| |
| |
| |
Met verzegeld doel
G. Sevensma-themmen
Nu zit hij in de coupé met vacantiegangers en probeert te luisteren. Maar hij leeft nog achter een floers, hij ziet ze eigenlijk niet eens en de woorden gaan hem voorbij. Een zaal, waarin hij mee binnenschuift, klein, bescheiden, een geëxamineerde - de heeren achter de tafel - ernstige, gewild-neutrale gezichten - en dan de woorden, die opklinken in zijn hoofd van een vreugd, plotseling - hij is er, hij heeft het papiertje.
Die vreugd wil hij vasthouden - 't is toch mooi, 't loopt hem dus niet alles tegen, als iets hem zal doen slagen tenslotte, moet dit het toch doen: dat hij een voorsprong heeft met z'n bij-actes. Op weg naar het station al heeft hij dat tegen zichzelf gezegd, want zoodra hij losgelaten werd door de andere geslaagden in hun jolijt, zakte de oude, grijze bekommernis weer om hem heen: wat geeft het eigenlijk allemaal - wordt er iets anders door - komt er ook maar een kiertje opening naar een toekomst? Niets immers - een muur - overal een muur. -
En hier zitten menschen, die met vacantie gaan, die dus werk hebben. - Hij ziet ze plotseling, hij ziet ze als de anderen, die aan den overkant, die veilig zijn en gelukkig, die uit kunnen gaan met vrouw en kinderen. Maar hij hoort daar niet bij, hij heeft ook vrouw en kind, maar hij staat aan den verkeerden kant van de lijn. Er is een kloof tusschen hem en die allen, zij zijn in het leven, hij er buiten. Hij mag nog wat werk doen, opdat hij niet heelemaal los van zijn vak zal raken, maar een plaats heeft hij niet. Straks, als hij uitstapt, zal ook zijn vrouw daar staan met zijn kleinen jongen en ze zullen probeeren den avond wat feestelijk te maken, omdat hij toch geslaagd is, maar als het donker wordt, gaat het kind naar bed in het huis, waar voor hem geen plaats is, wel voor de moeder, en hij gaat als manalleen naar het huis van zijn ouders. Zoo is het geweest deze twee jaar van hun trouwen - zal het nog ooit anders worden?
| |
| |
Zwaar-denderend rijdt langzaam de trein over de rivierbrug. De zonneplekken in de wolkenlucht spiegelen lichtflitsen uit het water, een bolle, vochtige wind veegt even langs Martens gezicht. Hij sluit de oogen in terugdenken: dit geluid - dat donderen over de brug - is uit zijn diensttijd, als hij 's avonds terugkwam van zijn verlof en naar Amersfoort stoomde. Ver weg is dat allemaal - zoo jong, zoo roekeloos-jong: soldaat-zijn, lawaai, jool, ongenadig-zijn voor mekaar, je zet met z'n allen een met krib en al boven op de tafel; zoo'n jochie, zoo'n eigenwijs nuffie, die overal vies van is, of je sjort zijn heele uitrusting boven aan de balken, als hij met verlof zal. Ja, gemeen was het ook wel, en toch, toch ook weer solidair voor mekaar, nooit verraden, al zou je er zelf voor opdraaien. Eentonig? Och ja, maar eentonig vol bewogenheid, op je qui-vive wezen, omdat er altijd wel wat broeide aan den een of anderen kant, omdat er gevaar was. Gevaar -
Het trekt even pijnlijk om Martens mond. Ja, gevaar om zedelijk naar de kelder te gaan ook. En omdat hij dat niet wilde, heeft hij zich aan Bina geklampt, hij moest een tegenwicht hebben, zoo zonder iets voelde hij zich wankelen, dan kon hij niet zeggen: nee, ik doe niet mee. Maar als hij aan haar dacht, wel, zij hield hem er boven op, er was een doel, een uitzicht, een loon.
Nu niet meer?
Is zijn leven doodgeloopen in dit slob: getrouwd en toch niet getrouwd, een man en toch niet een man?
