Onze Kunst. Jaargang 20-21
(1922)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
De gelijkenis van Hubert van EyckHet is aan de Hollandsche kust. Lichte zomerwolkjes drijven in den helderen hemel. Met een zachte bries zeilen de visschersscheepjes over de zee. De golven teekenen door hun wit-schuimende kammen de banken onder het woelende water en breken in de branding op het vlakke strand. Daar staat het volk tusschen de bommen en vletten op het droge. Op den top van een duin, links, wordt kolf gespeeld, zooals het sinds eeuwen hier te lande in onbruik geraakt, niet lang geleden uit Engeland als ‘golf’ weer terug kwam. Rechts in het bosch, ‘den Haag’, dat tot dicht aan zee reikt, een dorp met een Romaanschen kerktoren, waarschijnlijk het oude Scheveningen, sedert lang door de zee verzwolgen. Zoo is het landschap dat de vorst omgaf in de verluchting van het Getijdenboek van Turijn bij een Prière à dire par un prince souverain en aan den voet der bladzijde werd de oostgrens van zijn rijk geschilderd door zijn jachtgrond aan den Utrechtschenweg over de Hilversumsche heide, met den onmiskenbaren domtoren, het lage schip en het hooge koor van het Sticht in de verte en meer nabij, afstekend tegen het middaglicht, het kerkje van Westbroek. Willem VI van Beyeren was als vorst gekenmerkt door zijn witte paard, als ridder van de orde van St. Antonius door zijn keten, als graaf van Holland en Henegouwen door zijn standaard, met het wapen van Beijeren gekwarteleerd met Henegouwen en Holland en was zelfs herkenbaar aan de zelfde kleedij als zijn beeldje van Jacques de Gérines en, hoe klein ook, aan dezelfde trekken. Hij bad tot God den Vader dien wij in een zonneglorie in de hemelen zien door engelen omgeven: Et tu deus meus creator redemptor et protector meus preces sanctorum tuorum et meas dignanter exaudias et me secundum tuum etc. Er is niets, noch in die woorden noch in de omgeving, dat aan een redding uit het gevaar herinnert. Trouwens het verhaal van Johannes a Leidis waarmede men deze voorstelling eerst in verband heeft willen brengen weet van | |
[pagina t.o. 2]
| |
Fig. 1. - HUBERT VAN EYCK: Willem van Beyeren, graaf van Holland en Henegouwen, met zijn gevolg aan de Hollandsche kust.
(Verluchte bladzijde uit de Très belles Heures de Nostre-Dame, gedeelte in 1904 vernietigd in den brand der Biblioteca Nazionale te Turijn). | |
[pagina 3]
| |
geen storm maar slechts van een gunstigen wind: Quibus dictis, idem Dux rediit ad naves, et persuasu quorundam Wilhelmus Dux, flexis genibus invocavit beatam Mariam in Poke (1. Polre) prope Veris miraculis clarescentem et facta simul voto, quod non comederint carnes, donec in Poke (1. Polre) coram beata(m) Maria(m) pervenirent statim post duas horas flante prospero vento transfretaverunt in viginti quatuor horis de Anglia ad fines Zeelandiae in Velis (1. Veris). Quibus peractis, compleverunt vota sua cum devotione, sicut promiserant. Trouwens de voorstelling van redding uit stormgevaar, indien er daartoe eenige aanleiding had bestaan, zou beter gepast hebben bij Mémoire de Saint Julien et Sainte Marthe pour ceux qui ont à cheminer. Het gebed blijft binnen algemeenheden, maar de kunstenaar wist wel wat den graaf het naast aan het hart lag: de erfopvolging van zijn dochter, vrouw Jacob. Johanna, zijn oudste dochtertje, die zoo kort geleefd heeft dat de geschiedenis haar niet kent, had reeds haar grootvader Philips van Bourgondië de erfopvolging van haar oudoom, den Hertog van Berry, verzekerd door haar verloving met een Franschen koningszoon. Ook voor Jacoba had haar vader zijn heil gezocht in een zoon van Karel VI, Jean, Hertog van Touraine, later Dauphin en Hertog van Berry, die, aan het hof van zijn toekomstigen schoonvader opgevoed, den meesten tijd van zijn korte leven doorbracht te Valenciennes in Henegouwen, in den Haag in Holland, niet waarschijnlijk te Parijs, al had de Graaf daar in 1409 uit de verbeurdverklaarde goederen van MontaguGa naar voetnoot(1) een hotel verkregen waar hij veel was. Den 6 Augustus 1415 stelden de jonggehuwden dan ook in den Haag hun z.g. huwelijkscontract op waarbij zij als hun ernstig voornemen uitspreken zich de erfopvolging te verzekerenGa naar voetnoot(2). De schilder laat ons hier zien hoe Jacoba, door de vrouwen omgeven, waarmee zij