Onze Stam. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |||||
Aan Hoogleeraar J. Vercoullie. | |||||
1e Bedrijf.
Het tooneel verbeeldt eene beloken straat uitgevend op den zeedijk, in de buurt van Oostende; links en rechts, winkels afwisselend met villas; in den voorgrond, een muur met aanplakbrieven en aankondigingen over seizoen- en schouwburgleven. Ter linker zij, is het terras van de ‘Villa des Palmiers’ bewoond door den heer de Soete, rustend generaal, Mevrouw de Soete en hunnen zoon Paul; ter linker zijde, is het terras van-de ‘Villa des Artichauts’, bewoond door den heer Coucke, rijkgeworden pasteibakker.
| |||||
1e Tooneel.
(Op den dijk eene bonte menigte, die zingende rondkuiert.)
Wals.
Hier is het seizoen
Met jolig gedoen;
Wat gewoel reeds op der duinen,
Heerlijke kruinen;
De struiken, die bloeien,
Waar liefde zal gloeien;
Daar is 't leven,
Met zijn streven,
Van den zomertijd!
Zingen } BIS
Springen } BIS
Doet de vreugde in 't harte dringen,
Zingen } BIS
Springen } BIS
Schenkt elkeen jolijt!
| |||||
[pagina 291]
| |||||
De heer de SOETE. -
De dijk is wel levendig dezen morgen. (geeft zijn verrekijker aan zijne vrouw).
Mevrouw de SOETE. -
Vergeet niet, man, dat we Zondag zijn. De heer de SOETE. -
Aangenomen, doch de pleziertreinen zijn nog niet aangekomen. Mevrouw de SOETE. -
Het zal voorwaar zeer druk zijn, heden. Een verkooper van dagbladen. -
Daily Mail! Chronique, Gazette, Lynie pol danst! Aria.
Ik ben verkooper van veel blaân,
Ik heb altoos mijn best gedaan;
Vol nieuws staan immer mijne kranten,
Die 'k veile aan rijke en arme kanten.
Dies ziet men mij met een goed oog,
En 'k voel daardoor het herte hoog!
Tyrolienne.
Roepend: L'list dsé trangers qui vient dparèt.... Mevrouw COUCKE. -
Wat verkoopt die kerel? De heer COUCKE. -
De lijst der vreemdelingen, zoo ik meen. Mevrouw COUCKE. -
Dan staan we daarin, man! De heer COUCKE. -
Dat's vast! Mevrouw COUCKE. -
'k Moet dat met mijn eigen oogen zien. (Den dagbladver kooper roepend) : Psst! psst!
De heer COUCKE. -
Maak toch zoo'n lawaai niet, de vent zal wel komen. Mevrouw COUCKE. -
Ja, als hij niet uitverkocht is. De heer COUCKE. -
Daar zal altijd wel een exemplaar van overblijven. Mevrouw COUCKE. -
Wat zegt ge? één exemplaar, maar ik heb er wel twee, drie noodig voor ons archief. Wat had'ik spijl, moest ooit mijn eenig exemplaar verloren gaan! De heer COUCKE,
(spottend). - De wereld zou ophouden te bestaan!
Mevrouw COUCKE. -
Dit let niet, dat ik wel fier ben, mijn naam in de krant te lezen. (Roepend): Zeg verkooper, kom langs | |||||
[pagina 292]
| |||||
hier, hé? Allo, vier nummers van de vreemdelingenlijst. (De verkooper geeft de vier nummers, die Mevrouw Coucke betaalt. Hierna, reikt ze een nummer aan heur man. Ernestien verschijnt op het terras en bemachtigt ook eene lijst. Ze zoeken in de lijsten.)
Mevrouw COUCKE. -
O ziehier, het staat er, ik heb het gevonden. De heer en Mevrouw Coucke, renteniers te Vlissingen ‘Villa des Artichauts’; Renteniers, voorwaar, dat klinkt deftiger dan pasteibakkers, zooals voorheen! De heer COUCKE. -
De lieden van hierover staan er ook in. Luistert: Villa des Palmiers, de heer de Soete, generaal in ruste, vijf personen. Wat! vijf personen, en ik zie er maar twee! ERNESTIEN. -
Ons Virginie, die daareven bij het groentenwijf geweest is, blijkt beter op de hoogte. Daar zijn Mijnheer, de oue heer, dan Mevrouw, een sjooffeur, eene kokin en af en toe, ook wel de zoon des huizes. Mevrouw COUCKE,
(naar heur dochter kijkend). - Zóóóó! daar is een zoon, opgepast dan voor mijn kuikentje!
De heer de SOETE (naar Ernestien kijkend). -
Dat juffertje ziet er waarlijk niet kwalijk uit; me dunkt, ze is zelfs heel wel! Mevrouw de SOETE. -
Gelukkig, dat Paul zich zoo weinig met het mooi geslacht inlaat! De heer de SOETE. -
Wat weet gij daarvan? hij zal het u toch niet komen vertellen, hé? Mevrouw de SOETE. -
Hij zal primo wel beseffen, dat die lui niet van onzen stand zijn! De heer de SOETE. -
Dat zou wel kunnen zijn! Mevrouw de SOETE. -
En ik voeg hierbij, dat ik zal vermijden, hunne kennis te maken. De heer de SOETE. -
Om reden van hunne mamzel? Mevrouw de SOETE. -
Dat kan wel. Aan de zeebaden, moet men bescheiden zijn. Men weet nooit wien men voorheeft, manlief! De heer de SOETE. -
Ik houd er ook niet van, betrekkingen aan te knoopen. Mevrouw de SOETE. -
We zijn naar de baden gekomen, om uit te rusten. De heer de SOETE. -
Houden we ons op ons duizend gemakken, en daarmeê uit! (Paul verschijnt nu ook op het terras. Bij
| |||||
[pagina 293]
| |||||
het zien van Ernestien kan hij een beweging van bewondering niet onderdrukken).
Wals
(herneming).
Hier is het Seizoen
Met jolig gedoen,
Wat gewoel reeds op der duinen
Heerlijke kruinen!
De struiken, die bloeien
Waar liefde zal gloeien;
Daar is 't leven
Met zijn streven
Van het druk Seizoen.
Zingen { BIS
Springen { BIS
't Doet de vreugde in 't harte dringen,
Schenkt elkeen jolijt!
Hier is het Seizoen!...
Paul
Wat mooie maagd
Daagt op vóór mijn blik!
Ernestien
Heb ik hem behaagd?
'k Ben niet in mijn schik.
