liteiten in een grote getnakkelikheid en vlotheid van uitdrukking te verliezen.
Beter is Van den Heever in zijn proza. Het Afrikaanse proza gaat zich in de laatste jaren sterk verbreden, en dat is ook maar gelukkig. Er zijn goede litteraire prozaschrijvers (van Bruggen, Sangiro, Langenhoven), maar die alleen zijn niet voldoende. Naast litteratuur heeft het Zuid-Afrikaanse volk ook lectuur nodig, d.w.z. doodgewone romans, zonder al te veel letterkundige waarde, maar met kwaliteiten die maken, dat ze door velen gelezen worden. Zulke boeken komen er in Zuid-, Afrika meer en meer, en dat is een verblijdend teken.
In de kleinere landen van Europa wordt deze zelfde behoefte naar lectuur voor een groot deel bevredigd door vertalingen, en dat is op zichzelf nog zo verkeerd niet. Want dit maakt het mogelik, dat de eigen schrijvers in deze landen zich gemakkeliker geven kunnen aan werk van meer litteraire kwaliteiten. De meeste van deze vertalingen zijn uit het Engels en het Amerikaans. De Europese landen bezitten over het algemeen een nationaliteit, sterk genoeg, om de Anglicaniserende invloed, die van deze verhalen uitgaat, te verwerken. Zuid Afrika echter is een land dat, op alle levensterreinen, een harde strijd te voeren heeft, juist tegen deze Anglicanisering. Engelse lectuur is daarom voor dit land veel gevaarliker dan b.v. voor Nederland. Vandaar het grote belang, dat Zuid-Afrika heeft bij een eenvoudige, spannende roman, in het Afrikaans geschreven, een Zuid-Afrikaanse geest ademend. Ik mag dus herhalen, dat de verbreding, die het Afrikaanse proza in de laatste jaren vertoont (met boeken van Meg Ross, Eva Walter, Marie Linde) een verblijdend verschijnsel is. Echter zal deze verbreding op den duur uit moeten lopen op een verlaging van het peil waarop het Afrikaanse proza op het ogenblik staat, zo er althans geen kern is van hogerstaande litteratuur; een kern, die tot taak heeft, de norm te zijn, waarheen de Afrikaanse roman, het ene boek meer, het andere minder, zich zal kunnen blijven richten.
Van den Heever zal in de toekomst misschien tot deze kern behoren. Op het ogenblik doet hij dit nog niet. Daarvoor is zijn grootste prozawerk, de roman ‘Langs die grootpad’ nog te weinig geslaagd.
‘Langs die grootpad’ is het verhaal van een plaatsfamilie, die, door het sterven van de moeder en het hertrouwen van de vader, uit elkaar geslagen wordt. De leden dezer familie kiezen elk hun eigen weg, die bij de een uitloopt op verderf, bij de ander op overwinning.
De personen die deze roman kent, zijn over het algemeen te lyries. Ze zijn niet objectief genoeg gezien. Hun gemoedstoestanden worden vaak vlot en niet zonder talent weergegeven, maar dat alleen is in een roman niet voldoende. De ontwikkeling, de groei van de ene geestelike toestand naar de andere, vraagt daar eveneens om een plaats. Zo ook de gebeurtenissen, de handelingen, die een gemoedstoestand moeten voorbereiden of daaruit moeten voortvloeien. In ‘Langs die grootpad’ ontbreekt in dit opzicht nog te veel.