| |
| |
| |
De brug over de beek
door Wilma.
Links van de beek groeien de sappigste bramen. Om die te bereiken, moet men, van het dorp komend den grintweg volgen, die over den donkergeboogden steenen brug trekt, om daar verdwaald te raken tusschen weilanden zonder eind, en na lang heen en weer slingeren ten slotte terecht te komen in een gehucht, dat men van uit het dorp aan den einder ziet blauwen.
Het hek, dat toegang geeft tot het weiland met de bramen staat nog geen twintig schreden achter de brug, maar niemand denkt er aan de beek over te trekken, zonder eerst een poosje stil te staan en naar het glinsterende water te kijken, dat over gladgespoelde steenen van de iets hooger gelegen landen afvloeit met kleine lachrimpeltjes, die zelfs door de schaduw van een wolk voor de zon niets van hun vroolijkheid inboeten.
De beek komt van heel ver en wordt hier en ginds overspannen door een lichte, houten vlonder, die naar een boerenhoeve leidt, een voorpost van het dorp, dat zich achter hoog-opgaand hout verbergt.
Aan den overkant staan wat elzenstruiken door een eikenstam afgewisseld. Uit hun knoestigen half-blootgewoelden voet schieten varens en mossen en in het voorjaar bossen Salomonszegel, zoo hoog en slank van veder als nergens elders. Ze buigen zich den lieven, langen dag over het water en spiegelen zich; het water rimpelt langs hen heen en breekt hun beeld en voegt het weer samen, en glijdt voort, alles met zich meevoerend, wat op zijn golfjes neerstrijkt: een vogelveer, een dorrend blad, een weggeworpen bloem, een takje of strootje, een enkele maal een stukje waschgoed, ongemerkt weggedreven van een spoelplank, die bij een van de hofsteden behoort; alles komt hobbelend en bobbelend afglijden naar de brug, die het tegen haar steenen voeten opvangt of onder haar smalle, donkere poort laat doorvaren naar nog lager streken.
De kinderen spelen aan de beek. Ze kijken naar de waterspinnen en vangen
| |
| |
stekelbaarsjes en verwonderen zich over de vlugge, zwarte schaduwen, die, als de zon schijnt op den glinsterenden bodem voortschieten; - maar aan den weidekant groeien de sappigste bramen!
Over de brug komt een meisje met een emmertje in de hand. Ze is blootshoofds. De zon brandt, hoewel Oktobermaand al voor de helft verstreken is.
Ze stapt regelrecht naar 't weiland toe, zwaait haar emmertje over 't hek in het gras en klimt het met lenige bewegingen achterna.
Dan begint het ijverige plukken.
Telkens, als ze een nieuwe struik onderhanden neemt kijkt ze even op naar het allereerste huis, een eind verderop aan de beek, waarachter langgestrekte kassen zich rijen, dan plukt ze haastig verder en bekommert er zich niet om, dat de zon op haar rug en in haar hals brandt, en dat de braamdorens bloedige striemen trekken over haar handen en armen. Een aanstaande kweekersvrouw moet niet bang zijn voor haar handen.
Als ze eindelijk tegenover het huis is gekomen heeft ze haar emmertje vol.
‘Hallo....’ roept ze.
Helder schalt het over de kweekerij; van achter het woonhuis komt met haastige stappen een jonge man van buitengewone lengte in werkbroek en boezeroen.
‘Ah!.... ben jij daar? Heb je al veel?’
Ze houdt het emmertje omhoog.... ‘Vol!’ Ze zijn allemaal voor moeder, behalve deze groote tros, die is voor jou, als je hem zelf komt halen.’
Hij meet de breedte van de beek, dan kijkt hij naar de steenen brug....
.... ‘Neen, daar is geen kunst aan,’ lacht ze overmoedig, ‘over die brug kan iedereen loopen! Span met je ooievaarsbeenen zelf de brug!’
Hij weifelt een oogenblik. Voor geen geld ter wereld wil hij een dwaas figuur maken.... een klinkenden lach van het meisje met de bramen.... dan gaat hij een eindweegs terug het pad van den voortuin op, neemt den aanloop en bereikt met een koenen sprong den overkant.
‘Eerlijk verdiend,’ prijst ze en houdt hem den tros bramen voor; ‘ze zijn bijna zoo groot als moerbeien! Mooi, dat fluweelige paars tusschen dat oude groen! Die twee kleuren wil ik vast en zeker in onze woonkamer hebben; 't is haast jammer om ze op te eten.’
‘Ik eet ze ook niet op,’ zegt hij, en legt den tros voorzichtig boven in het emmertje, dan trekt hij haar naast zich in het gras.
