Onze Stam. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[Nummer 4]Studentencyclus.Toen eens...Toen eens uw blik mijn ziel doordrong,
deedt ge in mijn hert een heilvloed stroomen,
en als uw mond dat liedje zong,
dan dierf ik vreugde en wonne droomen.
Vaarwel dan blik en liedgeschal,
voor lange dagen, lange nachten;
in steê van honig laaft me gal,
en heb ik wrangheid maar te wachten.
Gij waart me duur, gij waart me lief,
die boozen van me henendreven,
mijn smart, die pijnigende grief
ik draag ze mee door 't heele leven!...
December 1884Ga naar voetnoot(1).
| |
Remember.Aan A. Deuninck. Wen eens na lange studiën
Gij wordt een advocaat,
Tot slechting van veel ruziën,
In toga pleiten gaat;
Dan denk eens aan een jongen,
Die met u vreugde zocht,
En dan met volle longen
Ze vaak inaadmen mocht;
Dan denk eens, hoe we dweepten
En minden 't Vlaamsche schoon,
Maar ook den basterd zweepten
Voor onverdienden hoon.
1 Maart 1885.
| |
[pagina 114]
| |
De Hemel hoort heur bede niet;
De ziekte treft ook moeder;
En al heur telgjes vol verdriet,
Ze smeeken d'Albehoeder.
‘Om moeders zorgen noest en teêr,
Om 't zuchtend moederharte,
Geef ons de helft heurs lijdens, Heer,
De helft van al heur smarte!’
April 1885.
| |
Maagd en Roze.'k Treurde in grijsgrauwe eenzaamheid,
En toch daar juichten knaap en meid
In mijne roosge lentedagen;
Ze hadden 't allen wis zoo goed,
Zij spraken woorden wonderzoet;
Mij mocht geen min behagen!
'k Verliet mijn huis en zwierf in 't rond,
Bespiedde 't lachje, dat den mond
Van schoone kindren ommezweefde;
Ik zag er twee met zachten lonk,
Voor 't jongste maar mijn ooge blonk;
Voor haar was 't, dat mijn harte beefde.
Maar 't meisje wou mij niet verstaan,
En dat heeft mij zoo zeer gedaan
Aan 't eeuwig-lievend, smachtend harte;
En 't meisje ziet niet. hoe ik lijd
En gist niet, welken harden strijd
Ik vecht met mijn diepe smarte...
Ik zoeke troost in 't hovekijn,
Waar menig geurend bloemelijn
Mij streelt in 't allerliefste fleuren;
Ik zie daar ook twee rozen staan,
Wier kroontjes samen opengaan,
Die bei hun kelkjes mijwaarts beuren...
22 Mei 1885.
| |
[pagina 115]
| |
Aan Vader.Arbeid, plicht en kinderliefde
Zijn met uwen naam verwant;
Strijdlust heeft, wat u ook griefde,
Steeds bezield en flink vermand.
Allerkostlijkst goed op aarde
Is de vader voor zijn kind,
Dat hij door des levens gaarde
Leidt en heerlijk, stoere mint.
Leeraar in mijn prille jaren,
Voeder in mijn lentetijd,
Stuurman op der wereld baren,
Wees door God gebenedijd!
Leef nog lang voor onze moeder,
Voor uw kindren altegaar,
Wees nog lang ons aller voeder,
Onze redder in 't gevaar.
Deze wenschen zijn als bloemen
In mijn hartetuin geplukt;
‘Dankbaarheid’ zal ik ze noemen,
Waarmeê 't kind zijn ziele smukt.
22 Mei 1885.
| |
Avondwandeling.Aan haar. 't Maantje glom, en starren keken
Door den blauwen hemeltrans,
't Was een snoer, dien zij geleken
Of een mooie stralenkrans.
O wat is 't een heimvol droomen,
Ver van stad, in 't open veld,
En te zeggen aan de boomen,
Wat men graag hadde verteld.