(Uit de verte) Hier is het seizoen enz.Emiel, de CHAUFFEUR. -
'Ik heb daareven de lieve meid van daarover gezien. Als ik maar dat lief bekje terug in 't oog kon krijgen! Ze zal wel moeten komen het terras afdienen. Daar hoor ik stappen, waarlijk, daar is ze! VIRGINIE. -
Niemand op straat. EMIEL. -
Verschooning, lieve juffer, hier ben ik. VIRGINIE. -
De gebuur... EMIEL. -
Jawel een gebuur, en die daarenboven verrukt is, eene zoo lieve buurmeid te hebben. VIRGINIE. -
Gij zijt te hoofsch. EMIEL. -
Men is nooit te galant. VIRGINIE. -
Ik neem u op uw woord: indien gij waarlijk hoffelijk zijn wilt, dan zult ge mij een ritje laten doen in uwen auto. (Zij ontmoeten elkaar op het tooneel).
| |||||
[pagina 294]
| |||||
EMIEL. -
Gij hebt dus nooit in een auto gezeten? VIRGINIE. -
Nooit; chut daar is iemand. (Zij treedt terug binnen)
PAUL. -
O 't is zóó, dat gij mijn gerij klaarmaakt? EMIEL. -
Mijnheer, ik was op het punt... PAUL. -
Ja op het punt, de meid te omhelzen; doch, aangezien gij in verstandhouding leeft met manschappen uit de plaats, zult ge me kunnen van nut zijn. EMIEL. -
Ik ben heelemaal te uwen dienste, mijnheer. PAUL. -
Dat weet ik; doch ziehier: er is daar eene juffer thuis. EMIEL. -
'k Geloof het ook, mijnheer! PAUL. -
Hang den slimmerd niet uit, want gij hebt het geweten vóór mij. Ik zou willen heuren naam, hare afkomst, het uur van haar bad en van hare wandeling op het strand kennen, kortom 'k wil alle noodige inlichtingen bezitten. - Ga, ik geef u verlof voor heden. EMIEL. -
Uw wil zal geschieden, en binnen één uur zal mijnheer op de hoogte zijn.
Eene Muziekmaatschappij wordt gehoord uit de verte; de reizigers van een pleziertrein komen aangestormd.
Koor
We zijn pas aangekomen
Per trein plezier;
O wat plezier
Wat waar plezier
't Bezoek alhier!
't Is om in zee te duiken,
Ja te duiken (bis)
Met veel zwier.
Van avond keeren wij per trein plezier -
O wat plezier!
Wat echt plezier!!
Gansch afgemat, al stuiken
Naar ons bed
Ja naar ons bed,
Heel wel bezet! (bis)
| |||||
[pagina 295]
| |||||
Een Bader
Indien gij neemt een bad
Het zij alleen ofwel al met een schat;
Met seul of kruik
Begieten wij uw pruik
Uw onderrug en ook uw buik!
Een Baadster
Indien gij neemt een bad
Het zij alleen ofwel al met een schat;
Met seul of kruik
Begieten wij uw pruik,
Uw onderrug en ook uw buik!
Bader en Baadster
(saam). idem.We zijn pas aangekomen enz.
(Eene fanfare in de verte speelt)
Mevrouw de SOETE
Het is een dier fanfaren
Van 't eeuwig festival,
Die blazen als barbaren
En doof ons maken al.
Mijnheer de SOETE (idem.)
Het is een dier fanfaren
Van 't eeuwig festival,
Die blazen als barbaren
En doof ons maken al.
(De fanfare gaat spelend voorbij.)
Mevrouw COUCKE. -
Maar goede God uit den hemel, is de gansche stad vóór onze deur verzameld? Dag Mevrouw String; dag, Mevrouw Schoenband; goeien morgen, goeien morgen, saam! (de hand drukkend van iedereen). Maar wie heeft u toch mijne villa aangewezen? Mevrouw STRING. -
Wel, het is heel toevallig, dat we langs hier zijn aangeland. Mevrouw SCHOENBAND. -
In allen gevalle, hadden we hier niet willen vandaan gaan, zonder u goeden morgen te hebben gewenscht. | |||||
[pagina 296]
| |||||
Mevrouw COUCKE. -
Dank voor uwe goede inzichten, beste vriendinnen, maar ingezien ge daar zijt, weerhoud ik u allen voor het middagmaal van dezen noen. Mevrouw STRING. -
Om te noenmalen, maar we zijn wel met vijftig, waar zult ge al dat volk plaatsen? Mevrouw COUCKE. -
Wel, we zullen de tafel zetten hier vóór de deur in de open lucht! het zal heerlijk wezen! Mevrouw STRING en Mevrouw SCHOENBAND. -
Heerlijk inderdaad! leve Mevrouw Coucke! Mevrouw COUCKE. -
Ik zal mijn man roepen en mijne dochter. Mevrouw STRING. -
Onnoodig, laat ze met vrede! we zullen stillekens ons bad gaan nemen en straks terugkomen. ALLEN. -
Ja, allen naar 't bad! Koor. } BIS
Baden wij, } BIS
't Maakt zoo blij, } BIS
Zich te plonsen in 't water } BIS
En te dansen als een sater, } BIS
Als de baar slaat heup en dij, } BIS
't Maakt zoo blij!
| |||||
2e Tooneel.PAUL. -
Daar zijn nu al die lawaaimakers weg. (De villa der Coucke's beziende). Ze heeft me heelemaal uit mijn lood geslagen, die jonge dochter! Naar mijne inlichtingen ingewonnen bij mijn chauffeur, is heur naam: Ernestien! Haar ouderdom: twintig lenten. Daarenboven: een eenig kind, komende uit eene der voortreffelijkste kostscholen, hebbende, naar men zegt, ouders die precies 't poer niet hebben uitgevonden. Maar wat is er ook volmaakt in dit tranendal? Doch, hoe erin geslaagd, om hare aandacht op te wekken en haar te doen verstaan, dat zij al mijne gedachten inneemt?
't Bloemenmeisje.
'k Verkoop zoo menige bloem,
Op wier fraaie kleuren ik roem;
'k Heb er voorwaar naar uw zin,
Als tolk van uwe min.
| |||||
[pagina 297]
| |||||
Indien gij hebt een goeden vriend,
Die met een bloemken is gediend,
'k Zal gunnen u dit zoete heil,
Zoo gij maar houdt wat stuivers veil.
Het Bloemenmeisje. -
Bloemen, mijn goede heer, om uw knoopsgat te versieren, of liever nog om een bloemtuil te maken, een kapeelken voor het voorwerp uwer droomen. PAUL
(ter zij). - O wat 'n ingeving! (tot het meisje). Hoeveel voor dezen tuil?
't BLOEMENMEISJE. -
Vijf frank! PAUL. -
Ik geef er u zes, op voorwaarde, dat gij hem op die tafel daar zult neerleggen. Schel dan maar en verwijder u vlug. - En nu laat ons spieden. Het bloemenmeisje schelt. Virginie komt openen en roept naar binnen: Ik zie niemand, Mejuffer! ERNESTIEN
(opkomend). - Welhoe daar is niemand? (Den bloemtuil bemerkend). Goed, goed, kom binnen! Daar zal ergens een rekel gescheld hebben. (Zij neemt den bloemtuil, ziet de kaart en leest). Een bloemtuil van dien flinken jongen heer en hoe lief! (Ze brengt de kaart aan hare lippen. Ze treedt binnen).
(Paul bereidt zich om ie verschijnen, maar op hetzelfde oogenblik hoort men de opkomst van de lieden van den pleziertrein. Hij trekt zich achteruit heel teleurgesteld).
| |||||
3e Tooneel.(Het orkest speelt de marsch van den pleziertrein. Enkelen, die hun kabien niet teruggevonden hebben, verschijnen in badkostuum.)
