| |
De Wêergeboorte.
(Vervolg).
Er wordt driftig in de handen gekletst, toegejuicht, bravo geroepen en naar 't algemeene oordeel, is 't flink afgedopt.
De voorzitter komt hem te gemoet, drukt hem de hand, bedankt en bekent, dat hij zich eigentlijk daaraan niet verwacht en had. ‘Der valt nogtans niets aan te weêrleggen, want 't is toch àl de loutere waarheid’. De leden juichen opnieuw toe en iedereen is 't eens.
Robrecht en Gustaaf stralen van geluk en alle drie verlaten een poosje nadien de zaal. Zij zijn innerlijk tevreden om den goeden indruk teweeggebracht, voelen zich zedelijk gesterkt en blikken met opgebeurd betrouwen de toekomst hunner onderneming te moeten. Zij zijn tot over 't hoofd in hun gedachten verslonden en weten niet, waar zij 't verdiend hebben. - Nu dat is gemakkelijk te verstaan, ik zelf zou me kunnen, door 'nen schielijk en onverhoopten bijval begoocheld, laten medesleepen. - Zij drijven step-en-half langs de straten in koortsige gejaagdheid zonder verder doel.
G. - ‘Koenraad, 'k èn wist dat niet van U! Gij spreekt
| |
| |
’gelijk een boek; Proficiat! Dat geeft ten minste moed en ‘heet iets kranig in gang steken’.
R. - ‘Als 't overal zoo lichte boven water vlot, dan is het iets van niets en begeleiden w'u als een paar schildknapen’.
K. - ‘Dat zal mis zijn, maatjes! Maar 't doet toch deugd. Ge moet haastig voort op den ingeslagen weg. 't Beste is de menschen te verrassen en z'onverhoeds op het lijf te vallen 'lijk een koud stortbad, 't Is misschien 't eenigste middel om z'aan 't roeren te brengen, geruchte in de stad te verwekken en opzien te baren, omdat het splinternieuwe, eigenaardige en treffelijk-dadige propaganda is.
‘'t Volk zal wel is waar groote oogen zetten, omdat er al met eens over Vlaamsche eigenwaarde gewaagd wordt, maar in-wendig zal het er blijde om zijn. Toch moeilijk, de beweging om zoo gezwind deel te nemen aan de nieuwe strooming tot verheffing van zijn, “ons” ras. De tijd daar de groote meester van is! Wij moeten ons spoeien en met beleid werken, hoe rapper hoe beter. 't IJzer smeên binst “wij” heet zijn.’
G. - ‘Er is een groote prijskamp op den billard te Wannes Javerlinck. Willen wij daar onzen snater gaan roeren?’
R. - ‘Koen moet 't beslissen.’
K. - ‘Ja maar neén, hé! Koen en moet 't niet beslissen. 't Is aan u!’
G. en R. - ‘Gauw zeere, gauw dan!’
K. - ‘Voorwaarts. Ik ben een beetje moê, van tateren en overspannen. Ge moet onder u getweeën uitmaken wie 't woord wisselt. Wordt ge tegengesproken, en laat het u niet aan 't herte komen en weêrleg zoo koen en kalm als 't kan kraaien. We zijn gebonden en staan malkaar wijselijk bij.’
Jongens, jongens! wat kunt ge verduiveld zeere loopen! Ik kan u bijna niet volgen en zou stellig zeker pijn aan de voeten hebben. G' en hebt er allichte geen eksteroogen en zonder twijfel betere schoenen aan dan ik, want mijn zolen zijn bijna versleten, en de warren stampen dichte de steenen. Ge zijt er reeds en zuipende nat van den regen! Alles zoo zuiver belangloos voor nieten doen ter heropbeuring van uw ras!
| |
| |
Ge verdient een eerekruis en nog meer....’
Zou er nog koffie in de kanne zijn?
A, ja 't. Ik zal er 'nen slok drinken met een klontje suiker in, om den mond te spoelen. Oh! die tergende tooveresse van een stove is nu aan 't gloeien lijk een helle. Ze gaat me nog straatarme branden en z' is daarbij aan 't rammelen, babbelen en kabbelen gelijk 't water van de Maelbeek, als ik er laatst voorbijkwam...
