| |
| |
| |
De mystische vallei
door C. Rijnsdorp.
I.
De Heer Verhage lijkt wat hij is: een eerzaam muziekonderwijzer. Zijn vrouw, in haar eenvoudigheid, legt de nadruk op het ‘eerzame’, door opvallend goede glans op zijn schoenen te onderhouden en zijn gestreepte pantalon elke week te strijken, ofschoon er dadelijk altijd weer hinderlijke horizontale kreukjes bij de zakken komen. Op de rest van zijn toilet vermag meneer Verhage zelf zijn beroep, met name de meer ideale kant daarvan, tot uitdrukking te brengen. Het gelaat met de verstrooide oogen, die half uitkijken boven de bril, waarvan het brugje rust op het wat lage neusbeentje, onderhoudt nadrukkelijk verband met zekere romantisch-muzikaal-priesterlijke gebieden van geest en geschiedenis. Keert hij zich om, dan is de ruime gejacquetteerde omkléeding der heupen, met een knoop aan elke kant, hiermede in overeenstemming. Zijn vrouw berust hierin; het is haar heimelijk ideaal, dat haar man zal gelijken op een predikant. Want zóó werd ze op hem verliefd en zóó blijft ze het.
De Heer Verhage is niet slechts onderwijzer, of ‘leeraar’, zooals het beschilderde witte bord op zijn huisdeur flatteert. Hij is dit, zeer zeker, uit broodnoodzakelijkheid; zelfs verkeert hij reeds jaren in de toestand, dat hij ‘nog enkele lesuren disponibel heeft’. Maar van het ideaal uit gezien is de Heer Verhage componist.
Tot nu toe oefende hij dit ietwat hachelijke beroep uit, door kleine versjes te bewerken voor de paar gemengde zangkoren, die onder zijn leiding staan. Maar sinds eenige tijd denkt hij over een Bijbelsch oratorium voor koren, soli en orkest op teksten, die hij zelf heeft aaneengeschakeld, al voelt hij heimelijk alleen voor het ontwerpen der voorspelen. Zijn vrouw ‘zou het heerlijk vinden’, maar heeft reeds in stilte besloten, haar oude zomermantel te vermaken.
Zij is mager en tenger en vertegenwoordigt het fatsoenlijk-burgerlijk levensinzicht, dat zich gaarne bescheiden tooit met het vereenigd resultaat van volhardend wasschen en vakkundig strijken. De kleeding van het kind staat onder invloed van de moeder;
| |
| |
's Zondags herinnert zijn net Norfolk pakje levendig aan de houten jongetjes met rudimentaire knopvormige kopjes uit een magazijn van jongeheerenkleeding.
En ze hebben nergens schuld.
Van hem is de niet meer nieuwe, bruine piano, de viool en de piston, de muziekstandaard en de oude lauwerkrans. Aan de wand hangt een Beethoven in de storm, met de aanvangsmaten van ‘die Ehre Gottes in der Natur’ en een wat mollige Lohengrin, opgewekt aanwandelend met Elsa aan de arm in een feestzaal. Het andere kan van haar of van beiden zijn, maar het schoone en zorgvuldig heelgehoudene van alles is toch zeker van háár.
| |
II.
Ook geniëen hebben familieleden, die, gezien de zeldzaamheid van het genie, in de regel niet geniaal zijn. De biografiëen laten omtrent dit punt geen twijfel.
Meneer Verhage lost voor zich de zaak zóó op, dat hij ook tegenover hen de eigenaardigheden van het kunstenaarschap, als iets, dat hij nu eenmaal niet helpen kan, in redeloos vertrouwen demonstreert. Als dan ook zijn schoonzuster op bezoek is en haar kind zit op de grond te huilen, slaat hij op de piano, omkijkend naar zijn nichtje, eenige accoorden aan, waarvan het representatief karakter tot op zijn jongste zielkundige ontwikkeling is bijgewerkt. Zijn blik trekt zich daarbij schelvischachtig binnenwaarts. Meteen voelt hij echter pijnlijk, dat zijn schoonzuster dit losse kijkje in 't rijk van zijn verbeelding niet weet te waardeeren. Veeleer roept zijn smal hongergezicht met de platte slapen en de contour van zijn haren andere associaties bij haar op en wel van 't vroege ochtenduur, wanneer zelfs haar man er geniaal uitziet. En het kind, dat boven een gedraaid lichaam een wezenloos starend gelaat naar zich toegewend merkt, vindt daarin nieuwe aanleiding tot schreien.