was opgegroeid, haar vader ontvangt. Maar haar blik gaat hem voorbij en haar aanminnigen lach geldt den knaap met den grooten neus en het zwakkelijke uiterlijk, wiens oog strak op haar gevestigd is, haar bruidegom, door de kroon op zijn kleed als troonopvolger gekenmerkt. Graaf Paul Durrieu heeft hem herkend, maar hij heeft zich vergist toen hij achter hem Jan zonder Genade vermoedde. Het zal veeleer Jan van Montfoort zijn, raad van den Dauphin, dien hij den 6den Januari 1415 tot zijn kamerheer gemaakt had en dien hij ook den 6den October 1416 als zoodanig bevestigd heeftGa naar voetnoot(3). Te vergeefs heb ik mij tot nu toe afgevraagd wie de jeugdige aanvoerder van den troep mag zijn in bijna vorstelijke praal, op zijn lichtharige paard in zijn blinkend harnas, waar de omgeving in weerspiegelt, gelijk in die van de | |
[pagina 4]
| |
heilige ridders van het altaarstuk te Gent. Ik geloof niet dat Jan van Beijeren, de broeder van den Graaf, de bisschop-elect van Luik, al kreeg hij de wijding nooit, in aanmerking kan komen. Er is eigenlijk ook geen reden aan een van de beide bastaards van Willem VI, Everhard van Hoogwoude of Lodewijk, dien hij den 18den Februari 1415 met Vlissingen begiftigd had, te denkenGa naar voetnoot(1) Aan Walraven van Brederode, die zoo vaak als krijgsoverste van zijn heer genoemd wordt, zou ik willen herinneren, indien ik niet meende dat hij veel te oud was. Eer schijnt Hendrik van Wassenaer in aanmerking te komen, een jongen man uit den eersten en invloedrijksten adel, ofschoon toch ook hij reeds in 1402 aanvoerder der manschap van dit deel van Holland is geweest. Fig. 2. - Detail van fig. 1.
Te vragen wie de page is, die op den voorgrond galopeert, heeft bij onze geringe bekendheid met het hof van den vorst geen zin en, al hoorden wij in later dagen, als de Herlog van Brabant ze zoo smadelijk wegjaagt, hoe de edelvrouwen heetten, die met Jacoba waren opgegroeid, bezwaarlijk konden wij daaruit haar hier ieder haar naam geven. Geheel op den voorgrond is een bejaarde man met langen baard, in grove pij, diep groetend, met een grooten hoed, door haardracht, kleedij en hoofddeksel als een pelgrim gekenmerkt (Fig. 2). Ik heb, zeer ten onrechte, indertijd gevraagd of hij de Haagsche magistraat kon vertegenwoordigen, sedert lang echter in hem den verluchter zelven vermoed, zonder nadere bevestiging te kunnen vinden, tot ik zijn trekken terugvond, zijn doordringenden blik en zijn ietwat opgetrokken neus onder de Sancti Peregrini van de altaartafel te Gent in den man met het grijzende haar en de rood-omrande oogen, den scherpst gekenmerkte onder de vele eigenaardige koppen van het werk (Fig 3). Daar is hij vooraan onder de pelgrims een wiens naam, zoover ik kan nagaan uit zijn beeltenis niet te lezen is. Misschien mag men dus aan St. Hubert denken, die, voordat hij tot bisschop gewijd werd, een pelgrimstocht naar Rome ondernam en dus even goed als menig ander onder de heilige pelgrims kon worden afgebeeld. Hoeveel beter passen deze trekken, dan die men er vroeger voor nam, voor den schilder die de wereld in haar uiterlijke praal zoo scherp had opge- | |
[pagina 5]
| |
nomen, dat eenige minachting voor het aardsche zeker niet onbegrijpelijk is. In geen geval mag het ons van den knappen kunstenaar, die onder anderen in de doorzichtkunde zijn lijd vooruit was, verwonderen als hij er een eer in stelde zijn gelaat van ter zijde af te beelden. Hij is in elk geval niet de laatste geweest die het deed. De overlevering wist dat de beeltenis van den schilder op het altaarstuk te vinden was. Hoe men waarschijnlijk de roede van een kamerheer voor een schilderstok heeft aangezien en hem zoo onder de justi judices gezocht heeft, waar hij uit den aard van zijn maatschappelijken stand, bezwaarlijk te vinden kon zijn; hoe dan verder verkeerd verstaan van Lucas de Heere, die uitdrukkelijk zegt dat hij naast den jongen man met den rooden paternoster rijdt, er toegebracht heeft hem met Philips van Bourgondië te verwisselen, den eersten, niet zijn kleinzoon, dien van Mander noemt als in de schilderij afgebeeld, omdat hij nog de klok heeft hooren luiden, zonder meer te weten waar de klepel hangt, heb ik vroeger uiteengezet. Fig. 3. - HUBERT VAN EYCK: Detail uit het luik der H. Pelgrims van het Gentsche altaarstuk.
