Opwaartsche Wegen. Jaargang 2
(1924-1925)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Jaarsma's Roman van Thiss.Ga naar voetnoot1)III. De branding.In de hooge verwachting, gewekt door de eerste twee deelen van dezen wordenden romancyclus,Ga naar voetnoot2) brengt het derde deel eenige teleurstelling. Het frissche, krachtige leven van geestelijk kern-gezonde menschen, dat wordt geheeld in pittigen, persoonlijken stijl, is hier aan 't verflauwen, lijdt een kwijnend bestaan. De bittere beproeving waarin Thiss werd geleid bij 't breken van zijn jong geluk, is doorstreden: een strijd die eerbied, die sympathie wekt, die sterkt door zijn winnend idealisme. Als de duisternissen gaan ebben en het leven hem meevoert naar nieuw lokkend geluk, komt nieuwe strijd, of het grijpen daarnaar niet is ontrouw aan wat rein bewaard moet blijven in de koestering van gewijd herdenken. Tot ook hier het hart uit duister tasten komt tot inzichts dageraad, tot aanvaarden van den leveneisch. ‘Een strijd had hij gestreden, door een groot lijden was hij heengegaan - nu was hij geheven daarboven, 't lag beneden doorleden thans. 't Was achter hem, En opeens blinkend in het eerste licht, lag de verwachting van den opgang die uitkomst van zuivere smart is, - ontwaken, vol nieuwe kracht, een gelukkig mensch, in den blijden dageraad!’ - Zoo eindigde het tweede deel, waar Thiss Tiny heeft weggebracht tot Arnhem op haar reis naar Arosa en terugkeert naar Friesland in 't blij vertrouwen op haar genezing en de vervulling van hun geluk. ‘De Branding’ heet het derde deel. Een titel die doet denken aan hevig bewogen leven, gestuwd door sterke driften die botsen tegen harde werkelijkheden: grootsche aanblik van tragischen levensstrijd. Deze levensbranding is echter niet zoo imposant: 't is een op den duur vrij eentonig bruisen van lage golfjes tegen vlakke stranden; niet het vurig willen van den krachtig strevende, maar een langwijlig tobben over kleine misverstanden van een zwakken zwerver. Want Thiss, de sympathieke droomer uit de eerste deelen, is hier werkelijk in de lage valleien van het leven. ‘Wees | |
[pagina 228]
| |
een man,’ zegt Yetsinga op z'n gewonen korten toon van man die kloek en vast in 't leven staat, Dat kon hier telkens tot Thiss gezegd worden. Wij zien hem op een zwaar neveligen morgen bij Bozum in Friesland, waar hij vergeefs Tiny gezocht heeft, zwerven, zuchtend ‘waarom toch? waarom toch?’ ‘Hij kwam aan een damhek, trok er 't land in, diep zonken zijn schoenen in den doorweekten weidegrond, 't Begon te regenen, hij ging sneller voorwaarts. Hij gleed uit in 't slik, viel op zijn knieën, met zijn handen in een plas gedoopt, en al den jammer van zijn grondelooze vernedering sloeg uit zijn hart omhoog - hij vloekte.’ Die toestand is symbolisch voor de figuur van Thiss in het derde boek. Voor één hoofdstuk lijkt mij de titel ‘Branding’ passend, voor het tweede, dat van den ‘roes der broeiïge zinnen,’ die het licht dempte van zijn geest, zijn hart vol wilde beroering stak, en zijn dagen zette in den schemer van onnevelende zinnelijkheid.’ ‘Het was het hartstochtelijk dringen in dagelijksch bijeenzijn, naar de vertrouwelijkheden van beleden neiging, - maar ook, voor Thiss, de eerste dagen, in de weinige oogenblikken van alleenzijn, het donker besef reeds van een val, het duister aanvoelen van beklemming, het troebel woelen van een vage onrust. Achter hem lagen de volstreden maanden in hunne onaantastbare onbevlektheid - in het heden bleef een ontijdigheid die een donkerte in het hart liet.’ Het gebeuren in dit derde deel is gering, 't Is weer Pinksteren, 't ‘aljaarlijksch feest van belofte’, als 't begint: ‘dragen weer en bevrucht zijn van de gezuiverde aarde en den gezuiverden menschengeest, vreugde en verblijdenis voor alle herrezen harten!’ Thiss ook, voelt zijn geest gesterkt, zijn hart verruimd: ‘'t Was als wegdrijven van de kust. 't Was gedragen worden, licht, de branding tegemoet, er was een lokken, een ver ruischen - er achter was de zee, de oneindige, eeuwigheid.’ Hij voelt zijn gemeenschap met de menschen omdat hij in zich voelt, wat zijn geluk is: gemeenschap, ongestoord met Tiny, heen over alle grens - en - afstand. ‘Want over grens-en-afstand heen ontmoette hij haar wezen, ze was geheel in alles wat zijn geest bevatten kon, slechts gemis was er in 't omringende, in 't gekende dat ook zij gekend had.’ Straks bij het kerkhofje, waar Titia met het kindje begraven ligt, een stille blik in het afgesloten verleden, een zien als ‘door een openheid in den vollen vrede van een naar binnen gekeerd lichtglanzend leven.’ Hij klemde de lippen opeen, keek nog om naar 't graf - voorwaarts! Hij wist het wel: verder. Naar het eeuwig nieuw vernieuwen.’ Bij de Yetsinga's vindt hij den ouden vrede. Die Yetsinga is een prachtfiguur: ‘een gaaf gezond en blinkend zondagsman, in zijn glanzend overhemd | |
[pagina 229]
| |
te rooken stond, een vredige rust, vol en diep, op zijn breede kaken uitgelegd. Zij stonden daar stil bijeen en spraken niet.’ Jaarsma kent de kunst van de impressieve schets met enkele trekken. Wat een tegenstelling, die twee: de onevenwichtige, lichtbewogen Thiss en de stoere Fries, die in beheersching vindt zijn schoone kracht. 't Is ook voor Yetsinga geen leven aan den zonnekant. Zijn vrouw vertelt van hun leven, ‘wat het geweest is, onveranderlijk: arbeiden, sparen, zich ontzeggen; en immer onvoorziens, weer het bespaarde door tegenslag moeten interen.’ Nu weer met Tiny, de eenige dochter, 't Gaat nog niet goed. Straks komt zij terug, nog niet genezen. Wil je gelooven, zegt de vrouw, dat het voor hem het zwaarst is? - ‘Maar hij scheen toch.... hij scheen tevreden. Hij is het, knikte ze. Want hij aanvaardt het.’ En Yetsinga: ‘De dingen worden gedaan. Wat wij willen ....’ Eer Thiss zoo ver is. Bij hem is 't een onderdrukken, niet een aanvaarden. In de nachtstilte, als 't onderbewuste zoo sterk leeft, komt de onverklaarde angst om Tiny over hem: ‘Strak staarde hij het duister in, luisterend naar de stilte. Het was of wachtte iets in hem - op een stem, een geluid, een teeken -: zooals het wacht in dieren, in nazomernacht: hoog in de luchten roert reeds 't eerste ijle loeien, van ver over velden klinkt gestadig ruischen, ze staren gansch den nacht naar den donkeren horizon, kreunen zacht, en hunne vochtige flanken rillen.’ Dat is altijd het fijne in Jaarsma's werk: het innig aanvoelen van het mysterieuze meeleven der natuur, het beluisteren hoe de zielestemmen resoneeren met het omringende natuurleven. Als Thiss aan oom Jacob en tante Theresia, de ouders van Titia meedeelt zijn besluit om Frisia State voor een tijd te verlaten en naar Ede te gaan, waar Tiny na haar terugkeer uit Zwitserland nakuurt, zwijgen zij. ‘Er was, sinds dagen, een zwoelheid in de luchten die hen apathisch zijn deed, zij staarden zwijgend naar de kim, waar het rommelde, als eiken avond reeds.’ Die goede ouden blijven ook hier dezelfde. Geen verwijt aan Thiss, als hij het bloeiende Frisia State en Friesland gaat verlaten, maar boven, samen, zagen zij elkaar aan: ‘De trek van zijn vader zit er in, zei oom. Tante zweeg en zuchtte. Thiss' vader was geweest een zwerver, een zoeker op vele wegen.’ En als Thiss hen den volgenden dag wegbrengt: Oom Jacob hoopt, dat Thiss rustiger zal worden, en straks misschien met Tiny .... ‘En dan opnieuw beginnen .... Hij glimlachte opeens - kom! Geen overleggingen, niet bezorgd zijn. Wentel uwen weg op den Heere! Tante, naast hem, zat stil en peinzend, en besufte haren zakdoek.’ | |
[pagina 230]
| |
Dat is weer een van die fijne trekjes waarmee die stille zwijgende menschen het best geteekend worden. Verder speelt nu haast het geheele boek te Ede. En met dit verlaten van Frieslands grond komt ook het zwakke in het werk. Die zandgrond deugt niet voor Thiss. Yetsinga voelde het bij zijn komst naar Ede om Tiny te halen: ‘Als een Fries hier aarden kan, is 't niet pluis met hem!’ 't Is of de atmosfeer van herstellende zieken en rustbehoevenden ook den gezonden Thiss heeft aangetast. Als Tiny vertrekt naar Friesland, door haar vader gehaald, omdat Moeder ziek is, maar vooral om de verzwegen reden dat het samenzijn der jongelieden hem op den duur niet goed lijkt, verzoekt zij Thiss te blijven uitrusten. Waarvan? Tot Mei zal hij nog blijven - niets doen, rusten noemt hij het, ‘gelijk hij het zich had voorgeschreven,’ een langwijlig tobben. Hij voelt het zelf ook wel: ‘in een mist bleef hij, gestadig, waarin geen licht nog helder wenken bleef.’ ‘De dag bleef zonder daden, gelijk de morgenstonden zonder voornemens.’ ‘Hij leefde voort in een eendere verveling, vele weken slap en lusteloos, hij slaakte nog nauwelijks verzuchtingen, en zijn verlangens hield hij ondergeduwd.’ Waarom toch? Dat tobben, op den duur een weinig belangwekkend schouwspel, duurt ruim 60 bladzijden door. De Friesche boer, toch al van een eigenaardig afwijkend type, wordt hier wel wat al te etherisch en vervelend. Er zit geen voortgang in het verhaal, en men voelt gebrek aan epische kracht. Ook dat nieuwe conflict tusschen de gelieven, waardoor hun liefdesbetrekking opnieuw verbroken wordt, is te nietig, blijft te onwaarschijnlijk om ons te treffen. Alleen de geschiedenis met de Van Settens en de Bols, het bijwonen van de Heilslegersamenkomst te Amsterdam brengt wat kleur in de grauwe stemming. Wat de karakterteekening betreft: Tiny blijft het geheele boek door een vage figuur. We hooren zelden een woord van haar. ‘Ze zag hem aan; antwoordde niet.’ ‘Ze zweeg nog.’ ‘Ze bleef peinzend echter en zuchtte.’ Dat zijn teekenende zinnetjes voor Tiny. Thiss voelt het, als Tiny van hem weg moet naar Friesland, ‘dat hij aan haar gebonden en zonder haar niets was, dat er niets buiten hen beiden bestond, buiten 't geen ze samen geworden waren, één wezen, ineengegroeid, vervlochten tot in het diep!’ Maar van een geestelijk samenleven, waaraan toch een man als Thiss behoefte moet hebben, merken we zoo goed als niets. Welke kracht gaat er van Tiny uit? 't Is een vrijwel passieve natuur. Een aantrekkelijke, vluchtige verschijning in dit deel is de kleine Jurjen, | |