- Heb je niks voor d'r in je zak? - Toe, voel nou is, Willem’, zegt zijn vrouw. Hij heeft een beduimelde envelop met een geschetste notenbalk - en een potloodje -, maar zij weet zelf al betere raad. Uit een kast met zuinig bewaard speelgoed van Henk haalt ze uit een cartonnen doos - ‘kijk!’ - een klein draaiorgeltje.
- O ja’, zegt meneer Verhage.
Terwijl zijn vrouw aan haar zuster de innerlijke motieven, die haar tot deze vondst hebben geleid, blootlegt, maakt hij zich op, om de hoor- en zichtbare voortreffelijkheden van het instrument voor de aandacht van het kind te ontvouwen. Daartoe knielt hij bij zijn nichtje neer, zoodat zijn jaspanden de grond raken. De welvarende zuster kijkt onderwijl toe en knikt in zwijgende erkenning van deze en andere dingen, die Verhages vrouw nagegeven moeten worden.
‘Ke-ling k'lle-long; ke'ling k'lle-langh....’
- ‘Dada kindje, mooi orgeltje’, vleit hij.
Met hel licht in de natte oogen staat het kleine meisje aan haar moeders mantelpak, ademend tuschen twee huilbuien in. Verwonderd neigt ze tot aanvaarding van
| |
| |
deze prachtige oogen- en oorentroost, maar het aanbod is te dringend, des brengers gelaat met de bril te dichtbij, de pupillen te klein en te fel, de kleeren te lang en te donker, het haar te wild. Zich afwendend keert ze overtuigder terug tot haar luidkeelsch verdriet. Haar moeder weert haar voorzichtig af van haar beige mantelpak en probeert met een gestikt zakdoekje de verrassend vlug rollende traantjes te stelpen. Op wiegedeinende toon beschuldigt ze onderwijl de booze oom en het orgeltje.
Oom Verhage rijst ontmoedigd overeind; aan tafel drinkt hij het restje van zijn thee uit.
Daar ligt het orgeltje, het slingertje onder, op de grond. De vreemde man, die het aanbood, is weg; de verleidelijkheid is gebleven. Als straks niemand op haar let, kruipt het kind naar 't orgeltje, grijpt het en gaat er breeduit bij zitten. Met handverdraaien kantelt ze de mooie doos om en om; haar groote oogen vlak erboven knippen niet.
Het slingertje heeft even de aparte aandacht van haar voorzichtig wijsvingertje, maar ineens pakt ze 't orgeltje in de linkerhand beet en geeft ze een forsche ruk met de rechter.
De vrouwen schrikken op en lachen. Ze kijkt hen ondeugend aan en grinnikt luid óp. Opnieuw draait ze het slingertje in een woeste ruk naar zich toe, waarbij het melodietje nu geheel duidelijk, maar achterstevoren, optinkelt.
Het is een cartonnen draaiorgeltje in de vorm van een poppenkast. Op de achtergrond kijkt, met een uitdrukking van dronken vroolijkheid en feillooze acrobatiek, een clown omhoog, gereed iets op te vangen. Ook op de smallere zijvlakken zijn figuurtjes aangebracht, die zich daar, ondanks hun geringere bewegingsvrijheid, blijkbaar zeer wél bevinden. Aan de voorzijde is een open tooneel, waarin bij het draaien aan 't slingertje een cartonnen schijf kleinere grappenmakers in verstarde buitelingen doet rondbewegen. Daaronder buigt een clown het hoofd achterover tusschen de beenen, om in een ietwat benauwde groet de laatste twijfel aan de grappige bedoeling der situatie weg te nemen.
