Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Stille opvaart
| |
[pagina 227]
| |
woording van deze beide vragen is in hun onderling verband vooral van het uiterste gewicht voor de toekomst van onze Christelijke literatuurbeweging. Want het kritisch overleg, waartoe deze vraagstelling dringt, wijst ons in laatste instantie terug naar onzen maatstaf. Ten aanzien van de aesthetische winsten toont een vergelijking met voorafgaande pogingen een duidelijke groei. Wat eens ‘Bloesem en Vrucht’ zaliger gedachtenis als ‘Christelijke poëzie’ bood, heeft zichzelf geoordeeld. Dat was een waterig aftreksel van de domineesliteratuur van voor Tachtig, repristinatie zonder leven of Schwung, en als zoodanig ook religieus vleugellam, een burgerlijk-moraliseerend en preekerig gerijmel. Wat niet anders te verwachten was van een kristelijke rederijkerskamer. ‘Ons Tijdschrift’ beschikte over gansch andere krachten. Gossaert was er de centrale figuur onder de lyrici. Wat zich om hem heen groepeerde, werd in elk geval geïnspireerd door een ernstige wil tot gave kunst. Edoch, dit tijdschrift droeg geheel het stempel van zijn tijd, het was Christelijk bedoeld, - maar in wezen individualistisch. Jonge wijn in oude leeren zakken. Aan de onverzoenlijke innerlijke tegenstrijdigheid van een Christelijke levensbedoeling en een individualistische levenshouding moest deze mooie jonge beweging zijn natuurlijken, snellen dood sterven. De geniale Gossaert kon tegen zijn eigen eerlijk inzicht niet op en hij deed, consequent denker die hij is, de consequente stap: hij zweeg. Anema deed een goedbedoelde poging, om het nieuwe pathos der Tachtigers vol te gieten met een Calvinistisch levensgevoel. Er was bij hem meer wil dan talent, zijn poëzie kwam nooit uit boven een cerebraal geciseleerde, gevoelsarme versificatie van Christelijk-getinte natuurtafereeltjes. Ook zijn amalgama van impressionisme en Calvinisme werd in den smeltkroes niet tot goud. De eenige, die door een diep-menschelijk lijden heen tot een ontroerend zuivere, diep-Christelijke lyriek openbloeide, was de Mérode. Op zijn zeer persoonlijke weg is hij alleen gebleven - nog altijd is zijn lyriek om het Ik gecentreerd, ook hij is nog altijd een kind van zijn jeugd - maar dat Ik is in deemoed gebroken tot willige overgave aan zijn Vader. Durft men van deze beweging een balans trekken, dan mag men zeggen, dat zij met een vermolmde traditie brak en een nieuwen, eigen vorm zocht. Een dichter als Gossaert vond dien: niet slechts bezat hij een zeer eigen en zeer sterk vormprinciep, maar bovendien vond hij een nieuw Calvinistisch pathos van zeldzame kracht en schoonheid. Dat deze winst totaal verloren ging, is een gevolg van het feit, dat Gossaert innerlijk moest vastloopen. In hem, de sterkste schepper van deze groep komt de tragiek der innerlijke divergentie tusschen Christendom en individualisme het sterkst tot uiting. De nieuwe vorm kon slechts een korte schijnbloei zijn, omdat de breuk met de negentiendeeuwsche traditie slechts uiterlijk, niet innerlijk was. | |
[pagina 228]
| |
Zoo stond het groepje jonge dichters, die ongeveer gelijktijdig met ‘Opwaartsche Wegen’ naar voren kwamen, zonder traditie. De Mérode mag men, als gerijpt uit een vorige generatie, tot dit groepje niet tellen - en inderdaad is zijn invloed op deze jongeren ook bijna onmerkbaar, zoo niet geheel afwezig. W.A.P. Smit sloot aan bij de traditie van het Christelijke lied der zeventiendeeuwers, wier vorm hij in zekeren zin vernieuwde. Voor het overige is het eenige element, dat de jongeren zooals we ze in ‘Stille Opvaart’ in hun wording bijeen zien, eenigermate samenhoudt, de traditioneele gehechtheid aan het ‘vers’, zooals P.H. Ritter zeer terecht opmerkte in zijn bespreking van dezen bundel. In alle andere opzichten, in