En men meldt het aan de bloemen,
Hoe zijn meisje wordt gemind,
En natuur schijnt zich te roemen
Over 't herte van haar kind.
| |
[pagina 116]
| |
Heur gejuich wil zich vertolken
In uw lied, o nachtegaal!
In het sterrenkleed der wolken,
In der stilte wondre taal.
En daar zingt een zoet gekwedel
Als een innig tokklend lied,
Van een weggeborgen vedel
Door het suislend, zuchtend riet:
‘O mijn lieve en éénge maged,
Met het vonklend oogjen dijn,
Wist du, wi het mij behaget,
Als het dijne drenkt het mijn!’
‘O mijn lieve, als 'k vliegen konde;
'k Waar de vlinder om den kelk
Van zijn bloem, die in het ronde
Rankt heur kroontje blank als melk!’
‘Blanke roos op 's levens pade,
Die mijn zieke zinnen streelt,
'k Wijd u tot mijn zoete gade,
Puur en smetloos liefdebeeld!’
Juli 1885.
| |
Aan 't Blokken.Wat ware 't zoet, naar 't woud te vliên
En er te dwepen met een rijm;
Der vooglen lied, het oor te biên,
Te sluimeren zacht op gras en thijm.
Hoe zoet te droomen in een woud!
Waar vindt men rijker poëzie?
Hoe geurt het kruid en 't groene hout,
Hoe wiegt de wind in sluimer niê?
De boom ruischt heel zijn orgelkroon,
Hij wijdt u met zijn godenaam;
Omlaag weerklinkt een mereltoon,
Als perzikvleesch of wijn van braam.
| |
[pagina 117]
| |
De geest ontvliedt de stoffrige aard;
Hij zweeft in sferen rein en puur;
Hij vliegt er heen in vogelvaart
Als wellustdronken van 't azuur.
Vaarwel nu aarde en werklijkheid!
Waar alles bralt en spuwt en spot...
Tenzij dat kind vol lieflijkheid,
Des zangers droombeeld, zijn Genot.
Die lieve schimme, 't is door haar,
Dat ik verrukt deze aard verlaat,
Gelijk om Laura, 't harte zwaar
Petrarca zong in godenmaat
O ja! 't is zoet naar 't woud te vliên,
Te spelen daar met vers en rijm;
Aan 't vooglenlied het oor te biên,
Gevlijd op graszode en op thijm!
Juli 1885.
| |
Ware ik...Ware ik een vogel, 'k zou met dij wonen,
dicht bij dijn venster zaags du mij steeds;
'k schoor met mijn zwingen langs dijne koonen;
des vroegen morgens, zaags du mij reeds.
't Zachtste der pluimkens zou ik verkiezen,
om meê te streelen 't dons dijner wang;
zeemzoete tonen zou ik verliezen
om dij te laven met mijn gezang.
Niet zulk een vogel onder de vooglen,
die maar bevalt door zijn kleedij,
wenschte ik te zijn; 'k wou dij begoochlen
'k wou dij betoovren door melodij.
Hebs du geraden, wie ik wou wezen,
een meesterzanger, een nachtegaal,
wiens lieve liedren 't herte genezen
door eene goddelijk zingende taal!!!
Juli 1885.
| |
[pagina 118]
| |
Verdreven.Qu'ils s'en aillent! Het huisjen, waar 'k me zóó vermaak,
waar 't kindje bloeit en opwaaris schiet,
en dan het tuintje, waar ik vaak,
in droomen ga, 'k behoud het niet.
Toe, moeder, zeg vaarwel aan 't ruim,
waar gij uw jongst ter wereld bracht;
aan 't huis, waar zonder plichtverzuim,
gij steeds voor ons te zorgen placht.
Doch niet alleen het huisjen mijn
betreur ik eens; ook 't lievekijn,
't bezongen kind van 't liefdelied
wordt mij ontrukt, 'k behoud het niet.
Zoo vaak herdenk ik eens het huis,
waar ik zoo dikwijls heb gedroomd,
en ook den tuin, waar 't windgesuis
't viooltje kust, welk 't pad omzoomt...