1e BADER. -
Ik heb schoon zoeken, nergens vind ik mijne kabien terug. 2e TWEEDE BADER. -
Ik ben in 't zelfde geval, zoo'n wandeling, bij zoo'n hitte, is verkwikkend maar 't mag toch niet lang duren. 1e BADER. -
Laat ons dezen toestand zoohaast mogelijk doen ophouden. 2e BADER. -
Vooral daar ons toilet voor dames niet deftig is. 1e BADER. -
O! dat schijnt haar niet erg te kwetsen. | |||||
[pagina 298]
| |||||
2e BADER. -
Welnu, dat vind ik ook. Die plastische vertooning langs beide kanten is nu juist niet zoo bijzonder onaangenaam! EENE DAME. -
Wat te doen? Wat te doen? Och God! zijt gij lieden ook zonder kabien, mijne Heeren? 2e BADER. -
We zullen maar in allerijl een kostuum gaan koopen in een confectiehuis. DE DAME. -
Alles wel! maar ik heb geen zakken, en gij ook niet, heeren! EEN POLITIEAGENT. -
Verboden in badkostuum op het strand te wandelen! Men moet zich dadelijk naar zijne eigen kabien begeven, zeggen de verordeningen. 1e BADER. -
Wat moeten wij dan doen? DE POLITIEAGENT. -
Zoeken naar uwe kabien! Overigens, dat is alles prietpraat. Zet of leg u te droogen in 't zand, en binnen enkele stonden, zult ge wel zien, welke kabien onbezet blijft. DE 2e BADER -
(Tot Mevrouw de Baadster). - Kom, Mevrouw, laat ons gehoorzamen, want zonder Kleeren kunnen we niet op den dijk wandelen en we hebben nu toch geen rauwen duit om er te bestellen. (Naar den achtergrond, met de dame, tusschen beide heeren, die zich ophijscht op beider schouderen, terwijl het trio schaterlacht.)
EEN DER UITGENOODIGDEN. -
Voor den oogenblik, is dat alles weinig belangwekkend, want hongerige magen luisteren niet. EEN TWEEDE. -
Als men maar eten ging. EEN DERDE. -
Ja, want ik voel geweldig mijnen beer dansen. Mevrouw COUCKE. -
Kinderen, als ge wilt eten, zult ge mij moeten helpen in het dekken der tafel. EEN DER UITGENOODIGDEN. -
Er zal eene geweldig lange tafel van noode zijn. Mevrouw COUCKE. -
Men zal al de genoodigden naast elkander plaatsen. EEN GENOODIGDE. -
Zóó, in snijlijn, zal men eene plaats winnen. | |||||
[pagina 299]
| |||||
Mevrouw COUCKE. -
Dat elk zijne plaats en zijn bord zoeke en zorge voor lepel, glas en vork. Men zal u een schotel van den volkskeuken opdienen: mosselen met patates frites. ALLEN. -
Leven de mosselen met patates frites. Koor
Koopt mossels, koopt mossels!
Men eet ze in alle Seizoen;
't Zij koud of 't zij heet,
't Is eender, gaarne is 't dat, men ze eet.
Koopt mossels, koopt mossels } bis
Men moet er lekker groen } bis
Op doen!
(Tenauwernood zijn de genoodigden aangezeten, als een stootwagen met koffers beladen aankomt vóór de villa van den heer de Soete en stilhoudt voor de tafels)).
Een BOODSCHAPPER. -
Mevrouwen, Mijne Heeren, gij zult moeten plaats maken voor den wagen. Mevrouw COUCKE. -
Gij zult moeten het einde van ons noenmaal afwachten. Een BOODSCHAPPER. -
Ik heb geen tijd te verliezen, want voor mij is des zomers meer dan voor wien ook de spreuke waar ‘Time is money!’ (De heer de Soete verschijnt op het terras. Wat later Mevrouw).
Een GENOODIGDE. -
Zet u neer en eet een schotel mosselen met ons. De BOODSCHAPPER. -
Geen flauwtjes, hé! ik moet terug zijn aan 't spoor voor den volgenden trein. De BOODSCHAPPER tot Mijnheer de SOETE. -
Mijnheer, uw reisgoed is daar, doch het is bepaald onmogelijk, dichter te komen, naar gij zelf ziet. Een GENOODIGDE. -
Laat het hier staan, we zullen het straks wel oppakken. De BOODSCHAPPER. -
Eén maal, twee maal, wilt ge plaats maken? (Men roert niet). - Welnu, dat zullen we zien! (Hij loopt een politieagent halen. - Tusschenkomst der politie).
Mevrouw COUCKE
(tot Mijnheer de Soete) 't Is die aap daar, welke ons doet verhuizen. Vlucht, wie beenen heeft! (Ze trekken
| |||||
[pagina 300]
| |||||
tafels en stoelen dooreen en werpen de mosselschelpen naar het rechter terras) (Algemeene verwarring door de muzick te vertolken).
ERNESTIEN
verschijnt en werpt de armen in de lucht. PAUL
doet hetzelfde rechts. PAUL
(zingend)
Wat drollige grap
Beneden die trap?
Zijn 't bezeetnen of wilden
Die elkander door vilden?
(De politie trekt den sabel).
PAUL
Ook wapengekletter?
ERNESTIEN
De schadebeletter!
DE POLITIE
'k Gebied de terugreis
Voor vrede en voor peis!
Wijkt uit onze gouwen
Gij drieste zabouwen!
Dat woelig gedoe
Is iedereen moe!
(Met getogen sabel, De kermisgasten trekken af, zingend het aria van den plezier trein).
| |||||
2e Bedrijf.
Het tooneel verbeeldt de eetplaats van Mevrouw de Soete.
| |||||
1e Tooneel.Mevrouw de SOETE. -
Wanneer zou ik, dezen middag, moeten klaar zijn met het noenmaal? De heer de SOETE. -
Als altijd, zeker; waarom veranderingen? Mevrouw de SOETE. -
Omdat ik vrees, dat er zal vertraging gebeuren door de komst van Paul's studiemakker. De heer de SOETE. -
We hoeven ons daarom niet te bekreunen. Men noenmaalt bij een rustend generaal steeds op het stipte uur. | |||||
[pagina 301]
| |||||
Mevrouw de SOETE. -
Er kunnen evenwel onvoorziene omstandigheden tusschenkomen. Gisteren, immers kregen we den voorbode, het koffer namelijk, reeds hier; wat zal 't dan zijn als 't levende wezens geldt? De heer de SOETE. -
Ja, maar die twee jonge lui laten zich zoo maar niet uit het veld slaan door eene... mosselbank. Onze Paul bijvoorbeeld, dat 's 'n heele kerel geworden; en zijn vriend Van Trappen verschiet ook in geen klein gerucht. 'k Zou dien Coucke gauw vaneen hakken; 't is wat al te driest van wege zoo 'n parvenu! Mevrouw de SOETE. -
Me dunkt, dat gij wat overdrijft. Die juffer ziet er heel vriendelijk uit. Uw vader was toch ook geen generaal. De heer de SOETE. -
Een eenvoudig bakker, 't is waar, Ik heb ongelijk te smalen op anderen. On est le fils de ses aeuvres, quoi! Mevrouw de SOETE. -
Tout le monde n'a pas été bercé sur des genoux de duchesse, mon général. Maar zeg, wat zouden we nemen als nagerecht? De heer de SOETE. -
Nu de pasteibakkers op uwe bescherming mogen rekenen, zal ik een dozijn taartjes in 't voorbijgaan bestellen. Mevrouw de SOETE. -
Monsieur préfère-t-il les poires? De heer de SOETE -
(zijn kaalkop betastend). Ik weet dat ik er een goeie heb. Nu, zorg gij voor een lekkeren druiventros, ik zal de pasteien waarnemen.
Mevrouw de SOETE. -
Niet te veel bitteren man, anders zult ge ons weer kiekenvleesch doen krijgen met de gewaande batterijen van Wellington en Napoleon. Ik ben bang van dien duivelsdrank in kruikjes: Oûe Klare, Hulstkamp enz. Dan rijzen tot uit de broodjes op tafel, overal vijanden op. De heer de SOETE. -
Nu is 't wel, hoor; en tot om één uur, heure militaire. Mevrouw de SOETE. -
Alles zal slagvaardig zijn, generaal! (af naar de keuken rechts).
