Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Friese kroniek 1930
| |
[pagina 298]
| |
de belangstelling van de massa. De interesse voor de politiek dankt daaraan haar ontstaan. Niet de theoretiese inrichting van de staat bekommert 't volk, maar de invloed die door de staat op sociaal en godsdienstig gebied wordt uitgeoefend. De meeste ‘taalstrijden’, zo redeneert Folkertsma, krijgen dan ook alleen vat op het volk wanneer zij zich met de politiek bemoeien en daartoe worden zij ook gedrongen nu de staat zich met vrijwel alles bemoeit. Bovendien de sociale kwesties in Friesland, o.a. het pachtvraagstuk en 't absenteïsme van de landeigenaren, de handelspolitiek, vragen dringend om een oplossing, een oplossing die alleen goed kan worden wanneer de Friese staten 't recht krijgen de belangen van Friesland te behartigen. Folkertsma gaat in bovengenoemde rede nu na welke wijzigingen hij zou wensen in de staatkundige toestand. Hij wenst de macht van het Nederlandse rijk te decentraliseren door de staten bevoegdheid te geven Friese zaken als 't onderwijs, de pachtkwestie, de verzekering, de benoeming van de ambtenaren zelf te behandelen. Deze decentralisatie zal niet leiden tot verzwakking van het Nederlandse Rijk. Er zijn voorbeelden van zo georganiseerde rijken die allesbehalve zwak zijn, b.v. de Ver. Staten en Zwitserland. Inderdaad de staat eist zoveel tegenwoordig dat een behoorlike uitvoering daarvan niet anders te verkrijgen is dan door decentralisatie, de staatsmacht breekt door overspanning. De gewesten en streekverbanden zullen meer invloed moeten hebben. Ook in Brabant en Limburg begint men te vragen naar meerdere zelfstandigheid, zoals blijkt uit Gerard Knuvelder's Vanuit Wingewesten. Het middel om deze wijziging te verkrijgen is invloed uitoefenen op de bestaande politieke partijen. Tot eigen groepering is de tijd nog niet gekomen. Daarom, zo is de raad van de schrijver, moeten er ‘verbanden’ worden opgericht die in hun partij de zaak van Friesland voorstaan. Het kwam reeds tot de oprichting van een anti-revolutionair Verband en een Sociaal-Demokraties was er al. De grootste partijen in Friesland zullen dus hier mee al rekening moeten houden. Vond de Christelik Friese beweging steeds haar oorsprong en rechtvaardiging in 't godsdienstige gevoel van 't volk, nu zal ze ook uit de sociale en maatschappelike omstandigheden haar recht van bestaan bewijzen. Een klein aantal leden van het Kristelik-Frysk SelskipGa naar voetnoot1) sputterde al lang tegen de, wat zij noemden, al te radikale leiding van het hoofdbestuur. Zij verweten het bestuur te zeer de Friese belangen voor te staan, ze waren bevreesd dat de Nederlandse taal in verdrukking zou komen, zij wensen het bestaan van 't Friese volk niet te erkennen, zij beschuldigden de Fries-nationalisten van revolutie te willen maken en zij eindigden met in 1930 een Gereformeerde vereniging op te richten. Leden vond deze vereniging vooral buiten 't Frysk selskip dat ze bestreden en onder de Gereformeerden en antirevolutionairen. Toch zou men verkeerd doen, | |
[pagina 299]
| |