Er is nu geen verleiding meer, geen kameraden, die je mee willen tronen, geen obscure straten, waar de schaduwen op de verlichte ramen lokken naar het verbodene daarbinnen, hij is in zijn dorp, hij staat in de school en doet zijn werk en dan gaat hij naar huis, heel gewoon. Soms haalt zijn vrouw hem af met den kleinen jongen, maar dat gêneert hem nog altijd, want al zou hij het groene boekje over kunnen leggen om te toonen, dat het voor de wet toch allemaal in orde is, hij weet, dat ieder, die hen nakijkt, denkt aan den tijd, toen het niet in orde was, zoo duidelijk, alsof het gansche relaas van dien tijd op hun rug te lezen stond. O, als het daarna allemaal maar gewoon was geworden, als ze na hun trouwen maar een huishouding hadden kunnen oprichten, maar wat moesten ze? Ze hadden immers niets: geen geld, geen bestaan. - Alleen hun ouders en die namen elk een deel van den last, meer kon niemand van hen vergen. Maar wat van hen gevergd wordt,
| |
| |
dat is een leven, waarin de vrijheid is van een wettige verbintenis en tegelijk de doodende druk van een onnatuurlijk leven langs elkaar heen, die de stille hunkeringen naar elkaar langzaam-aan versmoort als iets verbodens. Daarom werkt hij maar en werkt maar, nu weer deze acte Fransch. Het dorp zal versteld zijn, hij was nooit een bolleboos. Maar hij móet, hij knauwt zich vast in zoo'n taak om toch iets te hebben. Dat hij er later bij een sollicitatie een voorsprong mee zal hebben, gelooft hij diep in zijn hart al lang niet meer. Wanneer dan - hij behoort tot het geslacht, dat overgeslagen wordt. Als er straks plaatsen komen, zijn er jongeren, die er in schuiven. Maar het is om het werk, waar hij zich aan vastklampt, aan ophijscht tot het eindelijke doel: de examen-zaal - de spanning van een paar uur - dan het even oplichten van een vreugde in zijn hoofd, als de voorzitter zijn naam noemt - en tegelijk het neerzinken - het doel is weg - hij staat op het oude punt.
Maar God dan, God, Die der menschen wegen bestuurt en het alles in Zijne hand houdt?
Marten kijkt wèg van de menschen, die om hem zijn, wèg van de velden, waar ze door rijden, wèg van alles, want hij wil aan die vraag ontkomen; die vraag is een marteling. Overal ontmoet hij ze en telkens vlucht hij er van weg: als hij toch hard werkt, als hij toch op school doet wat hij kan, als hij bidt en dankt met de kinderen, dan is het toch goed, dan kan er van hem toch niet meer gevraagd worden. Moet hij dan soms nog blij zijn, dat hij in zoo'n impasse geraakt is, dat op zoo'n manier de smet nooit weer van hem afkomt, dat zijn kind een vreemde voor hem wordt, die hem soms eens van school haalt, meer niet? Ja, ja, hij weet het wel, er is schuld, het had niet mogen gebeuren, hij heeft het vaak genoeg moeten hooren, maar, heeft hij dan nog niet genoeg geboet, moet het eene jaar van ontbering dan maar voortgaan na het andere als vergelding voor die eene zonde? O, hij moet werk hebben, werk, dadelijk maar weer uitzien naar iets nieuws, als hij nu eens met Engelsch begon - Niet stilstaan bij alle vragen, dat vermoordt je, dan denkt hij soms, dat hij Bina maar niet had moeten trouwen, dan was ze misschien nog beter af geweest met een kans op een ander huwelijk, al had ze dan ook een kind. En hij, stil, nee, niet aan denken, hij heeft die acte gekregen vandaag, ze kunnen samen vanavond toch een beetje blij zijn. En dan -
| |
| |
Er komt beweging in de coupé. Een zenuwachtige moeder moet er straks in Tilburg uit met haar vier kinderen, drie meisjes en een jongen, allemaal in het wit. Roomsch, denkt Marten, terwijl hij neerkijkt langs de wat pralende, smoezelige kleeren der kinderen, en hij luistert plotseling mee naar den vloed van woorden, waarmee de moeder haar kinderen tracht te kalmeeren: ‘En Suze, als we nou thuis zijn, dan doe je me een plezier, als je eerst wat gaat rusten’.
‘En kinderen, wat denken jullie, zou Pappie aan de trein zijn?’
Ze behandelt de vier, of ze doodmoe zijn van een verre reis en erg bezwaard, hoe ze straks behoorlijk op het perron te land zullen komen en wordt onder-de-hand zelf steeds meer geagiteerd. Terwijl de trein vaart mindert, plotseling een kreetje, een opluchting: Pappie is er, met het rijtuig, alle zorgen zijn voorbij.
Marten kijkt toe, hoe de vader het vijftal in ontvangst neemt, kalm, vergenoegd, dat hij ze weer thuis heeft. Met een dankwoord en een blik van verstandhouding pakt hij tenslotte de koffer van Marten aan. Dan slaat het portier dicht.