Het orgeltje is een geschenk van een St. Nicolaas in een lunchroom jaren geleden, maar het heeft met vele andere nuttelooze voorwerpen een taaie levensduur gemeen.
Nooit had meneer Verhage anders gedraaid dan zoo 't hoort, rechts van zich af, ook de kleine Henk niet. En nu komt me zoo'n kind en doet 't ineens andersom!
Aan 't raam bekijkt en probeert hij 't orgeltje nog eens aandachtig. Waarom klinkt dit rijtje tonen verkeerd-om zooveel beter? Langzaam draait hij 't slingertje aan 't grappige houten handvatje naar zich toe en laat telkens de tonen even dreigend vóórtrillen, alsof er een klokje zal gaan slaan. Het cartonnen schijfje is een beetje scheefgedrukt, maar het mecaniek werkt nog perfect.
En aan zijn oor klinkt het als een carillon in een grafgewelf.
| |
| |
| |
III.
Componist zijn is goed en wel, maar als de zangvereeniging door een nadeelig saldo in geen half jaar salaris heeft kunnen betalen, als er een leerling al twee maanden wegblijft en een ander juist heeft bedankt, als de tweelingen alwéer vergeten hebben, geld mee te brengen, - en als dan huur en belasting met vervolgingskosten betaald zijn, terwijl zoo dringend noodig een pak voor hem en een goedkoop zomerhoedje voor haar eraf moeten, - dan worden sommige voorwerpen in huis wel eens met een bizondere blik aangekeken.
In een vochtige, donkere tusschenkamer staat een flinke Jacobean boekenkast. Daar rijen zich, wat uitgeslagen en klam, geërfde deeltjes Beets en ter Haar, ook Goethe en Schiller, theologische werken in stemmige bandjes, - kortom alles, wat meneer Verhage, zoolang reeds als hij het kent, toch zoo noodig nog eens lézen moet. Op de divan aan de andere muur zou zij met een handwerkje luisteren naar zijn stem onder de schemerlamp en zich gewillig door haar man laten binnenleiden in priesterlijk ontsloten gebieden van ontwikkeling en kennis. Maar in de lamp zit geen peer, de zijde is hier en daar versleten en 't is hier altijd kil en ongezellig. Ze hebben eigenlijk niets aan die kast - dat hebben ze hier gisteren nog zelf gezegd en hun stemmen klonken luid. Ook tegen de vader van een leerling heeft meneer Verhage iets dergelijks uitgelaten.
- ‘Hij kan toch allicht eens komen kijken, vin je niet?’ zei Verhage tegen zijn vrouw. En zij antwoordde: ‘Kijken? - natuurlijk’.
Wat is er met meneer Verhage aan de hand? Hij lacht - hij lijkt wel dronken - hij roept hard ‘jaaah!’ en slaat met de vuist op tafel. Hij zet zijn bril af - veegt zich in de oogen - balt beide vuisten en schudt ze....
Met een rare stem neuriet hij herhaaldelijk een wijsje - 't motiefje van 't orgeltje, in de verkeerde volgorde. Aan de wand bestaart Beethoven blootshoofds een bliksemstraal - mag hij, Verhage, óók niet een goddelijk vonkje?
Want in een vallei, overschaduwd door een geheim, roept een zich verwijderende hoorn zijn betooverde boodschap door een hoorbaar groeiend woud. In weiden vormen bloemen zich tot menschenaangezichten, waarvan de lijnen breken in het tranenlicht, dat bij het beschouwen plots zacht in de oogen brandt.
Een droomerige piston zal het motief zingen. Naar de hoorbare stilte daarop en de in duizend fluisteringen luidbaar wordende groeikracht der natuur zal hij inniger, ádemloos moeten luisteren, om 't in een muzikaal schema te kunnen vangen. Hoe zal 't motief opklinken uit de verschillende hoeken van 't orkest? Zijn neuriënde stem breekt op de inwendig zingende orkestrale polyphonie. Het opschrijven heeft nog tijd! Eerst mag hij nog zélf genieten, onrustig-zalig, geprikkeld in neusgaten en oogen, met koude tintelvlagen over de wangen.