Roeselare, Oogst 1885.
| |
Een Jonge Kunstbroeder.Aan A. la Gravière. Blauwoogig is de vrind,
Die mij heeft aangetrokken,
Zijn lokken waaien in den wind,
Zijn gouden blonde lokken.
Eens ging zijn edel vlaamsch gemoed
Door 's dichters vuur aan 't blaken;
Nu wil hij, dat ook dit mijn bloed
Het proza zou verzaken.
En gloeit zijn blik van aethervuur,
Een toon ontspringt zijn zangrig harte,
En is dees aarde koud en zuur,
Dan speelt zijn luit de wereldsmarte.
| |
[pagina 119]
| |
We minnen saam de malsche wei,
Waar lieve blanke schaapjes grazen,
En hooren vaak de veldschalmei
Door beemd en akkerlanden blazen.
Ik vreeze dat ontgoocheling
Zijn dronken hart vaneen zal rijten;
Hem bindt zoo fel dat brooze ding,
Welk vrouwe heet en zóó doet krijten.
Laat trillen, vriend, in uwe woorden
't Gevoel, des boezems snaar,
Dan streelen zoete akkoorden,
Ons, jonge dichtrenschaar!
Oogst 1885.
| |
Bij 't Graf van een Studievriend.Aan Adolf Eemans. Zoo ziet men vaak het gloeiend Oost,
Des uchtends, wen de zon verschijnt;
Men merkt, hoe lief de hemel bloost,
Maar ach! een wolk, de zon verdwijnt...
De stralen breken nu niet door,
Weg, droomen van een schoonen dag!
Men stelt voor u zoo'n hoop te loor,
Wie 's jongelings vuur niet koestren mag.
Zijn levensboot is aangeland
In 't rustig, veilig, zalig oord;
Verneemt van op dat gouden strand,
In zijne taal zijn balsmend woord:
‘Mijn ouders, staakt uw grievend leed,
Ik rust veel beter op dees kaap;
En troost u vrienden, weet, o weet,
Ik slaap zoo zacht den eeuwgen slaap.’
24 Mei 1886.
| |
[pagina 120]
| |
Zoete Liefde.O sacra flamma amoris! Nooit en schoten goudner stralen
uit een minnend vrouwenoog;
o die oogen, hoe ze pralen
vonklen aan mijn hemelboog.
Nooit ontvielen zoeter woorden
eener vrouwe 't lippenrood;
O die tonen zijn akkoorden,
't heidevlaamsch, dat ik vergood.
Nimmer trof mijn blik een wezen,
zoo serafisch schoon een beeld,
o ik heb het uitgelezen
als door God mij toebedeeld.
Ja die lonken en die tale
zijn zoo rein als hare ziel:
O ze is 't vlaamsch in 't ideale.
dat me op aard ten deele viel.
Door de vele toekomstvlagen
zie 'k een zon aan 's hemels trans;
u verwacht ik na veel dagen:
EUGENEIA nog als thans...
3 September 1885.
| |
[pagina 121]
| |
Hij zwijgt de zanger.
Nog liefdezwanger
Van 't bloempje, dat hij ‘kept’;
En als hij heengaat
en 't bloempje nalaat,
verkwijnt het en verlept.
De herft stil nadert
en in 't gebladert'
zwijgt reeds de merelaan;
doch ik blijf vreugdig,
mijn harte jeugdig
zal zingen op mijn baan;
en zoo ik heenga,
mijn bloempje, hierna,
't verkwijnt niet of vergaat,
want ik zal 't voeden
door 't hartebloeden,
der liefde, die hier slaat,
September 1885.
| |
15 November, haar geboortedag.Op heden, was 't, lieve, dat God onze Maker,
u gansch naar Zijn beeltenis uit heeft geteeld;
op heden was hij van 't gemeene verzaker
en vond slechts het Schoon voor uw liefelijk beeld.
Ik groet u, mijn lieve, in uw zeventien jaren;
ik val op de knieën en ween om den straal,
dien God in uw oog maar heeft kunnen bewaren,
opdat Hij zijn glans aan de menschheid uitmaal.