[pagina 231]
| |
het zoontje van de menschen die Frisia State beheeren tijdens Thiss' afwezigheid. ‘'t Was een bleek en tenger manneke van nauwelijks zes jaren, een droomertje met glanzend-groote verweg-peinzende oogen. 't Waren bovenal deze oogen, die Thiss boeiden. Want wat was het? Lag er een schrik in, permanent voor eene als te hard ervaren werkelijkheid? Was 't enkel droom en diepe aandachtigheid, en zagen ze wereld - en - leven als een wonder? Thiss scheen het wel soms, of, verre, van daar middenin, Jurjen tegenover het Zijnde zich bevond, met wellicht zoowel een onbewust afgrijzen als een teeder - bevende belangstelling in de schoone onherroepelijkheden des levens - hij zelf een teeder droompje immers, méér dan aanvaardbre werkelijkheid? En 't was juist dit in het blanke kereltje, dat hem zoo onweerstaanbaar aantrok.’ Thiss bemint in het kind een verwante ziel. Ook hier het zich innig verwant voelen met het natuurleven. Als Thiss hem vertelde van zon en zomer, van vlinders, vogels en bloemen,’ riep hij den Droom op in de grijze oogen van den broeiïg-phantastischen kleinen Jurjen.’ ‘Eens nam hij hem mee in zijne roeiboot, zochten ze witte en rose winde in het overrijke zomerriet .... Zelf een winde vond hij Jurjen, luchtig bloempje op tengeren steel, 't welk te forsch beroerd, of nauw geplukt, van kleur verschiet en inzakt, en nog slechts een teederblanke kwijning is. Maar naarmate nu de Zondagmiddagen stiller vergingen, er nog enkel stille zon en peinzing was, bloeide de kelk van deze jeugdbloem open, zag Thiss vertrouwelijk in het innigst diep. En gelijk de rietbloem peinst in zon en heur hart gekeerd houdt naar het licht, zoo stond dan Jurjen in 't vol aroom van zijn lief-kinderlijk phantaseeren, zag Thiss den bodem van dat zieltje, dat niets verborg en niets weerhield, wat maar eene zomersche, toevallig-ontbloeide, argelooze openheid was.’ Een wezentje, te teer voor het harde leven. Als Thiss terugkomt op Frisia State, is Jurjen gestorven. Thiss staat voor het wonder van den Dood: ‘Daar lag zijn vriendje, schooner dan in het leven, verklaard, als met een glimlach, in den eindelijken dood ontbloeid. Over zijn ernstig bedroefd gezichtje, na zijn lijden, lag een waas van vrede, hij was een slapend knaapje, droomend van een vreemd geluk. Hij was zoo vervallen en mager, de oogen lagen diep in de kassen - dit was niet menschelijk meer, het was doorlicht, het lag daar als zwevend in een verre ijlheid. - en het mondje was open of het nog ademde. De handjes waren gevouwen. Thiss zag er naar, en opeens doorschoot hem een snik, want o de vrede en het betrouwen dier berustende handjes - kon het verstaan worden? Dáár was het wonder en de geheimenis, dáár was de dood, in die zwijgende | |
[pagina 232]
| |
