| |
| |
| |
Boekbespreking.
H.W. Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, Het geheele jaar rond. 2e druk. Deventer, AE.E. Kluwer.
De hele lange zomerdag had ik gezworven.
Ik had door de breedbeschaduwde lanen gewandeld, die naar de voorname buitens leidden; ik had over smalle vondertjes gefietst en langs kronkelende paadjes, die nu eens door een sappig weiland voerden, en dan weer langs een veld rijpend koren of een stuk nog-dorre hei. Het Achterhoekse landschap had vat op me gekregen; het bezat niets groots en indrukwekkends, maar het maakte je rustig en onbezorgd.
En nu, tegen de avond, moest ik wel op m'n logies aanwerken, de Borculose hoofdonderwijzer H.W. Heuvel.
Wel iemand om mee te praten, daar twijfelde ik niet aan. De schrijver van een boekje over Willem Sluiter, de zeventiende-eeuwse Eibergse dominee, van een artikel over Elisabeth Maria Post, de achttiende-eeuwse natuurbeschrijfster.
Maar dan op een andere avond, een gewone avond. Niet op de avond van zulk een dag. Nu zou het de stemming verbreken, die ik genoot, zooals iemand die lang achtereen in een grote stad heeft moeten wonen, de zuivere zeelucht geniet.
Maar het moest.
Het was niet vroeg meer, toen ik bij de heer Heuvel aanbelde.
Ik wilde nu wel, dat het vroeger geweest was.
Want toen ik, laat in de avond, mijn bed opzocht, wist ik, dat deze dag één ononderbroken vreugde geworden was.
In Heuvel was de Achterhoek in zijn meest zuivere vorm verpersoonlikt! Vriendelik was hij en bescheiden, eenvoudig en oprecht.
Nu ik ‘Achterhoeksch Boerenleven’ gelezen heb, het boek dat Heuvel ons naliet, is het mij alsof ik nog eenmaal heb mogen spreken met deze zuivere mens, of ik nog éénmaal zijn zachte stem heb mogen beluisteren.
En ik heb geluisterd, alleen maar geluisterd.
Bij iemand als Heuvel doet men niets anders dan luisteren, vredig luisteren.
Er zijn van die mensen die overal groeien willen. Het zijn de fijnste niet. De teerste bloemen willen enkel gedijen op eigen grond.
Was Heuvel minder teer en minder fijn geweest, hij had het ver kunnen brengen in de wereld. Maar nu bleef hij dicht bij huis. Zijn ouders hadden een boerderij onder Laren (Gelderland); hijzelf werd onderwijzer te Gelselaar, hoofd te Borculo.
Zullen we dit betreuren?
Laten we dat vooral niet doen. We hebben waarlik al genoeg cosmopolieten. De wereld heeft juist de fijne en tere bloemen zo heel nodig.
De liefde, die Heuvel voelde voor zijn ouderlik huis, voor zijn geboortegrond, voor zijn streekgenoten, ligt als een glans over het boek dat hij ons naliet. Het verhaalt van de gebeurtenissen die het vlakke boereleven, zoals dat in de Achterhoek geleefd werd en wordt, rimpelen.
| |
| |
Op zichzelf al een aantrekkelik gegeven.
Maar de beschrijving van dit boereleven krijgt pas haar volle waarde doordat Heuvel het mengt met persoonlike herinneringen. Het huisgezin is de kern van het Achterhoekse leven, en door zijn persoonlike herinneringen voert de schrijver van dit boek ons niet enkel de Saksiese boerderij, maar ook het Saksiese huisgezin binnen.
Toch is dit boek niet alleen belangrijk omdat het ons de Saksiese volksziel openbaart, zo zuiver en zo open als nog nooit te voren. Het is ook van betekenis door de wijze waarop de schrijver van dit boek zich tegenover het door hem beschreven leven verhoudt.
Deze houding is ‘bejahend’.
Heuvel bezat de schoonste eigenschap die een Christenmens bezitten kan, een kinderlik vertrouwen. En omdat hij zo eenvoudig weg vertrouwen kon, daarom kon hij ook genieten. Het ‘Achterhoeksch boerenleven’ is een blij boek.
Men stoot zich, als men het achter elkaar door leest, wel eens even aan het veelvuldig gebruik van het woordje ‘zo’. Alles is zo mooi, zo goed, zo aardig. Aanvaarden we deze kleine hinderlikheid; niet enkel omdat de tijd van herziening de schrijver ontbrak (hij stierf voordat hij de omwerking voltooid had), maar ook als de uiting van een zo sympathieke levenshouding.