Al herhaalde Max Rooses tot driemaal toe in zijn handboekje der Vlaamsche kunstgeschiedenis dat Hubert van Eyck de Aanbidding van het Lam voor Jodocus Vydt te Gent is begonnen, daarmede heeft hij de goede redenen niet weerlegd die ik voor het tegendeel heb aangevoerd. Waarlijk de eens zoo machtige Vlaamsche handelsstad kan er al zoo trotsch op wezen dat een van haar burgers door zijn broeder Jan het werk liet voltooien dat hij eerst in dienst van den grooten Bourgondischen hertog, die ook graaf van Vlaanderen was, later in dien van zijn schoonzoon, den Hollandschen graaf, onvoltooid had achtergelaten. | |
[pagina 6]
| |
Gevoegelijk zou ik het hierbij kunnen laten, wanneer geen twijfel was geopperd aan den tijd voor de Getijden van Turijn vastgesteld. Maar hoe fijn ook terecht Dvořák het verschil waarneemt tusschen de kunst van Jan van Eyck en den verluchter, al ziet hij misschien wat te veel het verschil tusschen een olieverfschilderij op paneel en een teekeningetje in waterverf op perkament over het hoofd, zonder twijfel zijn de overeenkomsten tusschen de beste bladen van Turijn en Milaan en de andere deelen van het Gentsche altaarstuk, het geheele inwendige, met waarlijk niet minder juisten blik door Durrieu eens voor al vastgesteld. Terecht heeft dan ook reeds Paul Post verschillende van de beweringen van Dvořák, vooral wat de kleedij betreft, weerlegd, al kan ik niet alles onderschrijven wat hij zelf aanneemt. O.a. komt mij de overeenkomst die hij opmerkt tusschen den pelgrim van het Gebed van den Graaf en een van de apostelen van de Aanbidding al bijzonder oppervlakkig voor. Zijn verklaring van het ontbreken van het wapen van Beijeren bevredigt evenmin. Margaretha van Bourgondië had niet meer reden alleen Henegouwen en Holland te voeren dan Jacoba, nadat zij van die landen afstand had gedaan, toen zij als vrouw van Frank van Borselen alleen den titel van Gravin van Oostervant bleef dragen. Het weglaten van Beijeren is juist te verklaren bij een vorst die over Henegouwen en Holland regeert, wanneer men rekent met de zeer kleine afmetingen die de wapenschildjes hebben. Ook op den standaard van den graaf in het koggeschip op het zegel van Amsterdam komen alleen de wapens van Henegouwen en Holland voor. Dat deze beiden de katafalk dekken, Henegouwen alleen het kerkgewelf siert, is waarschijnlijk omdat de Graaf reeds besloten had, in tegenstelling met zijn vader, die in den Haag begraven was, zich bij zijn voorouders te Valenciennes te laten bijzettenGa naar voetnoot(1). Waarlijk als dit getijdenboek voor Jacoba verlucht was na haar laatste huwelijk, dan zoude er allicht het wapen van van Borselen niet in ontbreken. En al behoefden wij er de spreuk waarmee hij haar ontving, een D in een D in wilgentakken: D/in willige D/in/aer, niet in te zoekenGa naar voetnoot(2), wij missen er wel | |
[pagina t.o. 6]
| |
Fig. 4. - HUBERT en JAN VAN EYCK: Het Gentsche altaarstuk, met geopende luiken.