‘Poes, hoe kunt ge die hitte verdragen? Uw pinken bevalt mij niet vele, luie mina...’ Anna is ook zoo rood als ik ten harent binnenterd, maar z' is 't als ze wil. Dat zijn al van die geslepen vrouwenstreken, waaraan ik mij niet meer laat pakken... 'k Zal aanstonds 'nen bak zinders op 't vuur schudden... Daar hebt ge gading. Brand en zorg totdat 't nen frank is, duive-linne... M'n tanden doen zeer van op mijn steenen pijp te bijten... 't Is een oprecht wonder, dat de steert nog niet gebroken en is... Hé, jongens, waar zijn w' er meê? Welk een wentelinge staat er u te wachten?
De billardspelers kijken vreemd op bij 't leutig binnentreden van de drie onbekenden. Zijn 't versche kampers van die soort, die de prijzen gaan weghalen, als iedereen daaromtrent kan peinzen wie ze zou winnen? Sterke speelmannen dikwijls 't laatşt komen.
‘Baas, drie pinten!’ roept Gustaaf.
Baas, - ‘Groote of kleine?’
G. - ‘Tusschenslag.’
Als ze bediend worden, vraagt Gustaaf aan den baas of hij er niet tegen èn is, dat er eenige woorden tot de spelers gericht worden, 't Is hem goed. Hij schrijft dus op een bord, dat er binnen een ure eene toespraak zal gehouden worden, die voor iedereen even belangwekkend zal zijn.
Gustaaf zei nog te meer tegen den baas, dat hij den spelers niet moest wijsmaken, dat zij het waren die zouden spreken, vermits zij dan wellicht zouden weggaan. Anders blijven z'uit loutere nieuwsgierigheid en binst-de-wijl verkoopt gij hun vele pinten van uw lekker bier. ‘Vul ze nog eens’ voegde hij er lachend bij.
| |
| |
Vijf minuten naderhand gaat het drietal henen, om raad te houden en een bete t'eten. Als 't alzoo is, dan, smakelijk mijn lieve helden. Wilt gij iets volstrekt doordrijven en moogt ge hoegenaamd niet verwaarloozen de mage te spijzen, dat geeft immers kracht aan de spieren en houdt het lijf te poote.... 'k Heb het ik al in.... Draalt nu maar niet weêr te keeren da'k alrap wete, wat ge nog te vertellen hebt. Goed zoó, 'k erkenne uwen terd. Zorgt er vooren, niet te trunten en komt onmiddellijk voor de pinne, want we hunkeren om ter meest.....
Gustaaf plaatst zich manhaftig aan den hoek van den billard en schuift zijnen hoed achterover. Iedereen bekijkt hem van kop tot teen maar 't èn deert hem in geenen deele, en in één, twee, drie, rolt het van zijn tonge:
‘Beste menschen al te gare.
‘'t Is m'uitermaten aangenaam te mogen bevinden dat ge rechtzinnig goeste hebt van naar mij te hurken. Ik ben gekomen met goede bedoelingen en ge meugt het uit den grond van uw herte niet kwalijk nemen. Lange duren zal het niet. Rond den pot draaien wil ik evenmin. Recht in 't doel schieten is de kortste weg’.
‘'t Is een schoone zake van na een weke lastig wroeten en werken als neerstige zwoegers en zwabbelaars, die wij alle male zijn, een beetje genoegen en leute zoeken. Maar pefnzen we wel genoeg op den dag van morgen, niet in den zin van 't bestaan van den huize alleen, doch meer in 't bestaan van een gezond ras met een glorierijk verleden?’
‘Voorzeker hebben er onder u reeds velen zich afgevraagd en zijn ook verwonderd geweest dat 't in Vlaanderen, bij degenen die deelmaken van de regeering, al fransch is wat de klokke luidt. Ge moet niet lange snuffelen om u te over-tuigen. Kijkt hoe 't gebeurt op 't stadhuis, in de kamers, in de senaat! Die gasten èn tellen ons niet meê! Natuurlijk, we vragen hun ook zoo bitter weinig rekening van hetgene zij ginder verrichten en 't is onze schuld. En in 't leger, hoe is 't daar gesteld, meent ge? Wel, ge wordt eenvoudig voor een vuilen Vlaming, lomp, stom en dom uitgescholden en uit- | |
| |
gemaakt als ge geen fransch èn kent. Die soldaat geweest zijn kunnen 't weten!’