Goede meester Heuvel! Ge hebt nooit verreikende aspiraties gehad. Daarvoor waart ge te bescheiden, waart ge te eerlik in het kennen van Uw eigen vermogens. Maar juist omdat ge zo waart, waart ge, en zijt ge ook tans nog, velen ten zegen. Moge Uw nagedachtenis leven, ook onder ons.
J.H.
| |
‘Het heilig Graal’. Verzen van Jo Spierenburg. Uitgave W. Landstra, Utrecht.
Het is den mensch zoo dikwijls eigen om boven zijn macht te grijpen. Zoo is het ook Jo Spierenburg in dit bundeltje gegaan. Zij wil verder, dan haar gaven reiken, het gevolg is dat we in dit bundeltje een mengelmoes vinden van zuiver gevoelde, zangerig fijne gedichtjes, meest natuur impressies, naast verstandelijk redeneerende ‘verzen’, waarin zij haar, geestelijk aan de oppervlakte blijvende gedachten den menschen wil aanzeggen; tot poëzie is dit nimmer geworden. Het eerste vers is al een van deze mislukkingen. ‘Het heilig graal’ is de schaal die helden zochten, trotseerend veel gevaren, omdat het bezit van deze schaal het hoogste geluk beteekende En Jo Spierenburg zegt:
‘Zoo zoeken wij de wegen, die tot heil ons leiden,
begeerende het wonder, dat ons zal bevrijden
en wenden hunkerend naar schooner tijd 't gelaat.’
Dit zijn louter ‘woorden’, nergens in het bundeltje vinden we iets van dat ‘wonder’, die ‘glorie van ons heilig werk.’ Wel spreekt ze van ‘bouwen aan den koepel van de liefde’ en van de vrouwen die tot taak hebben de droom van de liefde ongeschonden het leven door te dragen; van veel lijden en veel verdolen, dat we maar geduldig moeten dragen, omdat we daardoor stijgen tot ‘volschooner tijden’; maar het is geen poëzie geworden, het zijn altijd berijmde gedachten en levens overwegingen gebleven, soms zelfs verstard tot zedepreekjes. (o.a. ‘De Taak’ en ‘Ten toren’). Ook de ‘Religieuze verzen’, aan 't einde van dit bundeltje opgenomen, vertoonen deze fout; uitgezonderd de enkele verzen, waarin ze zuiver visueel blijft zooals ‘De apostelen’ en ‘Het Jezuskind’.
Maar nu de andere kant, ik kan misschien beter zeggen de eigenlijke kern van haar wezen, de dichteres Jo Spierenburg. Want een dichteres is Jo Spierenburg, al is ze dan niet geroepen voor de menschen de diepten van het leven en de ontroeringen van hart en ziel te vertolken. Wat ze zièt, niet wat ze dènkt wordt in haar hart tot poëzie geboren. Haar visueele impressies zijn de beste, natuurbeschrijvingen zooals in ‘De plassen’, ‘Boomen in den mist’, ‘Kervels’ enz. en verzen over het apostelraam in de Domkerk, een goudvischje in een kom, zijn fijn van kleur en klank en zuiver van dictie. In deze verzen zijn ook wel zwakke plekken aan te wijzen, maar ze zijn
| |
| |
tenminste ‘waar’, zij tracht in deze verzen geen diepe ontroeringen te geven, maar vertolkt slechts de stille, fijne stemming die in haar leeft.
Hoe eenvoudig en toch schoon van zegging zijn bijv. regels als:
van de witte wegen staan de wijde schermen
van de stoere kervels hoog op sterke steelen’.
En sprankelend van klank en rythme is het vers:
‘Goudvisschenkom’.
ving zon in het hart. 't Goudvisscheken klom
en zonk in voortdurende onrust. Het hing
vibreerend te leven. Het zwenkte en ging
het teedere lijfje van goud gansch doorgloeid,
als brandde een vlam achter dun porselein.
En elke beweging was kunstig en fijn.
in 't fonkelend glas ging het diertje en zwom
met wuivende vinnen. Het hief zich en blonk,
reeg snoeren van luchtkralen als het weer zonk’.