Met een opgewonden hoofd loopt hij naar buiten. Het is vijf uur; een groot
| |
| |
atelier loopt leeg; bij dit nauwe kruispunt staat, in de blauwe rook van een tegengehouden motorfiets, een verkeersagent, zijn witte handschoen bezwerend in de zon. Een remmende tram bij een halte loeit als een stervend rund. Opeengepropt staan wachtende auto's en vrachtwagens te ronken en te sidderen - daar gaat 't verkeer weer door, tusschen vlagen rook en licht; motoren knallen; meisjes en mannen balanceeren op fietsen in en uit zon. Verhage loopt ertusschen, de groote vlam van de zon in zijn gezicht - in 't diepe blauw verheft zich een kernigwitte wolk.. Hij kan wel huilen van geluk - o, 't begint, het komt!
| |
IV.
De heeren knipperen, elk op zijn wijze, tegen het licht en kunnen nu, beleefd grinnekend, zien wat ze zeggen. Al aanstonds voelt meneer Verhage met onfeilbare intuïtie, dat zijn bezoekers de kast niet zullen koopen. De pa van de leerling, de rechter elleboog op zijn wandelstok, verwacht binnen redelijke tijd een rechtmatige lofspraak op zijn zoon. De geitig glimlachende jongeman - een aankomend bediende in assurantiën met een vlinderdasje, - en een meisje, dat hij tyranniseert - heeft het vochtig uitgeslagen rood van de klassieke ruggetjes al opgemerkt en bedacht, dat hij voor zijn huishouden beter een nieuwe kast kan nemen.
In tegenwoordigheid der adspirant-koopers ontgaat het de heer Verhage ganschelijk, dat hij voor de verkoop moeite moet doen. En onder de oogen van de boebazen der muziek, die ook hier van de wanden blikken, verklapt hij als een vrouw zijn jongste artistieke blijde-verwachting.
De bezoekers verwonderen zich niet. Zij weten, dat een artist nu eenmaal anders is dan een ander. Misschien zouden zij zich zelfs niet erover verbaasd hebben, indien zij hier een dimensie meer of minder zouden hebben aangetroffen. Daarom zetten zij zich in de voorkamer op de hun aangewezen plaatsen gelaten neer en probeeren de inleidende verklaring te volgen, die als een bergbeek onregelmatig van 's heeren Verhages lippen stort.
Hij speelt hun 't motief voor en noodigt hen uit, de stemming daarvan te verklaren. De heeren kijken aandachtig toe; zien wel détails aan toetsen en vingers, maar moeten 't antwoord schuldig blijven. Na eenig zwijgen verstout de jongeman zich, om keelschrapend een herhaling te vragen. Gehoorzaam probeeren ze nu de definitie te raden uit de ligging der oogen van meneer Verhage en de mate van ingekeerdheid van zijn blik. Hij voorkomt hen. Het stuk zal heeten ‘de mystische vallei’; hij weet zelf nog niet heelemaal, waarom.
De pa van de leerling, wiens gelaat zich zoo dicht bij dat van de heer Verhage bevindt, is zeker nog nooit een halve dag zonder eten geweest, anders had hij wel iets gemerkt. Misschien zou hij dan nog wel eens over de kast hebben gedacht. Want in de manier, waarop Verhage over het eigenlijke doel van hun komst was heengegleden, had hij zich een eindweegs zakenman betoond. Maar zelfs indien
| |
| |
hij hiervan besef gehad had, zou hij in nonchalante edelmoedigheid de situatie toch ongebruikt hebben gelaten.
Zijn vrouw, die hiervoor vreest, treedt binnen met thee. De heeren, oordeelend dat thee sneller afkoelt dan inspiratie, aanvaarden hun kopje, nochtans met waaksche oogjes in de richting van de kunstenaar.
Ook Verhage blijkt hun keus te deelen. Aan de manier, waarop hij zijn kopje met een stijve plafond-pink in één teug ledigt, zou men niet zeggen, dat zijn vrouw het noodige uit twee bussen en een zakpuntje heeft moeten bijeenzamelen. En zij zal het zéker niet zeggen.