| |
[pagina 7]
| |
het anker in met het devies: VAST dat getuigt van de veiligheid die zij had gevonden na de stormen van het leven en de onbetrouwbaarheid van de banden die haar in vorige huwelijken hadden gebonden! Niet veel anders is het met het blad waarop de Prière à dire par un roi de France staat. Daar zien wij behalve de Fransche lelieën in het kamp en ook in den veldslag aan den voet, die het gebed vordert, de wapens van de oude Bourgondische hertogen, van Brabant, van Henegouwen (dat ook Vlaanderen is) en als ik mij niet bedrieg van Charolais. Nu heeft Philips van Bourgondië nooit, zooals Dvořák wil, oud Bourgondië gevoerd, zonder nieuw Bourgondië. Deze gebeurtenissen zijn dus te plaatsen in lang vervlogen tijden, in elk geval vóór 1361, waarschijnlijk in de kruistochten of den karolingischen tijd toen de Fransche koningen nog een baard droegen en zelf de ongeloovigen bestreden. Men denke aan een Karel den Groote, zooals hij bij Philippe Moustres wordt afgeschilderd in zijn Chronique rimée uit de xiiie eeuw, biddend voor den veldslag: (V. 5700) La nuit fist à Dieu s'oraison en bij Pampeluna den koning der Sarraceenen eigenhandig verslaande: (V. 5653) Que parmi tiers Carlon voiant, Dat daar Bourgogne evenzoo als Hainaut en Braibant tegenwoordig kunnen zijn in het leger van Carlemaine, blijkt uit de wapenkreten bij Roncevaux (V. 7062 en 7066). Vraagt men nu wanneer er voor den verluchter aanleiding kan zijn geweest het wapen van Brabant met die van Henegouwen, Bourgondië en Charolais, op een blad bijeen te brengen, zij het dan op een voorstelling uit de oudheid, waar Bourgondië dus alleen den ouden vorm kon hebben, dan zie ik daar geen beter tijdstip voor dan dat van den familieraad te Biervliet in Juli 1418 waar Philips, nog Graaf van Charolais, als gevolmachtigde van zijn vader, bijeenkwam met Margaretha van Bourgondië, Jacoba, gravin van Henegouwen en Jan, Hertog van Brabant, om over het huwelijk der beide laatsten te beraadslagenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 8]
| |
Zoo kort na den dood van Willem VI behoeft men zich niet te verwonderen zijn schilder het getijdenboek voor zijn vrouw of zijn dochter te zien voortzetten. Fig. 5. - Zegel van Philips, burggraaf van Wassenaer, 1415.
Wat er verder van het handschrift is geworden is niet bekend. Dat het, zooals Dvořák wil, uit de nalatenschap van Jacoba aan Philips zou gekomen zijn is ondenkbaar. Deze was staatsrechtelijk, door zijn moeder, wel de naaste erfgenaam van Holland, maar had daarom nog geen aanspraak op haar boedel. Daaruit zou haar moeder of haar gemaal het eer hebben moeten ontvangen. Maar er blijkt zelfs uit niets dat zij het ooit heeft gehad en dat het niet aan de weduwe van den graaf verbleef. Het moet in andere handen zijn overgegaan. Wel kan het prachtige Jordaan-landschap van den doop, dat mij eertijds aan de Maas deed denken, allicht evengoed aan de Samber zijn, die ik nooit zag, en dus misschien uit Henegouwen. - Ik twijfel zeer of ook het Zuiden van Brabant wateren heeft breed genoeg om in aanmerking te komen, al ken ik Villevoorde noch Zogne, Zeene noch le Fure, waar Jacoba in 1419 lange wittebroodsweken doorbracht. - Ook de kalender wijst naar Henegouwen, zooals men weet. Indien dan de kunstenaar Jacoba of veeleer haar moeder, wier beeltenis ik meen herkend te hebben in de schenkster op de vleugeldeur te St. PetersburgGa naar voetnoot(1), die zeker ook van Hubert van Eyck zijn, naar de Zuiderlijke Nederlanden zou gevolgd zijn en daar het vorstelijk kasteel met zijn vele torens zou hebben geteekend, dan wijst toch reeds de kamer met de geboorte van Johannes op hetzelfde blad op een anderen eigenaar. Daar zijn in het venster twee wapens: het rechter (heraldisch) heeft, volgens Durrieu, misschien een adelaar, volgens Hulin wellicht een harp van zilver op lazuur. Het linker heeft drie koeken (tourteaux) van keel op een zilveren veld. Ik moet anderen over- | |
[pagina 9]
| |
laten uit te maken van wie die zijn. Renesse noemt niet minder dan 24 geslachten die een zilveren adelaar, maar vier die een zilveren harp op blauw voeren en 22 met het vrouwenwapen. Ofschoon vele vanzelf niet in aanmerking komen, lijkt dit vraagstuk toch alleen op te lossen door een geslachtskenner uit die streken. Fig.6. - HUBERT VAN EYCK: De Kruisiging.