‘Je weet het groote nieuws nog niet! Het bouwplan is goedgekeurd, ze beginnen deze maand al met het graafwerk. Als 't voorjaar komt, kunnen vader en moeder het nieuwe huis betrekken en dan....’ ‘trouwen wij,’ vult ze aan met een verhoogd kleurtje van blijdschap. ‘Wanneer denk je? April of Mei?’
‘Zoo vroeg mogelijk, natuurlijk!’
‘En dan altijd bij de beek, altijd frisch, stroomend water, en de eerste dotters
| |
| |
en anemonen! En het vergezicht over de weiden, de zonsondergangen en de geur van het gemaaide gras! Denk je toch eens in!.... dit altijd, altijd te mogen hebben!’
‘En de regendagen,’ plaagt hij, ‘de slechte wegen, de afstand van het dorp en de vriendinnen met enkel maar een man, die den heelen dag op de kweekerij zwoegt en zelfs Zondags geen rust heeft!’
‘O, maar ik help je natuurlijk! Je zult eens zien hoe ik je helpen zal!’
Hij kijkt naar haar tengere figuurtje en witte handen. ‘Wel foei wat hebben die dorens je toegetakeld!’
‘Een kweekersvrouw,’ lacht ze, ‘kijk eens naar je eigen handen!’
‘Dat is heel iets anders!’ Tegelijk staat hij op.
‘Ik moet weer aan 't werk, je gaat toch mee, om de bramen aan moeder te brengen?’
Arm in arm wandelen ze langs de beek; hij maakt het weihek open en sluit het zorgvuldig weer achter zich dicht, dan gaan ze langs den overkant terug naar het huis met de kassen.
Onder den kastanje zit moeder met een bonten boezelaar voor en sorteert tomaten. Boven haar grijze hoofd staat het hart van den kastanjekroon al in fellen herfstbrand; op den grond zwieren enkele gele bladerplukken, daartusschen staan de bakken met tomaten, diep oranjerood en steenrood en groen van rood doorschemerd.
De oude vrouw werkt ijverig door, ze weet precies wat eerste en wat tweede, of derde soort heet. Als Hilde met haar volle bramenemmertje voor haar staat glimlacht ze tersluiks, maar kijkt niet op.
‘Moeder....’ maant Dirk, ‘maar moeder, zooveel haast heeft dat sorteeren toch niet! Kijk eens wat Hilde voor u meegebracht heeft! Neen, nu zàl 't uit zijn....!’
Hij grijpt haar weerstrevende handen, nu moet ze wel rusten en opkijken. Hilde houdt haar 't bramenemmertje voor.
‘Kunt u schatten, moeder? hoeveel pond?’
Dirk laat de handen van de oude vrouw los; ze neemt het emmertje over en beweegt het langzaam op en neer. ‘Vier, vijf pond, gaaf goedje,’ knikt ze tevreden, ‘help je ons vanavond bij de inmaak?’
‘Ik heb les, moeder.’
‘Och wat, les!’ smaalt de oude vrouw. Ze vindt lesnemen volkomen overbodig; maar Hilde brengt lachend de bramen naar den koelen kelder, dan gaat ze vader groeten.
Vader strompelt heen en weer bij de kassen, hij is bezig een paar ruiten te zetten, zijn vingers kleven van stopverf. Er zijn voor een man op zijn leeftijd die bovendien 't vorige jaar zijn been brak, nog werkjes genoeg op de kweekerij, al is hij er nu volkomen mee verzoend, dat zijn zoon het stuur ovemeemt. Als 't voorjaar wordt, betrekt hij met moeder 't nieuwe huisje, dat achter de kweekerij gebouwd zal worden; dan ruimen ze voorgoed het veld voor Dirk en zijn bruid.
| |
| |
‘Wat zegt u er van, vader? Hilde heeft wel vijf pond prachtige bramen geplukt aan den overkant van de beek!’
De oude man strijkt haar met den rug van zijn hand over den arm. ‘Dat is braaf, kind’; dan keert hij zich weer tot zijn werk.
‘Zoo zijn de oudjes,’ verontschuldigt Dirk.
‘Zoo wordt jij natuurlijk ook,’ plaagt ze, ‘jij trouwt met de kweekerij en ik word het nuttige en noodzakelijke aanhangsel.’
‘Durf je dan nog wel, als je 't zoo precies weet?’
Ze loopt lachend heen.
Als de beekhelling rood is van anemonen en de dotters zich in 't water spiegelen, als de gagel geurt en de sleedoorn zijn stekelig naakt onder een witte bloemensluier verbergt, dan trekken vader en moeder naar het nieuwe huis; de oude meubels verhuizen mee, de jonge menschen nestelen zich op de kweekerij en maken het oude huis jong van nieuwe kleuren paars en groen en zonnig goudgeel. Alles wat ze er binnen brengen, verliest onmiddellijk zijn opdringerige winkelnieuwheid, want Hilde heeft weten te kiezen, wat bij haar en hem behoort, en de muren van het oude huis trekken er hun wacht om heen en leggen er de kostbare schemering over van oud-gebeuren. Voor elk nieuw ding is er een welkome plaats; zelfs vader en moeder voelen zich niet vreemd als ze op bezoek komen.