Het leven, het leven van ouders en kinderen, samen, samen. Zorgen misschien - wat hindert het - tegenspoed - maar samen, het gezonde, het gewone. Niet die ontbering, die altijd schrijnt, dat hebben en toch niets bezitten. De overgeblevenen tegenover hem schuiven wat uiteen, nu er plaats gekomen is. Het zijn Noordelingen, hun spraak verraadt hen, gemoedelijk, welverzorgd, ze willen wel een praatje met hem aanknoopen en liefst vertellen, waar ze zelf naar toe gaan en waar ze zoo al geweest zijn. Ze stallen hun vacanties voor hem uit, dit jaar gaan ze met z'n beiden, de kinderen worden zoo groot, die willen op eigen houtje al. Toch niet leuk, zoo apart. Of hij ook met vacantie gaat?
Nee, hij heeft examen gedaan vandaag.
En geslaagd?
Ja. -
O, maar dat is dan nog veel mooier. En zoo'n acte, dat geeft dan ook weer salarisverhooging.
Nee, zoo'n acte geeft niets, als je niets hebt.
Ze zijn er beduusd van. Och, heeft hij geen betrekking, dat is erg, heel erg. Maar flink, dat hij nu toch studeert, niet bij de pakken neerzit.
| |
| |
Marten verbijt een bitteren glimlach. Ja, flink, ze moesten eens weten, dat het eigenlijk een vlucht is. Groote kinderen zijn het, die blonde menschen tegenover hem. Zouden ze weten, dat er een crisis bestaat? Uit de krant misschien, maar in hun eigen leven is het schijnbaar een onbekend woord. Dat er zulken nog zijn, die zoo storeloos verder varen, terwijl er zoovelen als hij op het strand geworpen zijn. En tusschen hen de branding. Is God ook in de branding? Houdt Hij ze toch in Zijn hoede, hen, die varen en de anderen ook? Vergeet Hij ze niet? Weet Hij, dat ze toch uitzien, altijd weer, ook al zeggen ze tegen zichzelf, dat er niets verandert, niets veranderen kán? Is er dan toch een doel? Heeft God hem een doel meegegeven zonder dat hij het weet? Maar wanneer dan, wanneer zal hij het zien?
Marten antwoordt niet meer, hij zit achterover geleund in zijn hoekje, zijn gezicht in de schaduw. Er gebeurt iets met hem, er worstelt zich iets los. De menschen tegenover hem zijn er stil van geworden. We hadden het niet moeten doen, denkt de vrouw beschaamd, hem dat vertellen allemaal. Voor het eerst raakt de nood der jonge menschen haar hart aan. Dit is iets anders dan ‘alweer een salarisvermindering’, waar zij zelf onder zuchten of een achteruitgang van de tantièmes of een bespreking, wat de kinderen toch in vredesnaam moeten worden in zoo'n tijd. Nood, angst is er bij hen nog nooit geweest. Maar hier, ze ziet de glinstering aan zijn vinger, getrouwd dus ook nog.
Ze weet er ook geen weg mee. En ze wil zich toch verweren tegen de verlegenheid, waarin ze nu gebracht is.
‘Ja’, zegt ze schamper, ‘en dan durven de menschen ook nog zeggen, dat God alles bestuurt’.
Marten recht zich met een schok. Wie zegt dat - een ander - hij zelf? Hij, hij heeft het gezegd, diep in zijn hart. Maar het is niet waar, het kan niet waar zijn - als God niet het doel heeft, wie dan, wat dan? Dan wordt het wanhopig, zinneloos.
Het is, of iemand zijn laatste steunsel onder hem weg wil rukken. Maar hij laat niet los, hij klemt zich vast, het is zijn laatste kans, anders valt hij, reddeloos.
‘En toch is het zoo’, zegt hij voor zich heen. Hij moet het hooren, van zichzelf, het tastbaar maken als een steun.
Er komt geen weerwoord, ze rijden zwijgend verder, de menschen uit de
| |
| |
twee werelden. Hij staat nog altijd aan den verkeerden kant van de lijn. En toch, nee, ook weer niet. Ergens, ergens moet nog een lijn zijn, een andere, die uitloopt op de eeuwigheid. En daar behoeft hij niet aan den verkeerden kant te staan, daar kan hij de stap doen. God geeft hem de hand.
Wat gebeurt er toch, wat ziet hij nu, dat hij zoo pas niet zag? 't Is, of er iets voor hem opengegaan is. Hij kan weer uitzien, de zon breekt voor het licht een doortocht in de wolken en de aarde glimlacht mild.
Hij moet gaan staan, zijn hart breekt open. Ruimte - ruimte - er moet een verte zijn. God is er toch.
Onder zijn voeten verlangzaamt de trein zijn gang.
Het perronnetje - Bina in de zon met het gezicht naar hem opgeheven - de kleine kerel, die trappelt en juicht.
Toch - toch - die twee van hem - Schuld, ja - ontbering, ja - maar - Hij sluit een moment de oogen, om God aan te zien.
Heer, leer mij gelooven, dat Gij mij het doel gegeven hebt -
|
|