw weg, die gij hebt moeten overwinnen en God zál u kracht geven, dat weet ik zeker. En ik beloof u, ik zal aan u denken met goede gedachten. Ga nu. Als ge werkelijk mij lief hebt, toon mij die liefde door te volharden in wat goed is voor u en dat daardoor een zegen zal worden, ook voor de uwen’. Zij strekte haar hand uit, die hij aarzelend vatte. ‘Ik zal het probeeren’, zeide hij toonloos en keerde zich om. Hij boog diep het hoofd en ging heen, langzaam, met slependen tred als van een heel ouden man, gedoken in de schouders en daar was iets heel droevigs in dezen gang, zoodat zij in medelijden hem nastaarde en een zachten glimlach over haar gezicht trok. ‘Hendrik Sorghe, arme kerel. Arm en door eigen schuld’. Toen streek zij met haar hand over het voorhoofd als om met een veeg alle duistere gedachten te verjagen en zij tuurde in den westerhemel, die in een teer blauw was overgegaan, waaraan een enkele ster flonkerde, die in het nu spiegelgladde water van den Boom weerkaatste. ‘Mooi weer morgen,’ zeide zij haflluid en, opgewekter: ‘Mooi weer, dat is een goed voorteeken voor den boask’.Ga naar voetnoot1) In diep nadenken ging zij de bleek door, op het huis toe. Bij de keukendeur bleef zij even staan en tuurde over het erf van de buren, waar langzaam de donkere gestalte van Hendrik Sorghe bij een muurtje verdween. Zij knikte bedachtzaam tegen de schaduw, die zich eindelijk nog slechts raden liet en vouwde moederlijk de handen ineen. ‘Sterkte, Hendrik Sorghe,’ zeide zij, ‘en Gods hulpe op uw én ons aller pad’. |
|