| |
| |
| |
De spits
door J.A. van Nie.
Door de poorten onzer zinnen rukken de verschijnselen binnen in een benauwenden aanval. Overwinning van den binnengevallen vijand is slechts mogelijk, indien in het verschijnsel de verschijning wordt onderkend. Immers als verschijning beschouwd, wordt het verschijnsel gegrepen in zijn oerwezen en daarin begrepen, dat is overwonnen.
De wijze, waarop verschijnsel en verschijning - ieder voor zich en in hun onderlinge relatie - worden onderkend, bepaalt de geesteshouding van eene periode.
Wordt de aandacht voor alles gericht op het verschijnsel - zoo kent het geestesleven eene periode van rustige rust en van kalme zelfgenoegzaamheid. De poëzie uit deze geesteshouding geboren (want poëzie moet er zijn) kenmerkt zich door vele beelden en vergelijkingen. Immers het ééne verschijnsel zal door het andere moeten worden verklaard.
Wordt de aandacht voor alles gericht op de relatie dan zal deze relatie, worden onderkend als eene spanning. Van spanningen zal dan het geestesleven vol zijn en de poëzie zal de dingen verbeelden in hun opsteigerende kracht en hun nederval in verbrokkeling.
Wordt ten slotte de aandacht vóór alles gericht op de verschijning, dan zal het geestesleven zich richten op de kern en de poëzie zal een stouten greep doen naar het oerwezen der dingen. Dit laatste is op te merken in het werk der jongste periode. Uit deze laatste periode willen wij even wijzen op het werk van de vooráángaanden: Marsman, Slauerhoff en van Elro.
Coster, in zijn inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst, zegt: ‘H. Marsman heeft onder den invloed van de Modernistische vernieuwingen in het Buitenland een stoute greep gedaan naar de meest elementaire synthese der dingen en der gewaarwordingen.’ Wij zouden het echter positiever willen uitdrukken en niet lettende op den ‘Sturm’ - invloed, willen poneeren: Marsman is de onmiddellijkste der Moderne dichters, hij grijpt het gretigst naar het oerwezen der dingen en vindt gelukkige woorden om en greep en wezen uit te beelden.
| |
| |
Misschien kan een beeld dit verhelderen of door omsluiering zichtbaar maken. (Immers een witte sluier doet een duister beeld oprijzen tegen een zwarten achtergrond).
Het wezen der dingen is alreeds voor Marsman dynamisch gezien. Een voortsnellende locomotief was een juist beeld voor de wereld der verschijnselen. Nu zijn er geweest - Impressionisten, om een naam te noemen - die getracht hebben de vaart dezer locomotief te verbeelden in hun kunstwerk. Somwijlen zijn zij daarin zeer geslaagd. Maar Marsman is het niet te doen om de vaart, doch om de kracht die daarachter schuilt, zoo gij wilt om den stoom. Daartoe dringt hij in de stoompijpen en in de cylinders - maar krommend is de weg en de zuigers schuiven, mitsdien zijn de botsingen talrijk - en uit die botsingen van zijn innerlijkste zelf, met het innerlijkste zijn der dingen, zijn zijn eerste verzen geboren. Verzen die de botsing bezweren alreeds door hunne geboorte zelve - verzen die mitsdien overwinning brengen - verzen die toegankelijk zijn voor den onbevangene - verzen met accenten ‘die in hun vreemdheid tenslotte zeer verstaanbaar worden’ (Dirk Coster).
Zoo in de Verhevene I
Eeuwen wentelen hun volheid samen:
nauw kon hun denkgedrocht omvamen
haren sloegen hun vlag langs den hemel:
scherp was zijn lijf, geel en vermetel,
braakte het heilwoord, uit walging geboren,
- hemel, o hemel, ik ben geboren -
Maar bij deze botsingen blijft de dichter niet verwijlen - neen juist omdat hij dichter is, is tenslotte voor Marsman het stralen van het geboren beeld heerlijker dan de barenswee - daarom zal hij ervan af gaan zien zichzelve te verpletteren tegen het object en ernaar gaan streven het object door zich heen te laten gaan, opdat het verbeeld worde, of anders, tot het object in te gaan om een beeld daaruit te winnen.