hun betasten van de werkelijkheid, in hun subject- en objectgevoelens, in hun timbre en toonaard, hun rhythmiek en rijmbehandeling en niet het minst in hun thematiek vertoonen zij allen een andere, vaak in 't geheel geen herkenbare scholing. Beteekent dit een volle en volledige oorspronkelijkheid? Allerminst. Formeel-aesthetisch is er alleen deze bate: dat de meesten dezer dichters bezield zijn door een sterke en eerlijke aesthetische zelfkritiek, door een sterken vormwil. Dat is ongetwijfeld een winst, want immers daarin verraadt zich een ontwaken van een zoo lang smartelijk gemist besef van de eischen der schoonheid. Daarvoor geven we zonder eenige reserve uiting aan onze dankbaarheid: dat deze jongeren hun aesthetische verantwoordelijkheid zoo sterk voelen, dat zij wars zijn van elk goedkoop surrogaat. Maar zal deze winst definitief voor onze Christelijke kunst bewaard blijven? Met andere woorden onze tweede vraag herhaald: geven zij ook Christelijke kunst, daarmee 't bewijs leverend, dat hun kunst is ontsproten aan een innerlijke eenheid van Christelijk levensgevoel en aesthetische vormwil? Dringt en werkt onder dezen vormwil een nog dieper en machtiger begeerte: als dichter stem en getuige van God, als kunstenaar Zijn profeet te zijn? Wat is in het diepste innerlijk van deze jongeren de sterkste gerichtheid: die op den schoonen vorm of die op de ervaring van Gods eeuwige realiteit, van God als gericht over het menschenleven? Is hun levensgevoel in laatste instantie aesthetisch of is het religieus? Beseffen zij het mysterie van Gods oneindigheid in en door eigen menschelijke eindigheid? Men weet: hier balanceert de beslissing zoowel voor den vrager als voor den ondervraagde op de scherpe kant van een scheermes. Deze vraag is principieel in den ontzaggelijksten zin des woords. Is dit Christelijke kunst? Daarop kan alleen de geest dezer poëzie, nimmer het gebruik van woorden daarin antwoord geven. Noch het noemen van God, van Christus, noch van andere karakteristieke woorden eener Christelijke terminologie geven hier eenige garantie of aanwijzing. De ‘geest’. Een voor het kritisch denken in zijn wezenlijken zin eens en vooral ontoegankelijk verschijnsel. Geest wordt onmiddellijk of in 't geheel niet ervaren, intuïtief herkend of nooit. Laten we de bundel zelf bezien. Neem hem | |
[pagina 229]
| |
eens en lees hem nog eens door met dit ééne vragende gevoel: is de kern van deze poëzie God of het Ik? Dan zal het U opvallen, dat er veel over God gesproken wordt, maar nog veel meer over ‘Ik’. Dat er een begeerte is, een felle, brandende, ja in zijn tragische ‘Ichhaftigkeit’ zelfverterende begeerte naar God. En dat ernaast is een onmacht, om zich in God te verliezen, het Ik te verzaken. Dat is in dezen bundel het God zij dank nieuwe en tevens tragische, het diepverblijdende en tevens dreigende: dat hier het levensgevoel van deze jongeren in de waagschaal hangt tusschen individualisme en Christendom. Er is een dualisme in dezen bundel, schijnbaar gelijk aan, maar in wezen gansch anders dan dat, 't welk de groep-Gossaert innerlijk spleet en met onmacht sloeg. Want hier pas duidelijk, hier voor het eerst, wordt deze ik-gebondenheid ervaren als een vloek, als een laatste blok tusschen de ziel en God. Niet zoo in Gossaert's ‘Experimenten’ - een boek, dat men nooit zonder diepen eerbied in de hand neemt, om zijn schoonheid en waarachtigheid - want hier is nog altijd een pogen, om in de overgave de persoonlijkheid te redden. Hoe machtig sterk spreekt het gevoel van eigenwaarde, het Grieksch-mannelijk zelfbewustzijn, dat ondergaan wil en niet kàn, dat God smeekt, te slaan, maar niet geheel te vernietigen: En, God, schoon 'k buk voor U en smeeke om veel vergevens,
Duld, 's werelds hoon ten trots, mijn zéér hoogmoedig-zijn.