En zoo zijn er meer, ik denk nog aan het simpele, fleurige gedichtje ‘Het gootje’. Het is een verfrissching al deze zuivere, zangerige verzen te lezen. Wanneer Jo Spierenburg haar eigenlijke wezen niet tracht te verwringen in allerlei diepzinnige houdingen, maar zich eenvoudig geeft zooals zij is, is ze in haar beste oogenblikken een natuurdichteres als Margot Vos, Jan Prins en Martien Beversluis. En dan zullen zinnen als: ‘Niet om den roem der duizenden te winnen, bouwde ik geduldig de gedweeë zinnen tot verzen’, die nu een beetje belachelijk aandoen van onmacht en zelfoverschatting, ook wegblijven.
Aan 't eind nog even een opmerking over de slechte verzorging van de interpunctie, die op 't hinderlijke af is.
Laura Olivier.
| |
Een keten van momenten, door Paul Groenewoud. Leidsche Uitgeversmaatschappij, Leiden. 1929.
Deze verzen van een waarschijnlijk nog jong dichter, zijn technies zwak en bezitten bovendien weinig eigen leven. Zijn aandoeningen zijn niet hevig, zijn gedachten weinig diep. Slechts een enkele maal verraadt hij ons, dat hij toch niet alleen uit ijdelheid, om een zielige pose, dicht, of uit een volkomen misverstaan van zich zelve.
Zijn vers klampt zich voornamelik aan twee bewonderde dichtervoorbeelden vast: het kwatrijn van Leopold en het vrije vers van Marsman. Om Leopold te kunnen nabij komen moet men iets van zijn diepe wijsheid bezitten, om Marsman te benaderen moet men met hetzelfde élan het vrije vers hanteren. Geen van beiden kan de heer Groenewoud op een afstand naderen.
Henriette Roland Holst volgt Groenewoud meer van ver, maar beter. Zijn vers heeft niet haar bewogenheid, hij mist haar sterk leven, maar bereikt soms een vers als Einde van een droom, dat aan invloeden ontgroeid is, al is het uit het beoefenen van haar vers voortgekomen:
Nog strijdt mijn oog u in te houden,
vernevelt al uw beeld. Alleen verwijtende ogen
| |
| |
staan nog in 't peilloos donker over mij.
Mijn armen, die uw vèrzijn te bereiken pogen
slaan, hulpeloze staken, in het leeg nabij.
Maar al te dikwijls wordt het gestamel:
En van terzijde komt tot hen een man
en hoort hun spreken aan, en vraagt
wat 't is daar zij zo praten van;
een stom verbazen in hun ogen daagt
Kon dus wel iemand van Jeruzalem
van dit gebeuren niets ontwaren,
één nog die nimmer hoorde zijne stem?....
....en ze hem hun droefenis verklaren.
En wie waagt het om naast Marsman's Vlam (bij wijze van motto voor de afdeling In 't branden van de zon geplaatst) het volgend gedicht te zetten?
Zomer.
in knikkende schoven het koren;
fel de hete zon op den weg;
als laatste in het kleurfestoen.
De bundel van Paul Groenewoud is nog niet rijp voor uitgave; we zullen daarom niet over het goede spreken, dat zijn werk ook bevat. Misschien geeft een tweede bundel ons daar mettertijd ruimschoots reden voor. Als die tweede bundeling dan weer even goed door de uitgever verzorgd wordt als nu, dan valt ook daar veel goeds van te zeggen. Het enige bezwaar dat ik er nu tegen uit zou kunnen brengen is, dat de letters op de omslag niet dan met groote inspanning, te ontcijferen zijn.
v. H.
| |
Verworvenheden. Verzen van Henriette Roland Holst-Van der Schalk. W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij. Rotterdam. MIMXXVIII.
Keur uit de gedichten van Henriette Roland Holst-Van der Schalk. Verzameld en van een inleiding voorzien door S.A. Baelde. W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij. Rotterdam. MIMXXVIII.
Over dramatische kunst. Een studie door Henriette Roland Holst-Van der Schalk. Rotterdam. Nieuwe titeluitgaaf. MIMXXVIII.
Het is niet nodig na de studie van Miskotte in Chr. Lett. Studiën IV een samenvatting van Henriette Roland Holst's persoonlikheid en werk te geven. Bovendien geeft Mejuffrouw Baelde als inleiding tot haar Keur een helder overzicht van haar leven en werk, nuchterder en minder diep dan Miskotte, maar als inleiding zeer goed geschreven. Ik mag me dus van mijn plicht tot karakteristiek van een in onze kringen veelgelezen schrijfster ontslagen rekenen.
Daarom wil ik er mee volstaan een enkele opmerking over haar Verworvenheden te zeggen. De bundel die voor ons ligt, is een tweede druk, die een zestal gedichten en een dialoog meer bevat dan de eerste uitgave.