Dit laatste streven vindt zijne verbeelding in de man - vrouw relatie.
| |
| |
Daarom vindt men in de - ‘vrouwverzen’ - uit de eerste periode - Bloei, Stroom, Vrouw - reeds de eerste voorloopers van wat komen gaat.
In zijn tweede periode is de dichter in deze dingen tot klaarheid gekomen. Eerst heeft hem nog de virginale hoogheid van het objectieve verschijnsel getroffen, en hij zingt:
en Uw mond is in zichzelf besloten
en Uw bloed is door Uw bloed omringd -
Maar milder wordt het Geestelijk landschap waardoor de dichter wandelt. Hoort daar klinkt het:
Oneindig zijn de vloeren van den nacht -
en droomend bruinen vrede, deint, o akkeraarde,
dit donkre nachtland in uw warmen schoot -
aan donkers zachte zoomen
schoort een verlaten boom.
den wankelenden boog der nacht.
als gij den avond om uw schouders plooit,
figuur, gekerfd uit nachtelijk ivoor,
den droom der wimpers langs de luchten spant -
en slaan de velden witten geur en wijn,
die uw omdroomde schreden kostbaar siert -
en firmamenten ruischen sterrenbloesems,
die uwer handen tasten scheemrend dauwt.
en door ons warme schrijden schrijdt de nacht -
maar hoor, het wappren van haar grijzen mantel
over den loomen stap der eeuwigheid.
maar aan haar eind, in stroomende omarming,
vouwen wij, aêr aan aêr, en mond aan mond gekust,
ons bloed in zons omschaduwd breken open,
en deinen, droomend zeil, naar Drooms omfloerste kust.
Een diepe smartelijke droomvrede spreekt ook nog uit het vers Madonna. Maar dan wordt de dichter bezeten door wat op zijne reizen een buit zijner oogen is
| |
| |
geweest, dan dicht hij: ‘Nachttrein’ - Berlijn. Hiddensoe. Dan schrijft hij het machtige: Scheveningen:
Bazel - Amsterdam - Potsdam, hij mag ze, hij kan ze verbeelden.
Ja de verzen vermenigvuldigen zich, moesten zich wel vermenigvuldigen, daar de bonte werkelijkheid als een geile vrouw zich alom den dichter bood. Te verwonderen is het dan ook niet, dat de verzen uit de eerste periode slechts tien in getal waren, d.w.z. tien welke de dichter wilde publiceeren, maar dat hij uit de tweede periode er twintig in het licht zond.
Ja, zelfs lag het gevaar van veelschrijverij aan de deur. Het geciteerde ‘Bloesem’ is ter nauwernood aan het gevaar van kunstige techniek ontsnapt. Maar zijn groote dichterschap heeft Marsman gered. Hij heeft de kunst verstaan, die het moeilijkst is voor den literator, de kunst van zwijgen, toen hij niets te zeggen had.
En het is met - misschien onbewuste maar toch gerechtvaardigde trots - dat hij zich aan de samenstellers van ‘Erts’ opgeeft als ‘Asceet.’.
Maar zwijgen kan nimmer de laatste daad des dichters zijn. In 1925 verschijnt Penthesileia opgedragen aan den dichter J.C. Bloem.
Zeven gedichten heeft Marsman in dezen bundel gepubliceerd, zeven gedichten die een wonderschoone samenvatting zijn van alle zijne avonturen.
Hierin vindt men de conflicten uit den aanvang terug, weer slaat zijne ziel te gruizel tegen de binnenkant der dingen, maar weer brengt deze nederlaag de overwinning.
| |
| |
Maar hoe verdiept is nu alles. Het is alsof de melodie instede van op een Pansfluit nu gespeeld wordt op een sidderende cello.
Daarnaast is ook de verbeelding door indringing geslaagd. In machtigen tweeklank ruischen deze beide tonen door het eerste gedicht ‘Penthesileia’, het gedicht waaraan de bundel zijn naam heeft ontleend.