Maar eindelijk dan daalt de heer Verhage voor zijn bezoekers omzichtig af in zijn vallei. Voorloopig volstaan daarbij begeleidende gebaren en kleine cataracten van inlichtingen; waar deze niet toéreiken promoveert zijn redeloos vertrouwen zijn bezoekers tot mannelijke muzen, die in de vaagste aanduidingen voleindigde mogelijkheden zien. Hij eindigt, zacht-demonstratief bezwijkend aan de grens van het zegbare.
Het assurantie-jongmensch is niet onbekend met taxeeren, maar hier voelt hij zich toch onzeker. De pa van de leerling echter bedenkt, dat hij ook wel uitleggingen van telefoondefecten heeft aangehoord. Men vraagt; luistert, voorzoover de zaken niet terugroepen en groet tenslotte democratisch. De rest zijn vaktermen.
De heer Verhage overigens wacht in schuwe edelmoedigheid hun oordeel niet af. Eigenlijk zou hij met zijn bezoekers nu klein moeten weenen aan de grens van 't kenbare. In de plaats daarvan is hij zelf de eerste, om te grijpen naar 't teeken der tijdruimtelijke gebondenheid, dat men voor zulke oogenblikken aan een ketting in de vestzak draagt. Straks zal hij alleen en moeizaam de weg weer moeten betreden, waar men alles, bedoeling en toelichting, bezwijken en aan grenzen staan, indruk en edelmoedigheid noot voor noot betaalt.
| |
V.
Henk heeft op zijns vaders verzoek zijn vioolspel gestaakt, zoodat het afgeknepen toontje uit ‘Dichter und Bauer’ niet meer door het plafond komt heenzeven.
Vóór Verhage ligt muziekpapier; - in zijn hand is 't potlood. De piano is gesloten; ofschoon hij zooeven tijdens het bezoek nieuwe mogelijkheden met behulp daarvan ontdekte, heeft hij in dit uur van artistieke beslissing gedacht aan Bach en besloten, geen Klavierritter te willen zijn. Maar door zijn bril, die hij nu recht voor de oogen heeft gezet, kijken zijn oogen verwonderd en verdrietig. Aan welk vitium originis zal dit ontwerp weer ontijdig sterven? Gelukkig is voor elke situatie het reddend voorbeeld van een muzikale heilige gereed. Händel begón maar - en 't kwam vanzelf.
Doch Händel was niet getrouwd. En Verhages vrouw heeft in de slaapkamer, waarheen ze was gegaan om een schoon schort voor te doen, juist even stilletjes
| |
| |
gehuild bij 't portret van haar moeder. Zij tobt niet over een weerbarstige, maar toch in elk geval aanwezige fantasie, doch ziet zich voor de vraag geplaatst, hoe zij de niet-betooverde, maar zeer werkelijke boodschappen in huis moet krijgen, noodig om de magen van man en kind te vullen. Zoo was er voor haar aanleiding genoeg, om in smartelijke concentratie van aandacht even bij moeders portret stil te staan en in dit strenge, gemutste gelaat onderworpen het oordeel over haar leven te lezen.
Henk is een wijs kereltje, dat al vroeg heeft geleerd, niet te veel te stoeien en niet te veel te zien. In zijn voorhoofd en oogen leeft iets van zijn vader. Hij beweegt zich bedaard en netjes. Bij het stemmenschrijven is hij voor Verhage al een betrouwbare hulp: deze zal zich dan ook niet uit het hoofd laten praten, dat Henk begrip heeft voor zijn muziek. De jongen spreekt zijn ouders nooit rechtstreeks aan met ‘U’, maar in de onderworpen stijl van zijn moeders geboortestreek zegt hij altijd ‘Vader’ en ‘Moeder’. En wat in het bizonder zijn moeder betreft: hij kan discreet en dankbaar in de keuken een glas melk half leeg drinken en heusch niet meer blieven.