Haar hunkeringen ziet Henriette Roland Holst dikwijls als bereikte idealen, die bij het verwerven teleurstelling brachten en altijd moet ze opnieuw volvoeren de verlossende daad, om opnieuw te ondervinden de trieste oplossing die een te nabij gesteld ideaal met zich brengt, om dan opnieuw
| |
| |
de sleutel van het heden om te smeden tot hij past op een ideaal nabij. En altijd leeft ze zo tussen de pijn van de hunkering en die van de teleurstellende werkelikheid. De droom van een nieuwe mensheid wil ze verwerkelikt zien door de toekomst los te scheuren van heden en geschiedenis. De erkenning dat elke omwenteling een nieuwe wereld bracht die toch nog meer op de vorige leek dan op die, welke haar bewerkers er van gedroomd hadden, vinden we bij haar telkens terug, de berusting erin nooit. Het is van de lust en de pijn dezer Verworvenheden, dat ze ook in deze bundel zingt. Wat verklaart en wettigt de grote belangstelling, die er in Protestants-Christelike kringen altijd is voor haar poëzie? Is het de radikale konsekwentie van haar voortdurend onderzoeken en verwerpen om het echte te vinden, de enige weg; en om de zelf-verlochening waarmee ze die weg heeft durven gaan? Is het om de aanslag op ons geweten, waarvan Miskotte spreekt? Is het, omdat ook zij het zoekt in de kracht van het drietal Geloof, Hoop en Liefde, al vinden die een andere grond dan onze trits van vertrouwen? Is het om de puriteinse eenvoud van haar vorm? Het is dat alles, de zoekende ernst, de eenvoudige eerlikheid, het vasthouden aan het ideaal. In de bron van haar teleurstellingen vinden we de kern van ons verschil met haar: haar ideaal zoekt ze te dichtbij; dat is niet gering. Alle idealen waarnaar men dageliks grijpen kan, die men gedeeltelik verwerkeliken kan, brengen teleurstelling. Het ideaal der broederschap die men in Christus verwerkeliken kan, zal alleen teleurstelling voorkomen. Is mijn bedoeling hier de heerlikheid in Christus te stellen boven het maatschappelik ideaal van Henriette Roland Holst? Het zou niet ongerechtvaardigd zijn en men mag het er in lezen; maar het is hier toch niet geheel ter zake; mijn bedoeling is terug te komen op de tietel, die zo trots klinkt en toch zoveel pijn in zich bevat. Haar verworvenheden worden dadelik na de
verwerving weer losgelaten, omdat bij het verkrijgen het bezit ging beneden de hunkering ernaar. Deze dubbele gedachte beheerst dus haar werk. Toch klinkt in Verworvenheden een grote rust en tevredenheid ook door. Want de dichteres betreurt het verleden, dat ze telkens loslaat niet; ze ziet het als een noodzakelikheid, dat ze met de tijden telkens mee veranderen moet, omdat ze ondanks alles haar geloof in de gelukkige toekomst blijft behouden.
Verworvenheden eindigt met een Spreekkoor De Heeling, het is een van haar bijdragen tot de komst van een dramatiese kunst der massa. Zij is te veel individualiste om gemeenschapskunst te kunnen geven, zoals ze die verwacht als vanzelf te zullen ontstaan in een nieuwe maatschappelike ordening. Deze laatste gedachte voert ons tot haar studiën Over Dramatische Kunst.
Dit werk is ook een tweede uitgave en uitbreiding van een vroeger geschrift. Het bestaat uit een uitvoerig histories gedeelte en een beknopter over de mogelikheden van een nieuwe dramatiese gemeenschapskunst. Haar teruggrijpen in prehistorie en primitieve kultuur heeft een sterk romantiese inslag, op niet minder vanzelfsprekende als merkwaardige wijze verbonden met een intellektualisties geloof in een keurig uitgedacht en in elkaar gepast evolutiesysteem. Op het glibberig terrein der lektuur over archaïese en primitieve kultuur staat ze wankel; haar waarschijnlik enigszins toevallig ontstane en onkrities aanvaarde materiaal over dit moeilike onderwerp doet haar bv. zelfs in het voorbestaan van de horde geloven. Tot de oermens waarover ze het in het begin herhaaldelik heeft, teruggaan is ze niet bij machte en daarom gaat ze als zovele evolutionisten vóór haar spoedig over tot hedendaagse primitieven, die tientallen van eeuwen in ongeveer dezelfde staat zouden geweest zijn en nog dezelfde natuurlikheid en romantiese opgereptheid zouden bezitten, die met Rousseau zoveel romantici terug naar de natuur heeft doen verlangen en hun troost heeft doen vinden in een nagebootste natuurlikheid. Toch heeft haar redenering ook haar waarde: de goede kern is, dat de massa van alle tijden en alle plaatsen gelijke verlangens, gelijke belangstelling gehad heeft en dat in een primitieve maatschappij, niet verstoord door onze zielloze moderne kultuur, die verlangens, enz. het best waarneembaar zijn.