of, in dezelfde ‘Verloren Zoon’: Ik dank U, dat Uw licht mijn weelde heeft ontstoken,
Ik dank U voor den trots van mijn ontuchtig hart....
of wel: Eén ding heb ik begeerd; één ding heb ik ontvangen:
Dat, zoo de dood mijn leden zou omvaên,
Ik voor Uw aangezicht, o Bron van mijn Verlangen,
Niet ledig zoude staan!
en eindelijk deze duidelijke belijdenis van kunstenaars-individualisme in onmiskenbare oppositie tot den ‘naaste’: De dichter, met een wijle uit woorden saam geweven,
En rond zich als een waas van weemoed uitgespreid,
Verbergt, voor het gemeen, de waarheid van zijn leven,
Het smartelijk gelaat van eige' ellendigheid.
In al deze plaatsen uit ‘Experimenten’ (welk een hooghartig-aristocratische titel voor deze magistrale poëzie) is de trots een roem, de zelfhandhaving een deugd, het Ik een - zelfs onder de uiterste noodzaak van Gods gericht - souvereine waarde. Dat is nog zuiver individualisme, renaissancistische erftrek van den hoogmoedigen Helleenschen geest, als een onvermorzelbaar harde diamant ingekristalliseerd in de ziel van den Westerschen mensch: handhaving van het Ik tot ieder en prijs. Individualisme, het Ik als absolute waarde, hoe ter wereld | |
[pagina 230]
| |
kàn het ooit een schoorpunt zijn in de structuur van den Christelijken mensch? Is het niet in wezen de adellijke, de aesthetisch-bekorende gestalte van de zelfzucht - in wezen de ontkenning van Christus' weg tot verlossing (die immers verlossing is juist van dit Ik): Heb God lief boven alles en Uw naaste als Uzelven? Dit individualisme is het, waaraan onze Westersche beschaving langzaam, maar zeker ten onder gaat; de diepe bron van alle levensellende, maatschappelijk, maar bovenal geestelijk: de neurotische kanker aan het diepste levensgevoel van den hedendaagschen mensch, de Zonde bij uitnemendheid. De tegenkrachten zijn reeds lang ontwaakt, maar ze vermogen het starre bolwerk van het Westersch individualisme nog niet te doorbreken: Dostojefski reeds vijftig jaar geleden, Wasserman, Brod, Toller, en zoovele lyrici uit de Duitsche expressionistische beweging. De tragiek van deze ik-gebondenheid als vloek van onze kuituur, als vastgeroeste rem op ons naar zelfontlediging snakkend zieleleven wordt onder onze jongeren als vloek gevoeld. Aangrijpend is de angst voor de verstikking in het Ik in dit gedicht van Ygbert Jacobs, een wanhoop, die in een geweldig gebed openscheurt tot God: | |
De poel.Eenge, die overbleef nog van de somber-stille plassen,
Waar in de ellende van steeds groeiende vertroebeling,
De reinheid van den éénmaal zuivren stroom verging,
Wiens levensdrift verzoog in moordende moerassen,
Voel ik mijn onmacht tegen sluipende gewassen,
Wier woekerleven krachten uit mijn eigen bodem krijgt,
En niet te ontkomen aan hun macht, die tergend stijgt,
Dreigt laatste zuiverheid nog redd'loos te verdrassen.
Van schokkend zwaar gezwoeg der verre oceanen,
Trekt slechts een trage siddering over mijn doodsch gelaat.
Laat door mijn lustloos leven heen, dat in dit moer vergaat,
De waatren scheurend weer een diepe bedding banen,
O zee, o eindloosheid, waarheen ik stemloos smeek,
Zend mij Uw sterken stroom, die alle dijken breek'!