Daar beluistert gij den triumf van den dichter in al zijn kampstrijden. Hoort wat de dichter zegt van ‘Penthesileia’:
geen dezer lievelingen kan de pracht
van mijne haren dooven in den gloed
van mateloozer pracht. geen kan mijn bloed
vermoeien tot den dood, uit elk omarmen
schittert het schild van mijnen schoot
wit-stralender. de zuilen mijner schenkels
spannen zich rijziger. uit de verstrengeling
der leden puren de mijne kracht en glans -
Maar sterk wordt ons het maagdenkamp in het dal en het inwendige van Penthesileia's tent geschilderd in de woorden:
omheuvelt ademend het schemerdal.
daarachter zingt de zee een zachten dood -
droomend aan den voet der weeke heuvelen,
deinen de tenten van het maagdenkamp.
een laatste vrouw die haar omarmen mocht
en sluimeren in 't warme schaduwrag van haren flank,
bezweken en in een geworpen, ergens in de tent,
buiten den samenhang van 't zwalpend bloed,
zoo ligt haar pantser....
En toch eindigt het gedicht met een smarteklank. Van Penthesileia wordt gezegd dat zij is: schreiend om dit verlang, hunkerend naar verraad en ondergang.
Vanwaar deze tranen, vanwaar deze smart? Och het is wel zeer eenvoudig om het den humanist, Dirk Coster, na te zeggen dat thans in Marsman het hart is
| |
| |
ontwaakt. Maar het eenvoudige is nog niet steeds het ware, het kan ook het simplistische zijn. Bovendien is een dichter het laatste object voor eene anatomische sectie.
Daarom zeggen wij het anders. Marsman heeft een ontdekking gedaan, die op den bestemden tijd het deel wordt van elken waren dichter - de ontdekking, dat alle kunst eischt ‘overgave’ van den kunstenaar. Nu is de absolute overgave voor hem, die den Deus Creator loochent - voor hem die niet vermag te zinken op den Goddelijken logos, het fundament der wereld, een sprong in het duister. Daarom geldt het voor Penthesileia en voor haren dichter dat zij zijn: hunkerend naar verraad en ondergang. Want de overgave is voor hen beiden: de ondergang.
Anders dan Marsman is Slauerhoff. Niet als zoude hij niet modern zijn, want ook Slauerhoff kent het botsen tegen de cristallijnen kern der dingen, het zinken in het afgrondelijk zijn.
Maar de gang van Slauerhoff's verzen is veelszins tegenovergesteld aan de richting van Marsman's werk.
Slauerhoff is de Medicus ook als hij zich als dichter openbaart. Immers de medicus laat altijd eerst zijn handen tastend gaan over het te onderzoeken object voordat hij de diagnose stelt. De dichter Slauerhoff doet niet anders, hij begint aan de buitenzijde te tasten om dan eerst te grijpen en te begrijpen hetgeen onder huid en vleesch verscholen ligt.
Daarom beginnen alle gedichten van hem met concrete, zeer licht voorstelbare beelden. Een vluchtig doorbladeren van den bundel ‘Archipel’ kan de waarheid van dit woord bevestigen.
Maar aan het einde van het gedicht wordt het verschijnsel in zijn wezen gevat en van binnen uit verbeeld. Echter is deze verbeelding dan gebonden aan de, in den aanvang gekozen, voorbeelden - en dit heeft ten gevolge, dat menig gedicht aan het einde, waar juist de verklaring zou komen, niet aan klaarheid wint.
Een goed specimen van dezen gang in de gedichten van Slauerhoff is: Oceaannacht.
Aan 't eind der ruimte zonk het zonnewrak
in wolkenhorde, barstte achter dampen.
het schuim van lang-geleên voltrokken rampen
brak door naar 't donker golvend oppervlak.
En onophoudelijk droeg de branding aan
den doodsstrijdzang, de laatste reutelingen
der langzaam afgezonken schipbreuk'lingen
oogopen in groene afgronden, vergaan.
Onkenbre drenkelingen dreven boven,
gezwollen, dicht omwoeld, met slijmige wieren
| |
| |
gelijkend op de afgrijslijke weekdieren,
waaraan zij zelve in leven niet geloofden.