De heer de SOETE
(Tot Paul die beneden komt in Zondagtoilet, gereed om uit te gaan). - Blijf niet bitteren, hoor, Paul,
| |||||
[pagina 302]
| |||||
want men is bang van kruikjes Oûe Klare, Schiedam en tutti quanti. Weest allebei stipt op het appel! PAUL. -
Ja, Vader!.............. Van Trappen komt me nu juist zoo ongelegen tusschen de beenen geloopen. Of zou het niet beter zijn, hem alles mede te deelen? Dan kunnen we indrukken wisselen. Dat vind ik heerlijk zoo'n uitwisseling van indrukken! Zoo makkelijk niet om vangen als ik, die Van Trappen! ik ben smoorlijk verliefd, gek, dol verliefd. En nu komt me die tragi-comedie der mosselbank ook nog in de vaarwaters. (Gaat naar 't venster) Zóó... Mejuffer is aangekleed. Ze gaat uit. Ze zal hier voorbijtrekken. Neen, ze komt hierhéén; ze schelt. (Geschel) Zwijg, mijn hartje. (Uit de keuken: Doe jij open, Paul, ik ben niet in toilet!)
| |||||
2e TooneelERNESTIEN.
(Wat schuchter) - Mijnheer, ik dacht de eer te hebben, met Mijnheer uw vader te spreken of met uwe eerbiedwaardige moeder. Het geval van gisteren (begint te snikken).
PAUL. -
Mejuffer ontstel u niet, ik bid u. Ga even wat zitten (neemt haar bij de hand en ziet haar veelbeteekenend aan. Biedt haar een stoel; ze gaat zitten ietwat onthutst doch vreugdig aangedaan door deze blijken van goedheid. Ze zucht even ontlast).
ERNESTIEN. -
U is wel vriendelijk, Mijnheer. Doch u is wellicht benieuwd naar de reden mijner komst Uwe voorkomendheid heeft me gerustgesteld en ik durf nu vrijmoediger spreken. Ik kom namens mijne ouders, u onze verontschuldigingen aanbieden, naar aanleiding van 't gebeurde van gisteren. PAUL. -
Het gevalletje met het koffer, bedoelt u, wel daar hadt u bepaald geen schuld aan. ERNESTIEN.
Wat is me die dooze
Een raadselvol ding?
Behelst zij een roze
Of bevat zij een ring?
Is zij als Pandora's
Met plagen gevoerd?
Of heeft haar Aurora's
Getoover beroerd?
| |||||
[pagina 303]
| |||||
PAUL
(Opgeruimd).
Ja, 'k weet wel dat koffer,
Dat leelijke beest,
Maar 't is als een offer
Van Amor geweest;
Want zonder die kiste,
Waart gij niet te zien,
En ik, dîe vermiste
U eeuwig misschien!
ERNESTIEN. -
Neen, maar de hardvochtigheid onzer gasten, de halsstarrigheid mijner familie, de komst van den agent, de mogelijkheid van een proces... PAUL. -
Ik zal voetstappen aanwenden, Mejuffer, opdat geen gevolg worde gegeven aan die zaak. ERNESTIEN. -
Wat zou mijne moeder ongelukkig zijn, daarover te moeten verantwoorden. Dagelijks haalt zij 't brevet voor den dag: 'k heb nog nooit een voet op den tribunaal gezet! PAUL. -
Wees gerust; mijn vader, generaal in ruste, speelt alle avonden kaart in Asschendale met den kommissaris. De zaak wordt stellig geklasseerd, indien mijn vader, die de benadeeligde partij is, zelf voetstappen aanwendt. ERNESTIEN. -
Ik weet wel, dat we u gekrenkt hebben, al is 't niet erg misschien. Doch er is meer, daar is de storing van de openbare rust, verder de belemmering van de vrije uitoefening van den arbeid. Is dat niet zeer bezwarend? PAUL. -
Mejuffer schijnt zelfs reeds op de hoogte van de rechtsgeleerdheid; kent u ook de artikelen betreffende huwelijk, echtscheiding en dies meer? Maar, neen, u is niet alleen lief maar u lijkt me zelfs heel verstandig. Mag ik U nu verder verzekeren, dat eene kleine vraag van U mij toeklinkt als een bevel? ERNESTIEN. -
U malt, mijnheer... de Soete! PAUL. -
En dat de allerbelangrijkste vraag me toeschijnt als een plicht, dien ik volbrengen wil en op de kwijting waarvan ik ten zeerste prijs stel. | |||||
[pagina 304]
| |||||
ERNESTIEN. -
Ik kwam hier enkel als brave dochter, die pleit voor hare ouders, die zij innig liefheeft, trots hunnen eenvoud. PAUL. -
Ge zijt eene onuitputtelijke bron der schoonste gaven, der edelste deugden: bevalligheid, braafheid, verstand en oprechtheid. ERNESTIEN. -
Ik vind de taak lichter, omdat ik, in plaats te moeten ons geval verdedigen tegenover een vechtgeneraal met een paar duchtige knevels, me bevind vóór een jongen heer, die de hoofschheid paart aan de edelmoedigheid. PAUL. -
Mejuffer, ik ben overgelukkig, u te mogen verplichten. Al wat gij vraagt zal verwezenlijkt worden. Morgen op hetzelfde uur, zult ge den uitslag mijner bemoeiingen kennen. ERNESTIEN. -
Ik dank u, want over een paar dagen, verlaten we Oostende. We voelen ons als Nederlanders overigens meer in onzen schik te Scheveningen. PAUL.
(ter zij). - Laat ons dan maar vlakaf spreken.
- Mejuffer Ernestien, uw heengaan bedroeft me. Ik heb u, gisteren avond, eerst bemerkt, en dadelijk, heeft me uwe lieve verschijning geboeid. Thans, bij 't zien daareven van de traantjes, welke uwe mooie oogen bedauwden, heb ik u nog meer leeren achten, omdat ge niet alleen schoon en bevallig maar ook innig goed en braaf zijt. Ik heb u lief, Ernestien, ik vereer, ik aanbid u. ERNESTIEN. -
Mijnheer... Paul, ik durf u nu ook wel bekennen, dat ik ontroerd ben geworden door uwe flinke gestalte. Ik wist niet, dat zoo'n groote mijnheer zou afdalen, om het nederig viooltje te willen plukken, wassend aan den rand van zijn beemd. Indien de zoon van een oppersten legeroverste zich niet verlaagt, met neer te zien op de dochter van een rentenier, die door zijn noesten arbeid, welstellend is geworden, wel dan zou ik in uwe genegenheid wel wilen doelen. PAUL. -
Ik ben meester over mijne gevoelens; niemand dan gij kan mij ter wereld bekoren. ERNESTIEN.
Maar nu moet ik u verzoeken, daar niet langer alléén over te handelen. Mijne ouders zullen uwe vraag later wel aannemen. Laat ons eerst laten het gras groeien over het geschil van gisteren. | |||||
[pagina 305]
| |||||
PAUL. -
Ik zal trachten, dat we u, eerlang, te Scheveningen gaan vervoegen. Dan zullen we 't ijs breken. Doch laat ons voor enkele stonden gelukkig zijn; wie ter wereld kan ons verhinderen, elkaar vertrouwelijk de hand te drukken? PAUL.
Uw handje is zacht als zijfluweel,
Uw oog is diep als 't zeevlak daar,
Uw stem klinkt zoet als windgespeel
In blarengroen of kinderhaar.