misleid door de naam van deze nieuwe vereeniging, wanneer men meende dat 't Kristlik Frysk Selskip geen leden had onder de Gereformeerden en antirevolutionairen. Integendeel verreweg 't grootste deel van haar leden komt uit die kringen en bleef het trouw. Alleen wensen zij niet hun kerkelike belijdenis en hun politieke in 't selskip te doen overheersen. Prakties kan deze nieuwe vereniging nog meewerken met of naast de andere omdat het vooraanliggend doel wat heel de Friese beweging nu bezighoudt, 't verkrijgen van onderwijs in 't Fries op de lagere school, nog bereikt moet worden. En daarvoor moet nu gewerkt worden, nu een herziening van de lager onderwijswet aangekondigd is. Wij zien geen rechtvaardige reden voor de regering dit verlangen af te wijzen. Ongetwijfeld zal 't Nederlandse volk dat jaren gestreden heeft voor de vrijheid van onderwijs, ook aan 't verlangen van de Friezen naar vrijheid om de eigen taal te onderwijzen, willen voldoen. Ter voorkoming van Belgiese toestanden is 't zeer gewenst in 't belang van Nederland en Friesland. | |
De Gouden Ure. Fersen fen J.H. BrouwerGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 300]
| |
heeft gewonnen. Zijn strijd zal nu zijn ‘bij 't volk dat in rood zijn dag ziet rijzen’ en zijn roeping wordt voortaan de door 't leed gebogenen te troosten en priester te zijn van een toekomstig rijk. Een rijk echter gebouwd op de mens en zijn kunnen: ‘de leugen valt en sterft als wij het willen.’ De sonnetten waarin deze levenshouding wordt beleden zijn vermoedelik de oudste van de dichter. Voor en na deze groep vinden we geen sonnetten meer en ook niet een ontvouwing van een levenshouding. Onder deze verzen vinden we de beste. Zij zijn eenvoudig van opvatting en van zegging, een inhoud en vorm die ons de dichter doen kennen als een openhartige, ronde persoonlikheid, die dikwijls behagen vindt in 't leven rondom zich heen, maar toch ook nu en dan krachtig wordt gegrepen door de tragiek van datzelfde leven. Onder zijn beste verzen reken ik: Printsje, Pleatsen yn joundize, Ofskie, Skipperswiif. Het is hier niet de plaats veel te citeren. Ik verwijs de belangstellende naar de bundel zelf. Niet steeds is het beeld zuiver doorvoeld. Ik wijs hier o.a. op een plaats in Romance waar de dichter het heeft over een boot die traag zijn donkere ligplaats wordt ingestuurd en dan spreekt over een ‘wreed touw’ en een ‘dwingend roer’, adjectiva dus gebruikt die hier niet op hun plaats zijn. Langzaam zeilende boten hebben geen dwingende roeren en wrede zeilschoten. Zo zouden er meer vlekken zijn aan te wijzen. In 't algemeen echter zijn we een mooie bundel met frisse verzen, waar Frieslands wind en water doorheen ruist, rijker geworden.
De tweede bundel is van Fedde Schurer, wiens naam ook in Holland wel bekend is door zijn weigering het deelnemen aan de moderne oorlog in overeenstemming te achten met de Gereformeerde beginselen, en door 't daaruit ontstane konflikt met zijn schoolbestuur. Hoe men zijn houding ook mag beoordelen, hij zelf voelde zich gedrongen door zijn gehoorzaamheid aan God en zijn liefde tot zijn medemensen. Door deze beginselen wordt ook zijn poëzie gedragen en daarin wordt de bundel die op 't eerste gezicht heterogeen van samenstelling lijkt tot een eenheid. Zijn hart is vol ontferming voor de verachten, de verstotenen en in een van zijn mooiste verzen smeekt hij voor hen die door allen verlaten zijn en zelf God verlieten het kyrie eleison. Diep klinkt hier uit de zware ritmen, tenminste waar 't vers op zijn best is, het meegevoel van de dichter voor hen die alle hoop op mensen en God hebben opgegeven. Zich zelf tekent de dichter ongetwijfeld in de Lietsjessjonger en de Spylman yn 'e Tram. Beide zijn romanties van opvatting en zijn ook niet vrij van een romantiese verering van de dichter. Deze overschatting van ‘het talent dat de dichter toegelegd is’ vinden we ook in sommige andere verzen. Dit is m.i. een gebrek. De dichter moet zich in zijn kunst terugdringen en 't algemeen menselike | |