Maar nu hij trek heeft in een glas, is er niets. Zijn moeder kijkt, dit zeggend, 't raam uit. Niemand kan ook verwachten, dat Henk daar mèt haar die twee dorpskinderen ziet, waarvan er een met een behuild gezicht naar de lucht kijkt, omdat dit heet te helpen tegen roode oogen. Zijn herinnering reikt hoogstens tot hun vorig huis en is overigens niet zeer gekleurd. Als hij muziek hoort, krijgt hij altijd honger.
Hij gaat naar boven, langs de kamer van zijn vader. Daarbinnen is het welbekende zoekende spelen begonnen, dat moeizaam worstelt om van zijn plaats te komen: de Klavierreiterei, het begin van 't einde.
Hij leunt op zijn kamer tegen zijn bed, schommelend met het eene afhangende been.
Als het misgaat straks beneden, zal hij niet wegloopen; vriendjes wachten hem op straat niet.
| |
VI.
Men kan niet alles vertellen wat een man doet, die, alleen gebleven, de deur op slot en de gordijnen dicht heeft gedaan.
Maar in de Jacobean boekenkast ligt een pak oud muziekpapier, vol hemelbestormende aanvangsmaten van nimmer voortgezette composities, opgeschreven met een aan de genialiteit evenredige slordigheid. Aan dit pak vertrouwt Verhage straks alles toe wat hij van zijn mystische vallei heeft opgeschreven. Het is een korte, zakelijke plechtigheid.
In de keuken, waar hij zich scheert, ziet hij in de spiegel nog de roode vonk in zijn oogen. Hij heeft een nieuw mesje genomen en volop dampend water; na 't scheren aluint hij zich zorgvuldig af en bedekt de versche kaken met het poeder, op welks aanblik een kappersbediende beleefd wordt.
| |
| |
De heer Verhage gedraagt zich thans zeer zonderling en gehaast. Herinnert hij zich plotseling, dat hij vanavond een uitvoering moet leiden in Monster of Zuidland en nog een kwartier heeft voor de trein? Hij komt na een kort oponthoud uit de slaapkamer, gesticuleerend en pratend in zichzelf, half gekleed in zijn officieele pak. Zijn jas aanschietend roept hij: ‘de première!’ En hij schudt de vuist, die uit zijn gemanchetteerde mouw te voorschijn komt, naar Bach: ‘musikalisches Opfer!’ Daarbij is hij kennelijk aangedaan.
Ja, 't is een ongeloofelijke, een vermetele dwaasheid, die hij gaat doen, voor engelen en menschen. Maar hij is niet gek, Verhage, hij weet heel goed wat hij doet en wat het beteekent. Een man als hij heeft niet voor niets herinnering aan een kwart eeuw bewust leven. Gesloten deuren en gordijnen, een roode vonk in de oogen, dit alles is er vroeger meer geweest en het zal wederkomen, zoolang de compositie van het ideaal tegen de moeilijk te becijferen bas van 't lot wordt voortgezet.
Verhage ziet bleek als bij een kerkgang. Hij blikt niet meer naar de wanden: Elsa noch Lohengrin, Beethoven noch Mahler zijn voorbeelden. Hij is ook niet bezig een anecdote te maken, die liefste bezigheid van beroemdheden. Hij is niet beroemd. Zijn daad steunt op geen enkele erkenning of voorbeeld; in wankelend gelooven offert hij.... zijn mislukking.
Er wordt gebeld. Hij is nu geheel gekleed en kalm. In 't spionnetje kijkt hij van boven neer op de caricaturaal verpletterde figuren van zijn vrouw - met haar mandje geborgde boodschappen - en Henk. Hij grijpt de piston van de piano en loopt naar 't portaal. De deur beneden springt open. Kaarsrecht, bleek, blaast hij glaszuiver het kalme motief van de mystische vallei: de crescendo stijging, de korte terugval, de maatvolle nieuwe stijging en de onberispelijke staccato slotnoot.
Het is gebeurd. Henk is 't eerst binnengekomen; daarachter volgt Verhages vrouw. Maar vóór Verhage haar kan zien, heeft Henk onverwonderd omhoog gekeken en brengt, stilstaande, aandachtig en ernstig, het militair saluut.
|
|