ERNESTIEN.
Uw beeld is rijzig als een boom,
Die opdaagde in mijn woestenij;
Maar 'k zeg het u met zeekren schroom:
Denk er op na, ge zijt nog vrij.
PAUL.
Wat 's vrij zijn, zonder ideaal?
ERNESTIEN.
Een bloeme zonder zonnestraal!
Ben ik voor u die levensvonk?
PAUL.
Ben ik de boom, die schaduw schonk?
ERNESTIEN.
Door u is' t, dat mijn weemoed week!
PAUL.
Met zon zijn wij als overgoten!
ERNESTIEN.
Op 't lieve strand is min ontsproten...
SAAM.
De schoonste bloem der duinenstreek...
| |||||
3de Tooneel.Mevrouw de SOETE.
(Met een pollepel gewapend.)
Wat zie ik hier?
| |||||
[pagina 306]
| |||||
PAUL.
Een brand van minnevier?
Mevrouw de SOETE.
Vanwaar die fijn mamzel?
PAUL.
Tot slechting van ons klein geschil.
Mevrouw de SOETE.
Uw vader zal 't proces niet lichten!
PAUL.
Hij zal voor mijn bedreiging zwichten!
Mevrouw de SOETE
(Tot Paal).
Zijt gij geheel in min verloren?
ERNESTIEN.
Ik wil den vreê niet langer storen!
PAUL.
O ga niet heen,
Mijn lieve schat,
Blijf nog ent wat!
Mevrouw de SOETE.
Gij zult een blauwe scheen
Te samen loopen....
PAUL.
En gij door naar geween
Uw koppigheid bekoopen.
ERNESTIEN.
Ik bid u, dreig uw moeder niet!
PAUL.
Zij stort ons beiden in 't verdriet!
Meyrouw de SOETE.
Laat liefst den tijd uw min beslechten,
Een kind mag toch zich zelf niet rechten.
ERNESTIEN.
Gedoog, mijnheer, het is twaalf uren,
Ik moet nu stilkens huiswaarts turen...
Mevrouw de SOETE.
't Is beter ook, want onze gast
Komt in een klein kwartierken;
| |||||
[pagina 307]
| |||||
(Tot Ernestien)
Zijn reiskoffer, die was 't,
Die hier ontstak het heele vierken.
PAUL.
Mejuffer, 'k doe u uitgeleide
(Doet zijn hoed op en vergezelt Ernestien).
(Beiden af, links).
Mevrouw de SOETE.
En als ik hier nog langer beide
Komt heel de bent hier aangeland,
En wordt ons noenmaal aangebrand.
(Af, rechts).
| |||||
4de Tooneel.(Op de heer de Soete).
Me dunkt, het ruikt bepaald niet fijn.
Mijn vrouwe moet dan hier niet zijn!!
(Schelt).
| |||||
5de Tooneel.(Op Mevrouw de Soete).
De Heer de SOETE.
Wat toeft gij langer op 't appel?
Mevrouw de SOETE.
Uw ongeduld is vast niet wel!
Verbeeldje, die zoo lekkre boonen,
Ik durf ze aan onzen gast niet toonen!
De Heer de SOETE.
Kunt gij dan op het maal niet letten,
Of moest ge weer uw messen wetten?
Mevrouw de SOETE.
Een heele jufvrouw kwam me storen!
De Heer de SOETE.
Waarom zondt gij dan Paul niet voren?
Mevrouw de SOETE.
Hij was erbij, wees maar gerust;
Hij heeft haar zelfs eens ferm gekust.
| |||||
[pagina 308]
| |||||
De Heer de SOETE.
Wie heeft ons jongen beetgenomen?
Wie is hier zoo maar ingekomen?
Mevrouw de SOETE.
Ik zeg het u, een naasten keer,
Of anders komt geen eten meer.
De Heer de SOETE
(op militaire wijze gebiedend):
Welnu, ik wil het weten!
Mevrouw de SOETE.
Het zij dus zòò, maar blijf dan zwijgen,
Of anders gaan we ruzie krijgen!
De juffer van hierover is 't,
Die tot beslechting van den twist
Ekskuus kwam bieden...
De Heer de SOETE.
En moest daarom een mintooneel geschieden?
Mevrouw de SOETE.
Ik weet niet, hoe ons jongen
Zich plots maar zòò liet vangen.
De Heer de SOETE.
Ik leer hem af die minnezangen!...
Dat jong heeft zich hier opgedrongen!
Maar 'k geef dien menschen nikske toe;
Ik ben ook Paulke's grillen moe....
En als die rijkgewonnen bakker,
Die parvenu, die lompe rakker
Me nog eens door de beenen loopt,
Dan is 't met 't leven, dat hij 't koopt.
Ik ben voor niets geen generaal....
Mevrouw de SOETE.
Laat af dien zwets en dat gepraal,
En ik bezorge 't middagmaal.
Gelief ook verder niet te kijven
Bij onzen gast....
(Af).
| |||||
[pagina 309]
| |||||
6de Tooneel.De Heer de SOETE:
Ja, 't is nog 't best!
Licht, dat van meisjes en van wijven
Er bij ons Paul geen spoor meer rest.
Ze zullen beiden fermpjes brassen
En komen 's nachts heel laat naar huis.
Als Vader Coucksken op wil passen,
Dan zal hij wel dat leven merken
En denken ‘Paul is vast niet pluis!’
Zoo knipt hij 's duifkens wil de vlerken;
Die burgeluidjes zijn bevreesd
Voor spiegelkamp en klein tempeest;
Dat leeft als mollen en marmotten;
Dat kan de kleinste snul bedotten!
(Zet zich heel voornaam in zijn leunstoel).
| |||||
3e Bedrijf.
Het tooneel verbeeldt den zeedijk te Oostende. Paul wandelt tusschen de voorbijgangers van het Seizoen; met hem, zijn vriend Van Trappen. De dijk biedt een zeer lief uiterlijk. Masten zijn overal geplant; daaraan festoenen. Buitenmenschen en lichtekooien vermengen zich met het publiek. Vóór de zee, een kiosk met troon.
| |||||
1e Tooneel.Leo VAN TRAPPEN. -
Maar wat heb ik dan toch? Als ik te Oostende ben, heb ik altoos zoo'n dorst! PAUL. -
De reden is niet ver te zoeken (Wijst naar de zee).
LEO. -
Ik dacht het wel. PAUL. -
Des te meer, daar gij zooeven nog een bad genomen hebt. Als men in zee is, proeft men die zilte lucht nog meer op de tong. LEO. -
O 't was heerlijk, zeg, Paul, dat badje! (Beiden gaan zitten, links, aan den Cintra Bodega, vlak vòòr de zee, die
| |||||
[pagina 310]
| |||||
rechts is). Zeg, zoo maar die aanrollende, aanzwellende wateren tegen je lichaam te voelen, ze te zien, ze als het ware te voelen leven rondom je. En dan die zwemmers, baders en vooral baadsters, van dewelke enkele in lijnengolving en vormenschoonheid de modellen der oudheid in de schaduw stellen. Wat heb ik genoten, daareven, met die gulden zonne boven mijn hoofd, die haar goud in de wateren stortte, ook tot verkoeling, zou men zeggen! En dan die hemel, blauw als een eindelooze onyxsteen, waaruit zonnegensters schieten! En dan die zee, blauw en wit gekuifd, waarin die menigte dartelt, springt, huppelt, plast, plonst, zwemt, drijft, duikelt, en waarvan gij ook deel uitmaakt! 't Was een gewoel onder al die zeenimfem en kunstige zwemmers, van welke een daar zijn meisje met den gordel in de hoogte torsend, haar hanteerde als een pluimpje en haar nu eens omdroeg in triomf dan weer liet duikelen naast zich, uit louter pret!... Zie, ik zal er van droomen, Paul, van die koele streeling om heup, kuiten en romp!