Zij werden talrijk, brachten de besmetting
over dier nooit gestorven angst: dat leven
niet is gegrond, alleen boven gedreven
uit diepzee grenzende aan dood. Ontzetting.
Vraagt of geen eiland de eindevloed weerstaat,
en alle vaste landen raken vlot;
met zieltogende ellend'gen op een vlot
de laatste kiem van leven ondergaat.
Maar deze medische werkwijze van Slauerhoff, die gang van buiten naar binnen, en dan van binnen tot hooger realiteit, verklaart des dichters voorliefde voor de zee. Immers de zee is een concreet datum dat nochtans zwanger gaat van ontelbare heimelijkheden. Zij is onwezenlijk in hare sterke realiteit. Zij kust het strand in eeuwige omhelzing, maar geen vrucht zwelt. De dieren, die zij bergt in haren schoot, zijn van gedrochtelijke schoonheid, een kind kan in haar spelen, een Oceaanstoomer in haar worden verbrijzeld, zij is de eeuwig standvastige in haar eeuwige wisseling.
De zee, haar heeft Slauerhoff van noode - want bij haar kan hij beginnen met een simpele golf om af te dalen in de groen schemerende afgronden harer diepte, haar kan hij beroeren met zijne hand en dan zijn ziel laten zinken in haren schoot.
Slauerhoff is de dichter der zee, in bijna al zijne gedichten noemt hij haar met name en haar golfslag ruischt door alle zijne zangen.
Maar er is meer. De dichter beleeft zijnen gang ook als een botsing, ook hij kent het smartelijke van het stuiten in zieleschokken op de kristallijnen kern. Deze botsing dit contrast heeft de dichter ook vermogen uit te beelden en weer is de zee in deze verbeelding een machtige factor.
Ziet daar gaat de zeeroover. de dolende ridder op het wisselend watervlak, en Tristan Corbière vindt in Slauerhoff een goed uitbeelder.
Want Slauerhoff overwint het contrast door de Don Quichot-houding.
Deze houding is gansch niet beklagenswaardig, want in deze houding worden verschijningen tegenover verschijnselen geplaatst, en wordt de schijn der dingen door een anderen schijn overschaduwd gelijk de sterren overschaduwd worden door de zon.
In deze gedichten lijkt ons de dichter het sterkst.
Hoort hoe hij het uitzingt in het ‘Sentimental Yourney:
Bemint elkander! Ik bemin de zee
beminnelijker dan iedere aardsche vrouw
| |
| |
en onstuimiger, vooral hier: Baie de Guarmenez
(dit beteekent niets, evenals ware trouw).
Beklaag mij niet. 'k Ben niet in het minst misdeeld:
Een zoute stormwind die mij bijtend streelt.
Een stortvloed als 't schip over een breker rijdt
'n Pijpstomp; jou lief portret; een blijde zekerheid....
Volop emotie. 't Schip beeft, ik zit vast
Gebonden met een kabel aan de mast
En overpeins elk mogelijk contrast.
Aldus: ik ben doornat, de zee gaat hoog
Jij laat je liefkoozen, loom, laag en droog.
Je staat met muiltjes aan in 't slaapvertrek,
Ik in zeelaarzen 't water op het dek.
Zoo vaart dan Slauerhoff op zijn boot, want hij bewoont de Archipel, hij woont op een eiland - (merkwaardig wie eiland zegt denkt aan de zee) -.
Zijn kiel ploegt maar even door het water, maar het dieplood zinkt in den afgrond. Wat zal het einde dezer vaart zijn? Ook deze dichter spreekt van angst, de nooit gestorven angst dat leven niet is gegrond, alleen boven gedreven uit diepzee grenzende aan dood. Hiermede toont hij weer met Marsman en de hevigheid en de leegte van het moderne leven. Ook Slauerhoff kent de diepte - hij kent ze als weinig anderen - maar ook hij peilt geen bodem - als geen der anderen. Nog eens waarheen zal de vaart zijn?