En nu wordt Hilde's droom werkelijkheid. De koele glinsterende beek met de lange varens, de boterbloemenweiden, de bedauwde ochtenden en de zonsondergangen, al de bloemen: de wateraardbei en de wilde orchidee, de parnassia, als het allerfijnste, witte porcelein zoo broos en blank, en dan het werk op de kweekerij, met bruingebrande handen en vingers, die iets van hun zuivere ronding verliezen, alles is heerlijk naast Dirk, dien vroolijken werker!
De winter komt, eer ze 't weet, en daarmee de wonderlijke verrassing van nieuw leven, dat zich in haar zelf begint te bewegen, en haar eigen nieuwe kostbaarheid voor Dirk.
Het is goed, dat de winter haar nu wat gevangen houdt. Er is voor haar niet veel werk op de kweekerij, en het bukken valt haar moeilijk.
Als weer de anemonen bloeien, spartelt er een kindje op haar schoot, een Benno, naar haar eigen, vroeggestorven vader.
Dirks moeder heeft zich dien winter niet dikwijls op de kweekerij vertoond, omdat vader sukkelde, maar nu gaat er geen dag voorbij of haar schrompelig figuurtje rept zich door een achterpoortje over het lange middenpad naar het oude huis. Ze baast en reddert en is lastig voor iedereen, maar haar oogen hebben het geluk nu zoo diep opgevangen, dat de lach er nooit meer uit verdwijnt; en Grootvader, die gemeend heeft, dat hij nergens meer voor deugde, vindt het plotseling de
| |
| |
moeite waard om op zijn erf nog een kleine kas te laten bouwen, waar hij naar hartelust kweeken kan.
Nu hij eenmaal Grootvader is, begint zijn tweede jeugd.
Hilde heeft de handen vol, het leven gaat zijn pas versnellen, en als Benno's beentjes zijn lichaampje dragen, heeft Hilde 't gevoel, dat ze oogen, handen en voeten te kort komt, voor het werk en voor de duizend gevaren in den vorm van glasscherfjes, waterbakken, kantige meubels, vuur, een opengelaten tuinhek naar de beek!
Kinderen trekken naar het gevaar, naar water vooral! Het lokt! In de diepte woont de man met de lange armen! Geweldig lang zijn die armen, als het er om gaat een lachend kindergezichtje te verschalken; de kleine bloemen aan den waterkant lokken mee, ze kruipen langs de berm naar beneden, staan al met hun voetjes in het water....!
Tot Hilde's ontzetting heeft Aartje, haar meisje, hem eens meegenomen op de spoelplank, terwijl ze zijn kindergoedje opspoelde.
Ze bespatte hem met water, hij kraaide van plezier.
Aartje kijkt onnoozel als Hilde haar heftig haar onvoorzichtigheid verwijt. Alle kinderen, van alle menschen die ze aan de beek kent, spelen op de spoelplanken!
Grootmoeder vertelt hoeveel angsten zij om Dirk heeft uitgestaan; ze had rust noch duur als ze hem niet onder haar oogen had.
Grootvader lacht.... ‘Jij?.... je zette de heele kweekerij op stelten als je even niet wist, waar hij was! Als ik daaraan terugdenk! Dirk was een echte waterrot en eens is hij je toch nog ontsnapt, weet je 't nog, moeder?’
‘Jij was veel meer in de war dan ik,’ spot het oudje, ‘en later is Dirk zóó dikwijls kopje onder geweest, dat ik niet eens meer schrok, als hij met een nat pak thuis kwam.
Maar voorzichtig moet je in ieder geval zijn; één onbewaakt oogenblik....’
Neen, moeder behoeft niet ongerust te zijn, Hilde heeft zelf zorg genoeg.
Te veel, meent Dirk. -
- Benno groeit op, een sterk kereltje, bruin tot onder 't wit van zijn haren, een klein roodhuidje. Zijn moeder maakt hem een lichtblauw kieltje en broekje, hij loopt op zijn bloote voetjes.... Op een morgen speelt hij in den voortuin en zwaait onbeholpen zijn iets te groot zandschopje. Het zand vliegt hem in zijn oogjes en in zijn krullebol. Hij werpt het schopje weg en gaat in het gras madeliefjes plukken.
‘Benno?’.... roept moeder van boven af.
‘Boempjes....’ roept Benno terug.
‘Straks komt Mammy met Benno spelen!’ roept het weer van boven.
‘Met de boempjes!’ kraait het ventje terug.