PAUL. -
Jaaa! jij denkt maar alleen aan je lichaam! LEO. -
En waaraan denkt gij dan? PAUL. -
Aan 't andere. LEO. -
Wat is dat andere? PAUL. -
Uit wat bestaat een mensch? LEO. -
Een mensch is een redelijk dier. PAUL. -
Redelijk... Dat zegt reeds veel! Er is dus waarlijk nog iets anders dan uw lijf, waarom het u alleen te doen is. LEO. -
Ik neem wel de rede aan, Paul, zelfs de ziel ook, hoor! Maar hoe weinigen schijnen er eene te hebben. Herinner u Multatuli's gezegde: Mejuffer Laps, je bent een zoogdier! PAUL. -
Kostelijk, voorwaar! LEO. -
Maar sedert wanneer zijt gij zoo'n idealist geworden? PAUL. -
Och ja! nog niet zoo verschrikkelijk lang; zoo'n paar dagen geleden. LEO. -
En wie heeft dien omkeer bij u bewerkt? PAUL. -
Mejuffer van daarover! LEO. -
Wat 'n gekheid! Pas ingenieur gepromoveerd en reeds gevangen! Welke jeugd zult ge gehad hebben, als ge u nu reeds levert? | |||||
[pagina 311]
| |||||
PAUL. -
Inderdaad! doch daar is nu eigenlijk niets meer aan te doen! (Komen binnen een drietal meisjes in licht kostuum, met roode en blauwe half maskers aan, boven neus en oogen).
| |||||
2e Tooneel.De drie Maskertjes zingen: We laten 't leventje rollen
We zijn den arrebeid moe;
Wil, kelner, ons bekertjes vollen,
Kom, kelnertje, schenk ons eens, toe!
(Dansend op gepauk van tamboerijnen).
Die juffers
Die suffers,
Wat zijn ze prozaïsch!
We gieren
En zwieren
Totdat het 'ne frank is!
Een der maskertjes (eene bus voor 't werk van ‘De Open Lucht’ voor den dag halend) :
Gij, rijken, die zwemt in schatten en schijven, Welaan!
Die denkt, dat we zijn van die fleemende wijven, Vandaan!
We zijn er, die denken aan zustren en broedren Ter stee!
Die derven den steun van vaadren en voedren... Doet mee,
Gij, rijken der aarde; gunt lucht aan de kindren,
Verstooknen der wereld, uw kwijnende mindren!
(Iedereen geeft in de bus. De drie meisjes verwijderen zich, kushandjes werpend en zingend):
We laten 't leventje rollen
We zijn den arrebeid moê enz.
PAUL. -
Wat voor zijn dat? LEO. -
Kent gij dat goedje? Me dunkt, het zijn meisjes, die 't leven opnemen, zooals het is, niet rooskleurig en ook niet altoos somber. | |||||
[pagina 312]
| |||||
PAUL. -
Me dunkt ook niet, dat het lichtekooien zijn! LEO. -
Hoe kunt ge 't weten? Wat rotheid verbergt soms een mooi masker niet? PAUL. -
Gesteld nu, dat het lichtekooien zijn, daar zijn er ook met een goed hart. Pluimen ze er een, hij moet er maar niet heengaan. Wie weert de driften uit het menschelijk hart? 't Is net zoo met het spel ook, is 't niet? LEO. -
Paul, we zullen onze millioenen niet verspelen, zeg, en wel voor een goede reden. - Zie, daar komt een ander trio, thans.
Drie Danseressen.
't Is heden onze toer,
We geven ook eens snoer,
En dansen
In kransen
Langs dijken en kaden...
Wie zijn we? Ge kunt het niet raden.
Een der danseressen geeft een klap met haren waaier op Paul's wang; juist op hetzelfde oogenblik, gaat Mevrouw Coucke met hare dochter voorbij. Paul is woedend maar doet zijn best om deftig te groeten. Mejuffer Ernestien gunt hem een koel knikje.
PAUL.
Na de ontroering.
Blijf van mijn lijf,
Ellendig wijf!
De DANSERES.
O Paultje, wil u zoo niet storen,
Mocht ik u ook niet eens bekoren?
PAUL.
'k Ben u niets schuldig.
LEO.
Hij 's heel verduldig!
Maar 't geeft me toch pret,
Zoo 'n lollige zet!
De drie danseressen verdwijnen zingend:
't Is heden onze toer, enz.
Ballet, Dans van vastenavondzotten
| |||||
[pagina 313]
| |||||
LEO. -
Welnu, 'k vind, dat het is, om zich kreupel te lachen. PAUL. -
Ja, maar ge weet niets, gij? LEO. -
Wat weet ik niet? Bij mij pakt gij uit als een deugzame, en men komt me daar aantoonen, dat ge u juist niet zoo puriteinsch gedraagt, als ge u wel voordoet. PAUL. -
Wat ik vroeger was is niet meer van tel. Daar is evenwel iets, dat me wanhopig maakt. LEO. -
Wat dan? PAUL. -
Welnu, op het oogenblik, dat die helleveeg me een klap gaf met haar waaier, trok Mej. Coucke hier voorbij, Mej. Coucke, die me bekoord heeft.... LEO. -
't Is daarmeê zeker, dat ge al de kleuren van den regenboog hebt aangeschoten, bij 't geven van dien groet? PAUL. -
Ik was om in den grond te verzinken. LEO. -
Maar Mej. Coucke weet niet, wie dat masker was. PAUL. -
Ik heb het wel gevoeld aan haren blik. En dat is de blik van den afscheid, want binnen enkele uren, vertrekken ze. O, 'k ben om te sterven van woede. (Op hetzelfde oogenblik, trekken nog een zestal lustige deernen voorbij al zingende) :
We zijn de lichtekooitjes
We lijken op de vlooitjes
En lusten menschenbloed. (bis).
We durven ook wel bijten,
De beugels openrijten,
Dat niets blijft dan het goed!
PAUL. -
Die zingen, wat waar is! LEO. -
Drinken wij, wat klaar is! Kelner, breng ons nog een Moezel en een paar lekkere sigaren. (Komt op generaal de Soete).
| |||||
3e Tooneel.PAUL. -
Zóó, daar is vader! De heer de SOETE. -
Jongens, jongens, wat 'n leven, hé! LEO. -
Ja, maar Paul is niet goed gemutst. De heer de SOETE. -
Paul moet zich zelf vertroosten. LEO. -
Zijt gij op hem vertoornd, generaal? De heer de SOETE. -
Vertoornd, hum, dat precies niet! Garçon, un bols! - Maar hij denkt, dat ik hem zoo maar zal uithuwelijken met een pasteibakkersdochter. 't Ware schoon: de heer | |||||
[pagina 314]
| |||||
en mevrouw generaal de Soete hebben de eer, u het huwelijk bekend te maken met Mejuffer Coucke, bijzondere, om niet te zeggen: Coucke-Madamtje! 'k Hoor reeds de spuiters de namen verbinden: Soete-Coucke! 't Is erger dan de Waterloo mijner deftigheid! LEO. -
Heel leuk, voorwaar! PAUL. -
Laat me beiden met vrede; ik ga een bloemtuil halen, om moeders tafel op te smukken van middag. (Af). | |||||
4e Tooneel.De heer de SOETE. -
Dat noemt men zich zelfmoorden, hé, Leo? LEO. -
Hij is smoorlijk verliefd, hij heeft het me bekend. De heer de SOETE. -
Kunt ge hem niet eens een ferm stuk in zijnen kraag doen drinken? LEO. -
Om Mejuffer Coucke den dronken iloot te vertoonen? om haar walg in te boezemen? Hij laat al zijn glazen, zelfs de lekkerste, staan. Bepaald mis, die berekening! De heer de SOETE. -
Ik heb dan maar alleen meer de weigering tot vijf en twintig jaar te mijner beschikkîng, met de drie sommaties erbij. Dat recht zal ik benuttigen. LEO
(meesmuilend). - Maar waarom hebt ge met uw zoon niet meer op vertrouwenlijken voet geleefd? Waarom maaktet ge van hem niet uw jongeren vriend, dien gij weest op alle gevaren?
