De macht der liefde.
Hoor thans, mijn vrienden en vriendinnen,
Naar 't geen ik hier-verhalen wil;
Ik weet dat 't zij naar uwe zinnen
En zijt daarom dan even stil.
Emma was even twintig jaren,
Haar ouders hadden sober hun brood,
Maar dit kon de liefde niet bedaren
Van Arnoldus, door wien ze werd vergood.
Hij sprak: Emma, aanhoor mijn klagen,
Want gij staat in mijn hart geplant;
Niemand als gij kan mij behagen,
Ach! schenk mij daarom uwe hand.
Zij sprak: Arnold, dit nooit geschiede,
Neem toch een dame, naar uw stand,
Uw ouders zullen het zeker verbieden,
Daarom mij uit uw hart verband.
Ach! lieve Emma, zoo niet spreken,
Dat is een dolksteek in mijn hart;
Mijn trouw voor u zij nooit verstreeken
Daarom, ach! lenig mijne smart.
Ik zie uw beeld bij dag en nachten;
O gij, mijn schoone zielsvriendin,
Wat laat ge mij door liefde smachten,
Schenk mij toch uwe wedermin.
Door gaven en door schoone woorden
Heeft hij verkregen zijnen zin;
Na eenen tijd, wil dit aanhooren,
Toen ging voor hun het lijden in.
Zij sprak: Arnold, de tijd komt nader
Van vreugd maar ook van smart, voorwaar,
Laat ons verzoeken aan uwe vader
Om een verbint'nis met elkaar.
De vader kon het niet behagen,
Was tot geen toestemming gereed;
Arnoldus kon het niet verdragen,
De pijn die hij toen hier na leed.
Ook Emma was in droeve zuchten.
Vervuld met weemoed in het hart;
Arnoldus sprak haar van te vluchten,
Helaas! tot harer oud'ren smart.
Voor 't laatst is zij in hare woning,
Zich te bereiden tot de vlucht;
Ach Heer! zoo smeekt zij, groote Koning,
Wat zal door vader zijn gezucht.
Mijn moeder zal van droefheid kwijnen,
Almachtig God! blijf hun nabij;
Als ik bij vreemden zal verschijnen,
Dat Gij mijn ouders hulpe zij.
Toen gingen beiden spoedig vluchten,
Direkt een stoomboot opgegaan;
En onderwijl de ouders zuchten,
Ving nu de reis al voor hun aan.
Men ging weldra het anker ligten
Met spoed vertrekken van de ree;
En beiden die hun t'huis ontzwigten
Zijn spoedig reeds in volle zee.
Drie weken ging de reis voorspoedig,
Reeds was het strand al in 't gezicht;
Groot was de reis niet en 't volk moedig,
Elk was getrouw in zijne plicht.
Het weder was zeer goed gebleven,
Maar daar eensklaps, O, welk een schrik,
Een groote storm kwam in 't leven,
Zoo dat elk dacht op: eigen ik.
Verschrikkelijk woelden de golven
En als briezende was de zee;
Somtijds was men geheel bedolven,
Zoo dat een ieder riep: wee, wee.
Veel oogen naar het strand heen blonken,
Of daar ook hulp kwam opgedaagd.
Maar 't volk zou waarlijk zijn verdronken,
Als men tot hulp ook had gewaagd.
Daar kwam een groote golf genaken
Sloeg over 't krakend vaartuig heen.
Deed velen in de zee geraken
En sleurde ook de beide heen.
Aan 't strand vond men den and'ren morgen
Twee lijken, die omstrengeld vast,
Uit alle kommer, alle zorgen,
Thans door den dood waren ontlast.
Uit brieven als ook uit paspoorten
Kwam men te weten hunnen naam;
En toen men wist waar beiden hoorden,
Begroef men 't jonge paar te zaam.
Wat was de trouw toch groot van beiden.
Te zamen vreugd, te zamen nood;
Na vele blijdschap bitter lijden,
En thans vereenigd door den dood!
'k Behoef zeker niet aan te wijzen
Welk paartje of ik hier met meen;
Ja, Arnold en zijn jeugdig meisjen,
Die men hier naar het graf bragt heén.
Ook werd spoedig kennis gegeven
Aan hunner beide oud'ren paar:
Hun kind'ren zijn niet meer in 't leven,
Een treurige tijding, voorwaar.
Terwijl hij dit bericht zou lezen,
Verschrikt Arnold's vader zoo zeer.
Dat, 's avonds van den dag van dezen,
Hij niet in het leven was meer.
Het had Gode kunnen behagen
Hem op te roepen tot den dood.
Ach! hij was door de schrik verslagen;
Hij, die zijn's kind's geluk verstoot.
Die zelfde God die hier zich wreekte
Schonk Emma's ouders kracht naar kruis.
Hij had verhoord wat 't meisje smeekte
Vóór zij verliet 't ouderlijk huis.
Ach ouders, wil toch wél bedenken,
Vergeet dit nooit ter aller tijd,:
Als God de liefd' in 't hart wil schenken,
Dit door geen sterv'ling zij gescheid.
|
|