handjes, de bleeke uitgeteerde handjes. Thiss zag er naar, er was een licht in - hier bloeide 't open, de handjes zagen, zij zagen God!’ Het sterven van den kleinen Jurjen en het gesprek met den ouden dokter, den ‘ouden heiden’, zooals hij zichzelf noemt, brengen den omkeer in het geestesleven van Thiss: ‘Wáár hij zich wendde, omziend lag 't verleden versloten: een nieuwe toekomst, een land in ochtendzon, van den berg dien hij bestegen had, zag hij voor zijn voeten uitgerold. Daar zou hij binnengaan.’ Hij liep den stillen maanavond in. ‘En opeens doorschoot Thiss een blijheid en hij boog zich naar de aarde, en een groot geluk, nieuw nu, doorhuiverde hem. 't Was de aanraking met de Moeder - met den grond en met den arbeid. Morgen begon het, en hij zou - hij glimlachte.... Werken. En iets voor anderen zijn. En Tiny.... 't Was de dood van Jurjen geweest, die hem het leven thans aldus verstaan deed. En hij geloofde, de branding voorbij, reeds in te drijven in den oceaan der menschheid.’ Een levenskeer in pantheïstische richting. De geestelijke kwakzalverij van den pseudo-oosterschen gezondbidder Dr. Mahatma, alias Jacob Wonder, te Ede, heeft hem geërgerd als een godslasterlijk bedrijf. Bij het Heilsleger met ‘z'n aardsch gedruisch’ vindt hij niet den vrede waarnaar zijn hart hijgt. ‘Werd het zulken in den schoot geworpen, zonder dat er één waarlijk om geleden had? Kwam zoo de ziel tot God, en was het maar een kermis?’ Het gezicht van een zuster, die sprekend op Titia gelijkt, wekt plotseling de herinnering aan 't verleden: ‘hoe ver was hij, hoe ver afgedwaald, wat werelden doorleed hij reeds!’ En ook een angst was er in hem, angst opeens, om eene zekerheid die hij strijdend verloren had. Terug, besefte hij, - terug tot God, tot alles wat zóó lang was weg geweest .... Al de jammer van den laatsten tijd herzag hij in een hel gezicht: had hij waarlijk zijn huis verloren, en doolde hier nu rond? Was er geen terugkeer? Werd het verlorene niet meer gevonden?’ In Friesland teruggekeerd bij oom Jacob en tante Theresia, hervindt hij de oude rust: ‘O ziel van zijn ziel, hoe verjongde hij plotseling, want trad hij weer nader aan zijne eigen onbevlekte jeugd. Het rankte nog, alles, hier was het ademen in reinheid, hier bleef alles onverloren, en leefde 't hart in verrukking. Alles daarginds viel hier weg, het was mislukking, een dwalen in ijdelheid, 't had alles tot niets gediend, 't paaide de ziel met kwade verbeeldingen. Hier was 't wezen, en hij was weergekeerd!’ Oom, de vroomgeloovige, geeft de verklaring: ‘Het is jongen, dat je gewaand hebt.... dat je nòg meent, dat jij je weg maakt. En 't is maar | |
[pagina 233]
| |
door Eén bepaald. Als 't in Diens weg ligt, gebeurt het .... En al het andere is niets!’ En boven, voor het eerst na lang - maar onmiddellijk weer in deze spheer, nam hij zijn bijbeltje en las, bij het flakkeren van de kaars: 2 Corinthe 4: 6 en vlg. Thiss dacht nog na - dit was het geloof van oom Jacob, van Yetsinga, het was het geloof geweest van Titia .... En was hij daar van afgeweken? Hij staarde in de kaars, nadenkend. Dan plots blies hij het licht uit, en voor het eerst na lang, lijk een kind in moeders arm, ging hij rustig slapen. Deze episode eindigt in het vraagteeken. In de pantheïstisch gekleurde redeneering van den dokter, ‘den ouden heiden,’ ziet Thiss helderheid: ‘Wij allemaal samen zijn eene veelheid, een gezamenlijke wil, een gezamenlijk leven - een stuk alleven.... In serviendo consimitur. Geboren uit een collectieve wil, worden wij weer opgeëischt door een collectieve wil - in haar dienst vergaat ons leven.....’ Zal het geestesleven van Thiss in deze richting zich gaan ontwikkelen?
Aug. '24. W. Kramer. |
|