De heer de SOETE. -
Hij is een spotvogel als zijne moeder; als gij denkt, dat hij eerbied heeft voor de hoogere wereld, dan zijt ge er wel meê! Hij steekt den draak met al mijn vrienden van den letterkundigen kring en noemt deze maatschappij ‘literkundig’; hij gekscheert met de ‘fashionables’ die hunne drankjes trekken door een stroopijpje en heet ze ‘melkzuigers’.... LEO. -
De kerel heeft democratische opvattingen. (De karnavalstoet komt op met bebloemde en verderde autos. - Overal zitten rijk gekostumeerde dames en heeren in. Verscheidene groepen gaan ook te voet.)
| |||||
Ie Groep (De duinenschieters).Hoepsa! hoepsa! hand in hand!
We zijn de schutters van het Noordzeestrand!
| |||||
[pagina 315]
| |||||
IIe Groep (In kostuum der XVIe eeuw).Voor onderwijs en kunst
Zijn wij ten kamp gevlogen;
Geeft aan Van Neste's de eerste gunst,
Dan hebt ge u niet bedrogen.
| |||||
IIIe Groep (De jaargetijden).Maar ziet naar de blauwende zee
Daar komt nu zoo'n blinkende fee,
Die zwaait eene zijden banier
Waarop helder en fier
Nu voor Later in lettren
Van goud staat te schettren.
We danken u, toovergodin,
Door wie iedre maagd wordt vorstin
Vorstin in haar needrige woning,
Als op zijn troon zit een koning.
Maar ziet naar de blauwende zee, enz.
| |||||
IVe Groep (De Ibismatrozen).1 Laat ons wakker stappen
Bij 't geschal van het klaroen
Stappen wij als knappen,
Als matrozen doen.
REF. Ja, we zijn matrozen
Kloek en onbevangen,
En ons kaken gloên als rozen,
Hèl zijn onze zangen
2 En als 't klaroen met ons lied zich vermengt,
Of weder zwijgt bij tusschenpoozen,
Dra wordt ons marsch door de burgers erkend Die juichen toe voor ons, de Ibismatrozen!
3 Als we in later dagen
Hooren hoon of schande,
Dat gaan we niet verdragen
Maar vechten voor den lande,
REF. Ja, enz.
| |||||
[pagina 316]
| |||||
Ve Groep (De Reuze).
Honderden maskers en burgers omringen deze groep van den reus en van de reuzin. Allen zingen:
Kijkt er maar eens naar,
Ja naar den Reuze,
Kijkt er maar eens naar,
Daar is geen gevaar...
Kindren drinkt een lekker glas,
De reuze is was (bis)
Drinken wij een glas
O reuze, reuze,
Drinken we u een glas,
Reuze!
(De menschen juichen toe van op straat, van op de daken en van uit de balkoenen. Paul komt bij zijn vader en zijn vriend. Maar daar nadert nu de auto met de drie koninginnen. In 't midden zit de koningin van 't Comité, die niemand anders is dan Ernestien. De drie koninginnen stappen uit den auto en gaan plaats nemen op het kiosk, gevolgd door drie paadjes. De kinderen welke de jaargetijden verbeelden en de jonge heeren in geuzenkostuum der XV Ie eeuw zingen):
Oostende groet
Met blij gemoed
Het vorstenkind,
Dat welgezind
Zijn handel komt verbeelden,
De visscherij en hare mijne;
't Is onze rijkdom, onze weelde;
Elk mint zijn have, elk mint het zijne:
De visschers juichen op de kaden,
Als 't bootje naast met buit beladen;
De reeder ziet zijn booten stoomen,
Gerookpluimd in ons haven komen.
De netten scheuren van de vangst:
Elk vischte om 't meest, elk vischte om 't langst...
Wij juichen, als de boot heur steven
Ter haven wendt, ze doet ons leven.
| |||||
[pagina 317]
| |||||
(Een groep meisjes zingt nu):
Wat lonkt er een leven in 't flikkerend oog
Der maagd van ons broedren, de Walen;
Zij snelde hierheen als de pijl van heur boog,
En huppelend treedt ze in ons feestlijke zalen.
Zij komt van de rotsige boorden der Maas,
En dartlend als Lesse, uw golven,
Zóó jubelt en zingt ze met driftig geraas
Van schatten in mijnen en grotten bedolven.
(Meteen zingt de heele schaar ter eer van Ernestien, die als koningin plaats heeft genomen in 't midden der drie):
Uit het golvenschuim gerezen
Van de mooie, milde zee,
Zijt gij, derde, nooit volprezen
Maagd van 't keurend Comité!
(Paul ontroert en breekt door het publiek met zijn bloemtuil. De schaar zingt voort):
De zonne voert uw feeënwagen,
Ze omvloeit met warmte uw blanke beeld;
Thans noodt Oostende hier de volken
Op heure gouden, blonde strand;
Hier menglen rassen, smelten tolken,
En welkom brengt ge aan ieder land.
Zoo moet het zijn in onze stede,
Waar handel troont raast broedermin,
Dat brengt de welvaart eerlang mede,
De welvaart in elk huisgezin.
Wanneer dit koor geeindigd is, nadert Paul de drie koninginnen en segt met duidelijke stem, ten aanzien en ten aanhoore van heel de stad en van de vreemdelingen):
Naadrend tot uw schoonheidstroon,
Komen wij getreden,
Met in elke hand een kroon,
En den mond vol lieflijkheden.
(Hij biedt zijn ruiker aan Ernestien, die hem hare hand reikt, welke hij vurig omhelst).
LEO. -
En nu, mon général? De heer de SOETE. -
Tout est perdu fors l'honneur! LEO
(Spottend terzij). - Consummatum est: Soete-Coucke!!
| |||||
[pagina 318]
| |||||
4de Bedrijf.
Het tooneel verbeeldt de markt te Scheveningen; de echtgenooten de Soete hebben op nummer 8 een paar kamers gehuurd, gelijkvloers. Op het plein, is er Hollandsche kermis: paardjesmolen, schietkraam, wafelhuis. enz. Links de kamers der familie de Soete in een huis met stoep. De paardjesmolen vlak vòòr den toeschouwer. Het is avond en de lichtjes zijn aangestoken op de foor, zoodat het geheel een tooverachtig uitzicht heeft.
| |||||
1e Tooneel.De heer de SOETE -
(in een auto tot zijn chauffeur). - Breng me nu dadelijk naar het spoor, anders doen ze ons tot morgen wachten op de tweede helft van ons reisgoed. (Mevrouw de Soete knikt uit haar venster, terwijl de auto vertrekt. Paul komt mijmeren aan een ander venster, en de kermis is aan den gang).