De laatste afdeeling van zijn bundel Archipel heeft tot titel: Verleden. In deze verzen is het een andere zee die de dichter doorkruist - de zee der tijden. Ook deze kruisvaart is te verstaan, want ook het verleden is reëel en irreëel tegelijk. Als mijn handen glijden langs mijn lichaam dan tast ik daarin het vleesch mijner moeder, maar nochtans ben ik nieuw, nochtans ben ik mijzelve.
Ook deze dingen waren voor Slauerhoff een dankbare klip om zijn conflict op te laten stranden, zoodat de spanten van het wrak roerloos lagen als vingers wijzende omhoog. Natuurlijk begint de verzen-cyclus ‘Verleden’ met een gedicht geïnspireerd door het volk dat zijn verleden in zijn midden had, het volk van Egypte.
Was het waar dat uit 't balsemend Verleden
Lichamen wel, geen levens komen bloot,
Waart gij dan zoo gebleven
Als ingehouden adem door Uw leden?
| |
| |
En zult als ik vertrouw bewegen!
Begint uw borst te beven?
Worden uw trekken zachter,
Uw armen weren uw gewaden achter
Uw tenger lijf, gij komt naar voren
Alsof ge een diep gevaar ontvloodt.
Is het dan moog'lijk naar elkaar te leven,
Over een tijd die mij van U verstoot?
Een vloedgolf gaat door alle eeuwenzeeën
Een baar bewoog ons tweeën....
Als leefde ik vroeger en waart gij niet dood.
Zoo is dan de tweede tocht, de tocht op de zee der eeuwen, en weer is de vraag: waarheen is de vaart?
Weer moet het gezegd worden: Stranding zal het einde zijn.
Misschien zal de dichter in zijn nieuwen reeds aangekondigden bundel nog een nieuwen koers kunnen inslaan, wie is zeker van de gangen des vrijbuiters? Waarschijnlijk zullen zijn zwerftochten èn door de Chineesche zee èn door het Chineesche Verleden nog rijken buit binnen brengen. Maar stranding en ondergang zijn het zekere einde van dien dichter, die niet strandt op den ‘Middelaar der Schepping’, op den Goddelijken logos, en die juist door die stranding behouden blijft, zijnde door dien ondergang een dichter bij de gratie Gods.
Grooter dan de afstand van Marsman tot Slauerhoff is hun beider verwijdering van H. van Elro den derden te bespreken dichter. Van Elro is een kind van zijn tijd, in den niet uitsluitend gunstigen zin van het woord, terwijl Marsman en Slauerhoff beide èn vader èn kind van hunnen tijd zijn, wilt ge, èn smid èn gehamerd ijzer zijn.
Onze tijd is in veel opzichten een tijd van angst. De ‘nooit gestorven angst’ waarvan Slauerhoff zingt, loopt als een zwarte draad door het zeer bont geweven leven van den mensch van onzen tijd.
In van Elro spreekt dit sterk, zeer sterk. Maar in den dichter is deze angst verstild tot eene aarzeling.
Van Elro mag zijn dichteroog slaan in den afgrond der dingen, maar hij huivert, hij zou terug willen.... maar hij moet blijven staan. En van deze aarzelende huivering mag deze dichter zingen:
Hoort naar zijn dicht in: Bruid II (Madonna in Tenebris).
| |
| |
Bij het ontkleeden reeds werd zij bevangen
door een zoo martelend verlangen
om zich nu gansch aan hem te geven
dat zij als van haar eigen leven
van hare kuischheid afscheid nam,
maar van haar schouder vlood de zijde
in een zoo redeloos bereiden,
een zoo vertrouwden nedergang,
dat ook de weelde van haar talmen
met het geluideloos bewegen
van hare kalme handen aanvang nam.
Van Elro staat aan den rand van den afgrond - hij zou terug willen, maar hij moet blijven staan. Wanneer wij dit zien is ook de gespletenheid in het werk van van Elro verklaard.
Immers de zeer intelligente mensch, die zich achter dit pseudoniem verschuilt, weet hoe het moet. Hij weet dat hij den afgrond in moet, hij weet dat hij zich moet verliezen, en dit wetende waagt hij den sprong. Maar omdat het ‘wetende’ geschiedt, zal het gaan ten koste van zijn dichterschap. Als van Elro daalt in den afgrond is zijne dichterziel niet langer de zuivere resonator van het gebeuren.