De vertwijfeling om een zieleleven, dat in zijn ik-doorwoekerde, vertroebelende onmacht verzompt, is hier zóó ontstellend scherp gesymboliseerd in het beeld van een dichtgroeienden poel, is in zijn bekentenis: Gods Heilige Geest siddert nog slechts traag over mijn zielespiegel, is in zijn kreet: God, scheur mijn leven met | |
[pagina 231]
| |
Uw stroomen des Geestes open en vloei Gij er met Uw levenwekkende liefde weer doorheen, - een zoo volstrekt Christelijke verwoording van den verlossingsdrang, dat ik niet aarzel, dit vers een Christelijk gedicht van groote profetische beteekenis te noemen. Een visionair geschouwd beeld van onze individualistische levensdoem. Is het niet merkwaardig, dat in dit gedicht het woord ‘God’ niet één keer voorkomt? Ginds Gossaert, nog één met zijn individualistische levenshouding, God aanroepend.... om zichzelf te mogen blijven, hier een jonge dichter, die van de individualistische structuur innerlijk is losgemaakt, maar nog niet verlost is, in zóó twijfelmoedigen deemoed, dat hij God's naam in dezen chaos der ziel niet betrekken kàn. Ook hier is een woord-sluier als Gossaert's ‘wijle uit woorden saamgeweven’ - maar thans in diepen deemoed gespreid voor het eigen gelaat, dat zich misschien niet waardig voelt, den glans van het Heilige te ontvangen. De oceaan, de zee, de eindeloosheid - dat is het symbool voor het numineuze, voor God. Het Ik - dat is de ‘poel’ (welk een oud en bekend Christelijk symbool voor de vertroebelde ziel) waarin parasieten het leven afknellen en wurgen. Dit gedicht is symptomatisch voor een nieuwen geest, voor een ook in de kunst doordringende gerichtheid van het Ik af, naar God toe. Symptomatisch in dien zin, dat de richting gevoeld wordt - maar dat de doorbraak van een echt-Christelijken, deemoedigen geest nog niet is ingetreden. Zelfs in dit vers, dat zoo vlak naast het inzicht rondtast, is het Ik nog het centrale probleem. Dat is het onreligieuse en bijzonderlijk on-Christelijke van onzen tijd: dat het Ik zoo buiten alle verhouding belangrijk is. Wenscht ge een maatstaf? Vergelijk dan Vondels aanbidding van God's ontzaglijke majesteit in de Rei der Engelen: ‘Wie is het, die zoo hoog gezeten....?’ met zijn zoo volkomen opgaan in het Mysterie, dat het Ik als nietig creatuur plotseling aan al zijn individueele grenzen ontdekt en daarmee van zichzelf als probleem verlost wordt, geslingerd uit het ‘probleem’ (typisch woord voor een individualistische kuituur) in het ‘mysterie’. Wij onderzochten de vraag: is dit bundeltje Christelijke kunst? En vroegen ons af: indien niet, wat is dan het on-Christelijke, dat met den vloek der onvruchtbaarheid slaat? Mogen we, na het voorafgaande niet antwoorden: dat on-Christelijke is in wezen de hoogmoedige zelfhandhaving, de ziekelijke egocentralisatie? ‘Hij moet wassen en ik moet minder worden.’ Dat is weer een van die plotseling in de Schrift opstralende grondwetten van het geestelijk leven. Mogen we het, moeten we het dan niet als een voorname, misschien de voornaamste maatstaf aanvaarden? Een kenmerk van het Christelijk leven is de blijdschap. Overal, waar een menschenziel door Gods verzoenende, de ziel tot berstens toe van leven doorstroomende liefde wordt vervuld, is blijdschap, onweerstaanbare, stralende blijdschap. Waar de verkilling van het met op de eeuwigheid gesloten vensters geblindeerde Ik heerscht, daar ontstaat het doodelijke isolement, het zich onbegrepen | |