HET MEISJE VAN 'T WAFELKRAAM.
(In Friesch kostuum).
Koopt koekjes,
Koopt wafels
Eet ze in de hoekjes;
Eet ze aan ons tafels;
Patatjes, die kissen
In 't vettige smout,
Bollen, die sissen
En glansen als goud
Bepoeierd met suiker;
Die laat de verbruiker
Zich welvallig smaken.
Komt, heeren en snaken,
Komt allen maar proeven,
Want zoovele troeven
En vindt ge elders niet:
Komt meiden en jonkers,
Komt werkers en pronkers,
Verjaagt uw verdriet!
| |||||
[pagina 319]
| |||||
Ge zijt wellekom!!
(Zingend) : De deeg uit de komGegoten in 't ijzer
Maakt wafeltjes klaar;
Zijt ge ouder en wijzer
Dan maakt gij ze ook gaar,
Zegt bestevaèr.
Ik diene de klanten
Die lachen en lonken,
Langs alle de kanten,
Met oogen, die vonken
Naar 't bollige kind,
Van ieder bemind,
Om 't sneeuwwitte koofje
En oorijzers fraai,
Om 't draaiende hoofdje,
Dat gloeit van den laai.
(Van den paardjesmolen zingen de hollandsche jongens en meiden):
O wat een pret
Te rijden op een paard;
't Is alles hier bezet
Want niemand is vervaard;
We zitten op den kop
We rijden op den steert,
We vliegen in galop,
't Is vast twee centen weerd!
(Bengels uit een Schietkraam):
Knettrende vallen
De pijpen stuk,
O wat geluk!
Met andere knallen
Kruipt heer Pardaf
Al uit zijn graf;
En hier twee koninginnen
Verschijnen voor een poosje
En brengen ons een roosje,
En trekken weer naar binnen!
| |||||
[pagina 320]
| |||||
(Een jongen die geschoten heeft zingt):
De Hollandsche Jongen.
En nu het mooist van al
Opdat 't ons niet zou rouwen,
Nu klinkt met blij geschal
't Wilhelmus van Nassouwen!
(Uit het schietkraam weerklinkt het Wilhelmus van Nassouwen, dat de jongens meêzingen. De meiden uit de inrichting vesten roosjes en oranjelintjes op de dorsten der knapen).
(Van uit eene herberg weerklinkt eene wals; dansende paren zijn te zien ook vòòr de herberg).
Een Groep Dansende Visschers en Visscherinnen.
We (ze) dansen
Een walsje,
Met kransen
In 't halsje;
Of een mazurka,
Die komt bedwelmen,
Of eene polka
Voor kussende schelmen...
(Ballet en verheerlijking van 't Hollandsch feest met vol orkest.) (De kermisvreugde wordt gestoord door een geharrewar aan het gebakkraam. Een auto heeft daar plots stilgehouden. Een heer (De Heer de SOETE) heeft eene dame (Mevrouw COUCKE) opgenomen en brengt ze op het voorplan. De politie drijft het volk achteruit).
De Heer de SOETE:
Voelt u erg pijn, Mevrouw? ERNESTIEN
(snikkend) O Moederke, Moederke, antwoord toch!
MEVROUW DE SOETE
(die 't ongeluk van uit haar venster zag gebeuren en jeremiasklachten slaakt). 'k Heb het wel gedacht. Men rijdt toch zoo niet als een wildeman, als men eene kermismenigte vòòr zich heeft.
EMIEL:
't Was Mijnheer, die wilde rijden tot vóór de deur. En Mevrouw kwam, jammer genoeg, juist uit het wafelkraam. MEVROUW COUCKE:
(die zich opricht en tracht te gaan) : Welhoe zijt gij hier, drommels ook!
| |||||
[pagina 321]
| |||||
Mijnheer de SOETE:
Welk toeval brengt u hier bij ons, om nog, sacrebleu, door mij te worden omgereden? Mevrouw COUCKE:
Kan ik even wat bekomen in dat wafelkraam? De Heer de SOETE:
Verschooning, Mevrouw, ik zal u naar huis brengen, met mijn auto. Mevrouw COUCKE:
Ernestien, haal liever eene huifkar, want van dit vervaarlijk ding wil ik niet hooren! PAUL
(thans ook bijgekomen). Moedertje, ik hale, wat u past.
Mevrouw de SOETE:
(bezorgd) : Gij blijft bij ons tot gij heel hersteld zijt
ERNESTIEN:
En waar blijf ik? De Heer de SOETE:
Het eerste verdiep is overigens onverhuurd. Wij kunnen er heen trekken en laten het gelijkvloers te uwer beschikking. ERNESTIEN
(tot Emiel) Wat verandert hier alles!
Hoe men thans tapijten voor ons spreidt!... EMIEL:
Gij zult Paul's bonbontje zijn, dochter van Coucke-Madamke! (Ernestien gestoord) Ja, kijk zoo niet, want Paul ziet door geen andere oogen, de verliefde gek!
PAUL
(aandragend met een leunstoel, waarachter ook Virginie). Zet u neer, Moederke, nu zullen Emiel en Virginie u dragen tot aan huis.
Mevrouw COUCKE:
Laat me nu wat rusten, kinderen, ik zal straks wel kunnen gaan... (Zij ziet Paul en Ernestien veelbeteekenend aan).
Mevrouw de SOETE:
Gij hebt daar twee goede engelbewaarders vòòr u staan, Mevrouw... Mevrouw COUCKE. -
Zonderling! 't Is of die twee moeten vereend zijn door een ongeluk! PAUL.
Ik zal niet begeven
Wie 'k word toe gedreven
Als zeilsteen
Ter naald heen!
ERNESTIEN.
Ik mag niet verdrijven
Wie bij me wil blijven!
| |||||
[pagina 322]
| |||||
De heer de SOETE -
Het zij dan zóó: Soete-Coucke! Maar het is toch niet zonder slag of stoot gebeurd, scrongnieu! Mevrouw de SOETE -
(tot Mevrouw Coucke). Wilt u thans Ernestien's hand leggen in die van Paul?
Mevrouw COUCKE:
aarzelt eerst en dan zegt ze
: Onder voorbehoud van Pa's toestemming, hoort ge, Ernestien!
ERNESTIEN. -
Dat zal vader niet weigeren; daarom heeft hij me te lief. Vanavond is hij bij ons allen en neemt deel in 't verlovingsfeest. Mevrouw COUCKE. -
Hoe laat is 't nu? De heer de SOETE. -
Vijf vóór acht. Mevrouw COUCKE. -
Vader komt met den trein van half acht terug. Toe, Ernestien, loop naar 't spoor! De Heer de SOETE:
Onnoodig, Mevrouw, ik zal hem per auto gaan halen en hem middelerwijl de hand vragen van zijne beminnelijke dochter... Mevrouw COUCKE:
Wilt u me nu den arm geven, Mijnheer Paul, me dunkt, dat ik bijna heel genezen ben (Paul geeft den arm, terwijl de heer de Soete wegrijdt met Emiel. Virginie neemt den zetel weg en roept naar den stoker: Wanneer onze beurt?)
ERNESTIEN:
(aan den anderen arm harer moeder) Mijnheer Paul zal wel gedragen, dat ik mijn moeken ook ondersteunen (Mevrouw de Soete gaat de deur openen en klapt in de handen van op de stoep. De paardjesmolen speelt ‘Help U Zelf, zoo helpt U God!!’ en het orkest de ‘De Vlaamsche Leeuw’).
|
|