11 November 1886.
| |
[pagina 122]
| |
Levenswijsheid.‘Wijn wordt niet alléén gedronken,
Water dient er bij gedaan!’
't Spreekwoord heeft aldus geklonken,
Heel de wereld neem het aan,
Kindlief, hebs du niet gevonden,
Wat al wrangs zoo'n kelk bevat,
Dien de menschheid in ons monden
Uitgiet, wijl ze er gal in spat.
Want du bist van mij zoo wijde,
En het vuur geeft nog zoo 'n licht,
't Voedt de ziel voort, die dan blijde
Dartelt als een spelend wicht.
Ach wat is het koel herdenken,
Bij het zalig boezemprangen,
Bij dijns zangers oog te drenken,
Bij gepaarde hartgezangen?
O wat was 't een wonnig Eden,
't Huisje dijn, waar 'k lieven ging,
Maar hoe werd er sinds geleden
Om de liefde, die ik zing?
Want we werden wreed gescheien,
't Heerlijk leven was gedaan,
Niet meer zouden we ons vermeien
In den zoeten minnetraan.
De ouders zouden zich verlaten,
Maar ons, kindren, griefde 't meest,
Och! wat kon dat oudren baten,
Vriendschap is een kalmer geest.
Maar de liefde eens uitgegoten,
Liefde op beider lip geproefd,
Kan die uit het hart gesloten,
Kan die uit de ziel geschroefd?
Neen!... dat eerste zonnegloeien
Koestert beider harten voort,
Tot de laatste najaarsbloeien
Vallen met een zalig woord...
20 November 1885.
| |
[pagina 123]
| |
In de Heide.Aan ons aller Meester H. Conscience. Hij zit aan den voet van een suislenden boom,
De dichter en blikt in de verte;
Zijn oog wordt bekoord door een heerelik zicht
Van stralen en lachende beelden.
Daar ziet hij vóór zich als een waasmende zee
Van mos en welriekende kruiden;
En schiet nu een vlinder van bloeme tot bloem
Die klapwiekt van duizlige liefde...
Het Oosten wordt goud, daar de zonne verschijnt
En glinstert in dropje des grashalms;
De hemel verblauwt, en een zilveren ster
Verschiet en verdwijnt tot den avond.
Het daagt op de hei, en in purperen gloed
Onthult zich voor hem de Bezieling;
Een wolk weeft een kroon om heur liefelijk hoofd,
En 't luwtje heur haren doet golven;
Een kleed van azuur dekt hare edele leest,
Twee sterren zijn pinkende kijkers;
't Koraalrood heurs monds is een dubbele streep,
Die bloedend den kus vangt der zonne.
Lente, 1886.
| |
De Sluimerende Dichter.Zinnensmoede, alop zijn sponde
Ligt de zanger uitgestrekt;
Langzaam zwevend eene blonde
Komt en zijne kijkers dekt.
't Lieve beeld sluit hij in de armen,
Drukt de schimme op zijne borst,
Voelt zich innig zacht verwarmen,
Droomt gewiegd door liefdedorst.
Teeder ruischt een stemgefluister:
‘Slaap nu, vaar ter Eeuwigheid!’
En het oog omhuld door duister
Baadt in volle onmeetlijkheid.
Mei 1886.
| |
[pagina 124]
| |
Minnespel.Acrostikon.
Fulpen adem van den wind,
Ruisch hem zachtkens soms in de ooren,
Als hij zich alléén bevindt,
Niemand het geheim kan hooren,
Zeg hem, hoe hij wordt bemind.
E. MaasGa naar voetnoot(1).
Brugge, 20 Juni 1886.
Antwoord.
Er speelt een wijsje mij in 't oor,
Uw acrostisch betoovrend schoon;
Geen toon uit 't reinste maagdenkoor
En druipt zoo zoet mijn boezem door;
Niets! 't lijkt me steeds een gouden loon
In 't werk; zoo treft me uw tegenklank,
En zing ik hem door 's levens gang.