Dit is de oorzaak dat uit een gedicht als ‘Droombeeld’ een gebroken klank ons oor tegenkomt.
| |
Droombeeld
Houdt duister sluipend U omvangen?
in elke vezel heeft verlangen
naar U zijn klauwen vast gezet.
Mijn oogen, blind van angst
van blauw kristallen licht,
uw nachtlijke verlatenheid
Anderzijds komt de zeer gevoelige mensch, die zich van Elro noemt, somwijlen niet boven zijn sensaties uit. Hij bezingt dan niet ‘de aarzeling’ maar ‘de aarzeling van van Elro’ en gij kunt in menig gedicht den dichter ontmoeten niet in zijne persoonlijkheid, maar in de begrenzing zijner individueele gevoelens.
| |
| |
Zoo is van Elro de dichter van een dubbele spanning. Primair ondergaat hij de spanning van verschijnsel en verschijning - secundair de spanning van overgave en vlucht. Het smartelijke nu is, dat deze twee spanningen niet identiek, nòg niet identiek zijn.
Zoo vindt gij in het werk van van Elro verzen van groote subtiliteit naast werk, waarvan de vaart niet stroomt, maar hokt.
Maar hieruit wordt tweeërlei geboren.
Ten eerste, dat van Elro bijzondere belangstelling wekt. Want wanneer het hem gegeven wordt, dat zijn innerlijke gespletenheid gaat coördineeren met de spanning van buiten - zoo zal hij uitgroeien tot de belangrijkste persoonlijkheid der nieuwere literatuur.
Ten tweede: de verwachting rijst, dat de botsingen der beide spanningen een meer psychischen (d.i. naar de bewustwording toe) loop nemen, dan een poëtischen. Waaruit voort zou vloeien, dat van Elro meer prozaïst dan poëet zou worden.
Nog is dit laatste proces in den dichter niet voleindigd. Immers de spanningen worden van een goed deel nog doorleeft op het terrein des sexueelen levens, waar de geslachtsdrift heerscht. En de ‘drift’ neemt oorsprong en meesten loop in het onbewuste.
Vandaar, dat twee vrouwen uit den bijbel zoo zeer in het centrum staan van van Elro's aandacht - namelijk Magdalena - de zondares - en Maria - de door den Eeuwige bevruchte.
Magdalena - zij wenkt van Elro als eene toekomst, die hij begeert. Lees zijn Magdalena I en II.
Zij slaapt bij kramers en soldaten
verstooten en tersluiks begeerd,
en weet zich voor een paar ducaten
in aller eeuwigheid onteerd.
Haar lijf ligt aan den avond open:
een vijver-spiegeling der maan.
maar zij vloeken hun wufte koopen,
als zij verzadigd van haar gaan.
Zij slaapt bij kramers en soldaten:
een roos van ruw-ontblaârd genot,
met elk ontwaken meer verlaten
Mijn dartel hart kromp aan den vloer
ontbondt gij zelf mijn zwaav'len haren?
| |
| |
Hoe zou uw zegen mij bewaren,
een in den dood gevloekte hoer?
Was het tusschen mijn grage handen
uw eigen stille bleeke voet?
of enkel 't merkmaal dezer schande,
die mij voor dwazen buigen doet?
Gij liet mij als een kwezel achter
onder den steenworp van hun spot,
en toch.... mijn leed werd eindloos zachter,
nu 'k u begaan weet met mijn lot.
Maria, zij is voor den dichter het beeld van zijn heden. Hij ziet in haar het leed dat hem drukt. Want voor van Elro is Maria de vrouw, die onvruchtbaar is onder de bezetenheid door den tijd, maar vruchtbaar onder de schaduw van de Eeuwigheid.
Zoo is ‘van Elro’ dan de worstelende dichter, dat wil zeggen, hij de begaafde worstelt met zijn dichterschap, hij is als Jacob in Pniëll.
En de toeschouwer ziet ademloos den strijd aan hopende, dat deze dichter nog eenmaal als ‘geteekende’ Triumphator het strijdperk zal mogen verlaten.
|
|