[pagina 301]
| |
naar voren brengen. Beter voldoen ons daarom ook verzen als de Pylger (pelgrim) en It Eilân. Vooral dit laatste bevat reeds veel van de mystieke sfeer die Schurer voor ogen stond toen hij 't vers schreef, geheel tot uitdrukking gekomen achten we die echter hierin nog niet. Er blijft nog iets over voor ons gevoel dat niet gezegd is en dat toch om uiting vroeg. De meeste verzen van Schurer gaan op een maatvast ritme, dat soms grenst aan gezwollenheid. Dit weet hij nog te vermijden, 't verklaart wel waarom zijn verzen zo graag gedeklameerd worden. En dit verklaart ook waarom zijn strijdverzen toch eigenlik nog de beste zijn. Daar is deze maatgang volkomen op zijn plaats. Daar is soms de schallende bazuin die heus geen onzeker geluid geeft. Toch probeert Schurer er zelf wel eens aan te ontkomen. Hiervan is 't boven al genoemde Eilân een voorbeeld. Ook in twee verhalen, waarvan een de veroordeling van de Christen Maximilianus vertelt omdat hij geen soldaat onder Diocletianus wilde worden, beproeft Schurer een ander genre en slaagt hij op sommige plaatsen, zoals in de aanhef van dit verhaal. In dit meeslepende ritme komt soms plotseling een bijzonder geslaagd beeld dat ons stil maakt en de ware dichter kenmerkt. Ook in de eerste bundel konden we dit konstateren, hier zijn die plaatsen talrijker geworden. Ik citeer hier uit ‘De Stimper.’ Hy stie foar 't libben oer allyk in bern
Det twisken keardels yn in kroech bidarre;
't Heart bang en beevjend ho 't hja flokke en swarre
En nimmen is der, nimmen dy't hy ken.
't Wol jerne frjeonen yn dy frjemden sjen,
It hâldt syn eangstme yn 't klopjend hert biwarre;
Mar scoe it moedich ien hwet freegje doarre
Den giet de frage yn 't lûd tumult forlern.
en uit ‘Op 'e Tromme’, een hekeldicht tegen een oproep van onderkruipers in een landarbeidersstaking: Rombombom, rombombom -
Rop it troch de bûrren om:
Hwa wol mei de staking brekke?
Spring jim maten op 'e nekke,
Brui det boun
Tsjin 'e groun -
Hark, de boer dy ropt syn houn!
Zwakke plaatsen vinden we nog te veel in de bundel. Zo de titel en 't sonnet dat de titel moet rechtvaardigen en daarvoor geschreven lijkt. Beide zijn me niet | |
[pagina 302]
| |
duidelik en lijken me gezocht. Stoplappen als: ‘ik kin my net forsinne’, regels als: ‘Omt hy graech hiel syn skat oan oaren jouch’ zijn Fedde Schurer onwaardig. Kunnen we zo nog niet geheel tevreden zijn, toch zijn we heel blij met deze bundel, te meer omdat 't een aanwinst is voor onze zeer kleine Christelike kunst. Wij verwachten nog heel veel van Fedde Schurer. Beide bundels zijn goed uitgevoerd. De laatste het beste. Ze bevat bovendien een houtsnede van de dichter van E. Caspers, die ons echter niet voldoet. Fedde Schurer is hier te veel mijnheer, te weinig de strijder.
We ontvingen nog enkele schoolleesboekjes en liedboeken die wij hier niet kunnen bespreken. Het waren: In twirre yn it hof II fen Dykstra en Van der Veen, Ut'e Boarterstiid fen Nessonk, For Sjongende Bern I en II fen C. Wielsma en P. Folkertsma. Alle vier uitgegeven door J. Kamminga te Dokkum. |
|