‘Beste Heeren, wij zijn te brave en 't spreekwoord zegt: Veel te goed is half zot. Welnu, wij zijn min of meer zot omdat wij ons van niets aan èn trekken en ons te doezig aan den band laten leên. Moet het u nog in de hersens geplant worden, dat het een groot ongelijk is dat wij hebben? Welnu, er moet een einde aan die dwaasheid komen, 't Juk weegt reeds zoolang op onze schouders, dat we het haast niet meer èn voelen uit danige gewente van 't aan te hebben, 'k Zou mij kunnen hoorendul maken; willen wij het afsmijten, onze stringen doorsniên en waarom?’
‘Omdat gij werklieden zijt is dat daarom een reden, dat uwe zonen ook moeten werklieden worden? Wie èn ziet er zijn kinderen niet gèren? Niemand! èn waar? Waarom, luistert goed, waarom dan wel moeten de verstandige knechtjongens, die Vlaamsch zijn en een plekke aan 't gouvern' ment betrachten, vlaamsch en fransch kennen, als de Walen, die tot 't zelfde willen geraken, fransch allééne en geen vlaamsch èn moeten kennen? Hebt ge 't vast? Steekt het in uw mouwe! 't En is nogtans niet, dat de Walen met hun één tale in Vlaanderen niet en komen op hunnen poot spelen! Er zijn er hier ook wel onder u, die, 't zij in de post, in den telegraaf of op den ijzerweg op bedienden gebotst hebben, die in Vlaanderen aangesteld, niettemin geen gebenedijd woord van onze taal kunnen stamelen. 't Ziet er waarachtig liefjes uit! Waarom ên meugen de Vlamingen ook met hun één tale geen openbaren post, 't zij zelfs in 't Walenland bekleeden? Wat voor de Walen waar is moet voor ons even waar zijn, immers, aan hooger hand zeggen zij: “De Vlamen moeten maar fransch leeren;” héwel! dat zij der bijvoegen: “De Walen moeten maar vlaamsch leeren!” En 't zou zoo moeten zijn!’
‘Zijn wij als Vlamingen zooveel niet weerd als de Walen, misschien? 'k Zou het eens willen zien! En als één tale niet genoeg en is, welnu dat zij dan van de Walen er ook twee eischen, en wij zullen er eeuwig over zwijgen. De Walen hangen
| |
| |
de slimoore uit, met te verklaren, dat zij het vlaamsch niet kunnen aanleeren omdat het te moeilijk is. Zij stoefen op ons en heffen ons den hemel in met te zeggen dat wij rap van aannemen zijn en gemakkelijk en doodeenvoudig kunnen fransch leeren, en dus een groot voordeel op hen hebben. Maar dat zijn rozen met scherpe doornen. Intusschentijd loopen zij gestadig voort met de beste brokken weg en staan wij daarop te gapen met onzen mond vol tanden.’
Dat is een vingerwijzinge, die ik u doe en let der op. Zij kunnen dat in korte jaren zeere veranderen, maar moeten 't daarom al eens zijn. Bonden stichten en iedereen deel maken van ten minsten eenen. Iedere bond vooruit-vooral, 't Vlaamsch voorenstaan en al wat in 't belang van 't Vlaamsch ondernomen wordt in 't geheugen prenten en ondersteunen. 't Is in de kamers dat 't moet beslist worden, en daarom moeten wij 't vast en ontwrikbaar besluit nemen van daar geen andere afgeveerdigden meer naartoe te sturen dan van zulke die met herte, ziel en zinnen die wet willen bewerken, 't Andere dan van zelfs op wieltjes zal rollen. Nu dienen wij onze herwordende krachten voorloopig te vergaren in den schoot dier aangeduide te stichten bonden, en ze dermate zoo doelmatig in te richten, dat de heeren afgevaardigden zonder de stemmen der leden dier maatschappijen niet voort en kunnen. Een keer daar, is 't boeltje klaar!