[pagina 232]
| |
voelen, de eenzaamheid, het steeds onmogelijker worden van contact met de werkelijkheid,.... de weemoed. Het ‘waas van weemoed’ - dat als een lichtlooze sluier gespreid ligt over de meeste van Gossaerts verzen, dat als een geur van verwelking opstijgt uit het werk van dichters als Karel van de Woestijne, A. Roland Holst en zoo talloos vele anderen. Onbegrepen-zijn, anders-zijn, machteloosheid, verdorring, ‘leven is een eeuwig afscheid nemen’, weemoed, de smart der eenzaamheid, het zijn altemaal symptomen van den geestelijken dood van het ellendige, van den Schepper losgeraakte schepsel. Zonder een zekere eerbied ziet men het levensbeeld van een zoodanig in zichzelven gevangene niet. Hij is tragisch in den diepen zin der liefde. En toch.... eischt dat levensbeeld, eischt de levensverbeelding van den individualistischen dichter niet altijd de volle aandacht van den ander op, een aandacht, die hij, hoewel voor hem levensbehoefte, levenssurrogaat, toch aanstonds weer hooghartig meent te moeten afwijzen, daar hij elk menschelijk meegevoel als een nieuwe aanval op zijn kwetsbaar Ik voelt? Leest men de in dezen bundel voorkomende gedichten van Martien Beversluis: De Hulstboom, Het Wad en De Distel - dan ziet men zich daarin een aan zijn egocentrisme lijdenden mensch zich krommen in zielepijn. ‘Distel’ en ‘hulst’ - twee gewapenden, die hun stekels zoo noodig hebben ter beschutting van hun kwetsbaar hart. Het ‘Wad’ - eeuwig bevruchte, eeuwig onvruchtbare aarde onder den oceaan van Gods eeuwige levensstroom. Tragiek van de onvruchtbaarheid van 't uit God losgemaakte Ik. Maar geen overgave, geen gebed, gebroken te worden. Neen, een omlaagtrekken van den Christus naar een aesthetisch-individualistisch vlak: O! hulst, die 'k eeuwig levend zie
gij zijt symbool van Christus, die
in 's levens felle stralen,
vereenzaamd en gewapend stond
dat geen zijn schoonen aandacht schond,
maar onder doornen zich ontwond
tot bloei als van koralen.
Dat is een ik-handhaving, die zelfs niet schroomt, te verklaren: Christus was óók een gewapende machtelooze, als ik, die zelf de hulst ben. Wat is er in zulk een vers van Christus overgebleven, die de ‘weg’ is en de ‘waarheid’ en het ‘leven’? ‘Koorddanser’ noemt Han G. Hoekstra den mensch - ziet hem op een touw over de eeuwigheid heendansen: menschenleven, een drieste dans boven de eeuwigheid. Heer, zie de drieste danser, die ik ben,
Gij hebt het koord gespannen en ik ken
de blinde aanvang, noch het duistre einde.
Boven mij spant Uw lucht, beneden zijn de
wegen en steden, klein onder mijn voet.
Ik ga U, dansend, langzaam tegemoet.