Gent, 22 Juni 1886.
| |
Weergezien.'k Zag een traan in 't oog u glimmen:
Zilvren dauw, na minnedorst;
'k Zag het hijgend, zwoegend klimmen
Uwer liefdevolle borst.
'k Voelde zacht mij binnendringen
Eenen milden nectarstroom;
'k Voelde 't pooplend harte zingen:
't Was me hemelzoet een droom.
Hoop, mijn lieve, hoop mijn engel,
't Zonlicht lonkt na sombren nacht,
Koestrend teeder bloemgestrengel,
Dat ons paarlend tegenlacht.
Brugge, 11 Juli 1886.
| |
[pagina 125]
| |
Sonnet.Mijnen vriende G. Bonnet.Ga naar voetnoot(1) Met droomend brein, met peinzend oog,
Zoo eenzaam dolen langs de straten.
Daar slentren gaan en als verlaten
De ster bezien aan 's hemels boog,
Die hem zoo hard, zoo wreed bedroog,
Ziedaar wat rest; niets kan er baten,
Sinds zij verdween, en heur zoet praten,
Vol vreugde en hoop, sinds 't heil vervloog.
Hem blijft thans niets, weg al zijn weelde
Genoten, toen hij zalig kweelde
Zijn liedjes zonnig als de vonk,
Die haar aanbidlijk oog doorspeelde,
En in zijn dwepen stralend deelde....
Hoe smacht hij naar dien gouden lonk!
10 Mei 1887.
| |
Vertwijfeling.Aan Honoré De Swarte. Zij was van uw ouders de hoop en de vreugd,
Uw zuster Marieken..., thans is ze niet meer...
Het lot dat geblinddoekt voor liefde is en deugd,
Het sloeg deze bloem van heur stengel ter neêr...
Gij schreidet zoo bitter, mijn duurbare vriend,
Al hebben hier tranen nog nimmer gediend.
...Het was mij als voelde ik den grievenden steek
Uw boezem doorvlijmen, hem scheuren tot stuk;
Mijn ooge werd donker, mijn harte werd week...
Dan hoorde ik 't Geloof tot mij fluisteren: ‘Buk
Den schedel in 't zand, waar de Godheid gebiedt,
De Godheid, die wekt of die sluimeren doet...
Het ruischt wel niet meer, 't zoete zusterkenslied
In 't diepste uwer ziel, maar de Godheid is goed!’
| |
[pagina 126]
| |
En 'k dacht bij me zelven: ‘zoo'n goedheid is wreed
Van Hem, die het vonkje aan haar oogen ontsteelt,
Wen duizenden sterren doorspikklen het kleed,
Waarmeê 't Opperwezen zijn heemlen fluweelt.’
Gent, 1886.
| |
Hou ende Trou.Ga naar voetnoot(1)Fides et Amor. In d'ouden, grootschen heldentijd,
Toen Vlaandren praalde in al zijn macht,
Dan roemde men naar wijd en zijd,
Vooral van Gent de reuzenkracht;
't Is hier, dat in het steegebouw
De kreet weerklonk ‘Hou ende Trou’.
't Is hier, dat stout der Vaadren moed
Het Vreêverbond heeft aangegaan,
't Is hier dat menig dierbaar bloed
Geplengd werd met zoo meengen traan;
Men minde naast zijn Vlaamsche vrouw,
Zijn Vlaamsche leuze ‘Hou en Trou’.
Niet lang geleên, werd hier een zoon,
Montald, met lauwren ingehaald;
Dan weêr heeft uit de Gentsche kroon
Een nieuwe vonk van glans gestraald;
Men stroomde naar het grijs gebouw,
En ieder juichte ‘Hou en Trou’.
Daar sprak tot ons de Maagd van Gent
En statig hief ze de elpen hand:
‘Is dan geen toon u meer bekend
Van 't oude lied voor Volk en Land?’
Wij zwoeren ‘Ja!’ in 't grijs gebouw.
De Maagd sprak manend ‘Hou en Trou!’
F. Van den Weghe.
|
|