‘'k Ga nu maar voor vandage m'n tote houden en er over uitscheê; een toekomende maal, krijgt gij het al. 'k Zie dat ge ongeduldig wordt, om de hespen te winnen en 'k wensche dat g'er ieder eene kondet hopen, maar der zijn der ongelukkiglijk zoevele niet. Voor 't laatste peinst eens goed na op hetgene ge pas gehoord hebt en stelt het wel.
Elk nen goên avond.’
Hij draait zich omme, zet z'n hoed rechte en neemt plaats bij zijne vrienden, 't Volk kijkt beteuterd naar hem afsof ze slagen hadden gehad, maar 't onderbroken spel seffens weêom aan den gang is.
De drie kameraden verlaten de slijterij en trappelen over de
| |
| |
steenen zonder zich te haasten. Ze stoppen de handen diepe in de zakken en drijven om 't even herwaarts....
Ziet nu, min duurbare plannemakers, 't wordt late en de stove is uit. Niet dat ik u iets heb of wil verwijten; en verre van over u te klagen zou ik u moeten beboffen. Ge hebt verdienstelijk werk verricht, maar ge moogt u daarom niet in de bolle wrijven, van mij overal achter u te doen meêdrentelen lijk Lamme Goezak en dat in brande-stekerijtje van 't Vlaamsch bewustzijn tot gat in den nacht te doen duren, 'k Krijg ik grooten vaak en zou bijzonder géen mijn vermoeide ledematen behaaglijk op m'n harden strooizak uitstrekken om een zalige ruste te genieten. 'k Ga nu eerst den wekker zetten en daarna ben ik de pijpen uit onder de saarsjes met een ‘Wees Gegroet’ aan al de sukkelaars, die op de planken moeten liggen. Als ik soldaat was, wist ik er van te spreken.... 'k stond dikwijls op zoo stijf als 'nen stok....
't Is nu elf-en-half. Of hoe laat zou ik u wel zetten? Zes-en-half is juist zeven uurtjes.'t En is niet te vele maar 't is genoeg, om gezond te blijven. Een half uurtje om wakker te liggen, een ander eentje om uit mijn bedde te springen, mij te wasschen en aan te kleeden.... Ook niet vergeten van een half uurtje eêr ik kan in slape duizelen, want ik blijf gewoonlijk een beetje dubben en zou zoo in der daad m'n zeven volslegen uren niet hebben; maakt dus al te zamen óp ten achten. En nu zonder langer nutteloos talmen tusschen de lakens met uw stramme beenen!
Zoo kwam er aan 't wakend zinnen van dien letterkundige een ende. Doch als hij de oogen gesloten had èn wilden zijne gegedachten met 't lichaam niet meêen bleven ze heftiger dan te vooren in driftigen roes aan 't opgeworpen onderwerp kleven, streven, duwen, stuwen en leven geven.
Beeldt gij u dat wel goed in? Die letterkundige dààr in z'n geheele lengte, lui, lam en moe onder de dekens uitgestrekt, dichte toegedoffeld boven de schouders over den hals tot tegen de kin? De kamer doorgaans zwart geneveld, van dikke duisternis vol gedompeld en op haar hoogste punt gebracht door 't
| |
| |
zorgvuldig afsluiten van al wat de minste klaarte zou kunnen laten binnendringen in den donkeren nacht? Niets dat roeringe verraadt in dit wezen, tenzij een licht óp- en neêrgaan van de borst - onder de ontlastinge van de longen - die men niet èn ziet maar wat men eigenlijk raadt omdat men weet: ware 't anders, 't zou een lijk zijn. En te recht zou men bijna mogen zeggen, dat 't zoo is: de oogen toe, 't gezichte bleek schijnt ontdaan..... Niettemin is er meer woeling in dat brein dan wellicht in die van honderd menschen te gare, die nog wakker lustig aan 't nietsdoen bezig zijn met de kaarten of gelijk wat te spelen. Droomen benarend, akelig; droomen uitnemend heerlijk kunnen zijn!
(Slot volgt).
Edm. Schorremans.
|
|