| |
[pagina 233]
| |
Waarachtig, een goed vers. Maar waar is hier de deemoed voor God? De huivering voor dat ontzaglijk Mysterie? Heer, zie de drieste danser die ik ben - wacht, ik kom al tot U! Ik weet mijzelf in evenwicht te houden, te handhaven boven deze duizelingwekkende ijlheid. Uw lucht spant boven mij onder mijn voet ligt dat belachelijke wereldje. Ik kom U tegemoet. Een prachtig vers, subliem van beelding - maar in zijn kern geïnspireerd door de hybris, de fatale zelfoverschatting van den individualist. De belijdenis van een humanistischen geest, die zich met God gelijk acht. Vergelijken we ‘Na het Avondmaal’ van Ygbert Jacobs - een zuiver ik-vers, een belijdenis, waarin weliswaar de ellende om Christus smart als eigen schuld wordt ondergaan, maar in zijn opsomming van lichamelijke toestanden van berouw en schaamte een al te groot geconcentreerd zijn op eigen bevindingen, dan dat deze avondmaalszang ook maar één moment van verlossing meebrengt, vergelijken we dit gedicht met ‘Heilig Avondmaal’ van De Mérode, een eenvoudig en zuiver vers, waarover de groote liefde Gods, waarmee Hij Zijn verlosten aanraakt als een lichtglans te schijnen hangt. Hier is het elementaire een doorstroomd worden van Gods liefde, omdat.... het Ik er zijn plaats voor heeft geruimd. Het zou weinig zin hebben, aan de hand van dit princiep den heelen bundel door te gaan.... maar lees het en leg dezen Goddelijken maatstaf aan, die het oordeel, het gericht Gods ons voorhoudt: dat tenzij het hoogmoedig hart tot kinderlijkheid gebroken wordt, deze mensch het koninkrijk der hemelen niet zal betreden. Door dit oordeel worden we allen geoordeeld - zonder uitzondering. Het eischt deemoed. Is deze, uit het diepst van een geestelijk leven groeiende deemoed het wezenskenmerk van deze poëzie? En dan moeten we, alweer balans trekkend, antwoorden: Neen! Daarmee moeten we erkennen, dat veel van de poëzie van onze jongeren misschien een zeer groote aesthetische winst beteekent - dat een enkel gedicht uit den grooten nood naar de verlossing uit het Ik roept, dat er een innerlijke afkeer van het individualisme schijnt te gloren - maar dat met dat al deze poëzie toch nauwelijks Christelijk mag worden genoemd. Een hard oordeel. Maar dat we onszelf en elkaar verschuldigd zijn. Omdat het niet ons, maar Gods oordeel is. Dit heeft ons allen persoonlijk dit te zeggen: dat wij niet moeten meenen, dat smart om de gevolgen van ons egoïsme ook berouw voor God is en een levensbeginsel. Want bij al zulke belijdenissen kan het Ik gehandhaafd blijven - en met het Ik blijft deze smart gehandhaafd. Het heeft ons dit te zeggen: dat wij met onze uitingen een geestelijke verantwoordelijkheid op ons nemen en een geestelijke schuld toonen, namelijk onze onmacht, om, juist als begenadigd dichter, de blijdschap van het geloof uit te stralen, die blijdschap waaraan een wereld zich zou kunnen opheffen. Onze onmacht, om onze Christelijke kunst die van binnenuit stralende glimlach te geven, die, als een zucht van Gods geest gevoeld in onze ziel een vermoeden van de kracht der Goddelijke genade aan den enkelen mensch wekt, maar | |
[pagina 234]
| |
die tot een storm aangewakkerd een wereld tot God zou kunnen brengen. Het inzicht: dat onze Christelijke kunst nog niet kon doorbreken tot ware vergeestelijking, omdat ons Christelijk leven gevangen ligt in zieledoodend, zielsisoleerend, hoogmoedig tegenover God zich stellend individualisme, heeft voor onze Christelijk literaire beweging dit te zeggen: dat wij maar één weg hebben om een waarlijk Christelijke kunst te ontvangen, - geen orientatie op eenige richting buiten ons, geen meten van onszelf aan anderer aesthetische praestaties, geen vreugde, als ons een gedicht gelukt is, waarin een andere, ons in wezen vreemde levensstijl z'n vorm heeft gevonden. Maar alleen verdieping van het eigen geestelijk leven, onbarmhartige eerlijkheid tegenover onszelf, afzien van eigen Ik, van succes - om misschien eens te kunnen komen tot deze begenadiging: Gods stem in deze wereld te mogen zijn. Verdieping: dat is dus, dichter bij God leven. Dat is dus: Hem steeds als oordeel voelen, als oneindige maatstaf tegenover onze volstrekte eindigheid. Ons ‘probleem’ overboord werpen en aan het ‘mysterie’ ons overgeven - dat is dus: verwachten, hopen, gelooven. Zonder deze houding zou onze beweging zinloos zijn. In deze houding is zij zinvol als Gods openbaring zelf. |
|