Ook in het vervolg maakt ze een indruk van gebrekkige voorbereiding. Ook het klassebesef speelt haar dikwijls parten: Vondel kon bv. geen volksdichter zijn omdat hij een burgerman was, een komiese ader bezat hij dan ook niet. Vondel als hekeldichter schijnt haar onbekend te zijn. Dat er weinig ernstige volkspoëzie was, vindt volgens haar zijn oorzaak in het feit, dat de klassetegenstellingen in onze republiek reeds hard als graniet waren geworden, inplaats van de oorzaak te zoeken in de renaissance als internationaal verschijnsel. Was het graniet der klassever- | |
| |
houdingen in de dagen van de romantiek verzacht, dat toen het ernstige volkslied wel mogelik was? Maar genoeg, in hoofdzaak kan men veel aanvaarden van haar wel eenzijdige en onvolkomen geschiedschrijving. Ze bedoelt te zeggen, dat de renaissance de volkskunst bijna geheel heeft gedood en dat de romantiek niet krachtig genoeg geweest is om dat euvel ongedaan te maken. De nieuwe eeuw zal nu het kontakt van volk en kunst weer brengen in een nieuwe gemeenschapskunst, zoals die reeds ten dele in vernieuwingspogingen en het meest zuiver in Rusland gekomen is. De nieuwe kunst zal dichter staan bij de sakrale ritten van oude en primitieve volken dan bij het burgerlik toneel, dat in de renaissance zijn oorsprong vond. Haar verwachting van dit nieuwe toneel wijst nog eens opnieuw op haar moeite met histories denken. Als we veronderstellen, dat de vorm der sakrale spelen met een nieuwe sociale inhoud gevuld het drama der naaste toekomst zou kunnen zijn, dan wil dat zeker niet zeggen, dat we geloven, dat het nieuwe toneel op dat punt lang zou blijven staan, ook dan zal het nieuwe toneel een rij gestalten inplaats van een vorm vertonen en daar zal altijd ook weer het individualisme zijn deel in hebben. Eén bezwaar tegen het boek moet ons nog van het hart; bij betere beheersing van de stof en daardoor geringer uitstalling van gegevens had het boek makkelik tot een derde ingekrompen kunnen
worden; het zou erdoor aan helderheid en leesbaarheid gewonnen hebben.
v. H.
| |
Tweede zending Evangelisatie-Bibliotheek.
Het lied van onzen Syrischen gast, door W.A. Knight.
De pachter van Peppelhoeve, door C.R. Parson.
Enige traktaatjes.
Uitgaven J.N. Voorhoeve, Den Haag.
Het is niet prettig om van een goed bedoelde onderneming kwaad te zeggen. Maar het zou onverantwoordelik zijn om bij een werk dat opgezet is uit ijver om mensen tot God te brengen, niet te waarschuwen, als men meent, dat er gevaar is kwaad te stichten inplaats van goed. Verhalen als De pachter van Peppelhoeve schokken zo sterk het geloof in het organiese van Gods arbeid in de wereld en geven zo'n ruime plaats aan een heilig ‘toeval’, dat verwringing van onze voorstellingen inzake bekering en Godsbestuur een te vrezen gevolg zijn. In dit boekje verdringt de anekdote het leven tot schade van het geestelik leven der lezers.
Het andere werkje, een verklaring van de 23ste psalm, zou ik liever aan iemand in handen geven; hoe wel ik bang ben, dat het verhaal van de Syriese gast niet ieder boeien zal als de gastheer en zijn kinderen, die bedenkelik veel op de luisteraars uit 18de- en begin-19de-eeuwse schoolboekjes lijken.
v. H.
| |
Moderne Jeugd en Huwelijk, door Henry Neumann. Ph.D.; L.J. Veen, Uitgever, Amsterdam.
Een boek, waarmee de meeste van onze lezers het in hoofdzaak wel eens zullen zijn, een ‘antwoord’ aan Lindsey, waarvan bespreking in ons blad echter overbodig is.
v. H.
|
|