Daar gaat de telephoon. Hilde haast zich naar beneden. Er is een dringende boodschap voor de kweekerij. Tegelijk komt er een man door het tuinhekje, ziet op 't
| |
| |
zelfde oogenblik het groote hek met de kweekerijbel, en keert haastig om, het hekje laat hij open.
De kleine man heeft zijn handjes vol madelieven, ze puilen tusschen zijn dikke vingertjes door; een zonnestraal op zijn gezichtje, het hekje staat open, de wereld is wijd! Daar trippelen de voetjes de wijde wereld in, over het grazige karspoor naar den kant van de beek! Daar staat hij stil, lacht gelukzalig, zwaait met zijn armpjes om de bloempjes in het glinsterende water te werpen, daar rijst onzichtbaar de man met de lange armen uit het water omhoog en vat de kleine toegestoken handjes; zonder een geluidje te geven schiet hij voorover, het water golft en rimpelt, de beek komt van hooger gelegen landen en neemt alles mee, het kind en de madeliefjes, naar de brug met haar donkeren boog tusschen twee zware, steenen voeten.
Een soldaat met verlof komt den grintweg af. Hij is in het dorp uit den trein gestapt; achter de weiden blauwt het gehucht, waar zijn ouders wonen met de kleine broertjes en zusjes, zijn bezit, waarover hij onder dienst niet spreken durft, uit angst dat een van de kameraden de kostbaarheid daarvan met een ruw woord zou aantasten.
Op de brug staat hij een oogenblik stil en kijkt naar de glinsterende beek.... daar komt iets aanschommelen, blauw en bollend, een stukje waschgoed van gindsche spoelplank weggedreven. Met jongensbelangstelling wil hij afwachten, of de steenen voeten het zullen opvangen of door hun smalle boog zullen laten heenvaren.... het drijft iets naar den overkant.... plotseling laat hij het bundeltje, waarin de geschenken voor de broertjes en zusjes zitten, op den grond vallen, hij loopt naar den kant en springt in de beek, hij waadt naar het schommelende hoopje blauw, vischt het op en klimt er mee op den wal aan den overkant.... een klein vaartuigje met bollende zeiltjes.... ach....
In het weigras, in de zon! de kleertjes uit, in zijn soldatenmantel! dan kijkt hij angstig naar het huis met de kassen en meet den afstand.... ‘Het leeft nog,’ zegt hij, ‘het kan niet dood zijn!’ Zoo groot is de afstand niet, hij zal zijn best doen; al menigmaal heeft hij geholpen bij het in 't leven terugroepen van drenkelingen.... Zijn lichaam buigt zich over het kindje.... het ligt op zijn buikje over de opgerolde jas; als hij 't water maar weg kan drukken.... niemand mag het kindje zien, vóór hij 't weer teruggeroepen heeft.... daar ginds schreeuwt het.... een vrouw schreeuwt, hij kijkt niet op, werkt angstig voort, en weet al dien tijd dat het vergeefs is.
De schreeuw verheft zich weer, komt nader, hij durft niet opzien, zwaait alleen met zijn arm en weet, dat er nu voetstappen snel nader komen.... Een hijgend rennen, hij is een misdadiger, daar komt de moeder! Als ze naast hem neerknielt en het kind in haar armen neemt, zegt hij; ‘het leeft toch zeker nog, het duurt meestal een heelen tijd eer ze tot bewustzijn komen, ik heb zoo dikwijls meegeholpen...
| |
| |
Ze zit naast den soldaat in het gras en weet.... ‘het wordt warm,’ zegt ze opeens, ‘voel maar, het wordt weer warm!’ en weet.... Aan den overkant ligt het huis met de lange kassen in de zon. Er is geen sterveling te zien. De man, die op de kweekerij kwam terwijl zij aan de telephoon stond, houdt Dirk aan de praat. Ze hoopt dat hij Dirk tot in eeuwigheid aan de praat zal houden.
‘Zal ik het kindje voor u naar huis dragen?’ zegt de soldaat medelijdend, als hij ziet hoe angstig strak ze in de richting van het huis kijkt.
Ze schudt het hoofd.
‘Zal ik uw man gaan roepen?’
‘Neen.’
‘Zal ik dan nu maar verder gaan?’
Een stomme knik.
Hij schiet zijn jas aan, en springt over het weihek, dan neemt hij zijn bundeltje op, en vlucht de lange kronkelingen van den grintweg langs door de weiden naar zijn gehucht. Onder 't loopen kijkt hij om.... een klein gedoken figuurtje, de ronding van een rug en schouders om een dood kindje, - kijkt nog eens om.... een donker plekje.... en nog eens.... nu enkel groene weiden met grazend vee en gindsch het eerste stroodak.... een rookpluimpje, vader en moeder, broertjes en zusjes....
(Slot volgt).
|
|