(Miniatuur der Très belles Heures de Nostre-Dame, gedeelte toebehoorende aan de Biblioteca Trivulziana, te Milaan). Het behoeft na al het gezegde geen betoog dat men nooit of te nimmer, met Dvořák voor den kunstenaar aan Albert van Ouwater kan denken, wiens kunst wel van die der van Eycken afstamt, maar toch van de andere en de latere bladen van het Getijdenboek nog al wat verschilt en wiens eenige vaste jaartal uit zijn leven de begrafenis van zijn dochter in 1475 is. Wel mag ik er op wijzen dat noch het gebedenboek van Jacoba met | |
[pagina 10]
| |
haar en van Borselen's beeltenisGa naar voetnoot(1) iets heeft in de randen of de gerekte figuren van onzen meester, noch de grootsche Maagd met het Kindeke op het zegel dat de Gravin in 1428 gebruikt, op zijn stijl lijkt, noch de gedrongen figuurtjes in de gesloten tafereeltjes van het email op den Goudschen beker in het minst aan zijn kunst herinneren. Fig. 7. - HUBERT VAN EYCK: De H. Eremieten. Luik van het Gentsche altaarstuk.
Een navolging lijkt alleen, onder het weinige wat wij bezitten, het portretje in olieverf op perkament van Lysbeth van Duvenvoorde in 1430 met Symon van Adrichem gehuwdGa naar voetnoot(2). Het gedeelde wapen schijnt op dat jaar of later te wijzen, maar de ruitvorm wettigt het vermoeden dat het na haar huwelijk gewijzigd is en haar beeltenis dus van ouderen oorsprong. Daar staat tegenover dat het zegel (Fig. 5) van Philips, burggraaf van Wassenaer, de eerste man in Holland onder haar Vader, reeds in 1415Ga naar voetnoot(3) zoo volkomen in de halfnaakte Magdalena, in den plooienval van haar mantel en in het kleed van de vrouw die het schild houdt, den stijl van onzen schilder vertoont, dat ik geen oogenblik geaarzeld heb hem het ontwerp toe te kennen toen ik alleen nog maar de afbeeldingen van de Turijnsche bladen voor mij had. Thans vergelijke men vooral de Johannes uit de Kruisiging (Tri- | |
[pagina 11]
| |
vulzio 48) (Fig. 6) die volgens Durrieu tot het allerbeste van onzen meester behoort. Fig. 8. - HUBERT VAN EYCK: Christus in den hof van Gethsemaneh.
(Miniatuur der Très belles Heures de Nostre-Dame, gedeelte toebehoorende aan de Biblioteca Trivulziana, te Milaan). En ook met de oudere deelen van het Gentsche stuk is er overeenkomst zelfs daar waar een eerste oogopslag afwijking laat zien. Men lette, Paul Post wees er reeds op, op de uitvoering van het landschap. De kalksteen in breede vlakken door rechte, elkander kruisende barsten doorsneden (Fig. 7) aan de voeten der eremiten komen geheel in den zelfden geest, alleen lichter van kleur, voor in den hof van Gethsemaneh te Milaan (Fig. 8) en de rivier die daar in de verte tusschen de heuvelen slingert, heeft voor het landschap geheel de zelfde beteekenis als de watervlakken op den achtergrond van de Aanbidding van het Lam (Fig. 10). De beboschte heuvel, waarachter daar de Utrechtsche Domtoren te voorschijn komt, is te vergelijken | |
[pagina 12]
| |
met die van den doop in den Jordaan (Fig. 9) en het boschje met de vogels, dat daar rechts slaat, vinden wij bij de Sancti Peregrini terug (Fig. 11). Fig. 9. - HUBERT VAN EYCK: De doop van Christus in den Jordaan.
(Miniatuur der Très belles Heures de Nostre-Dame, gedeelte toebehoorende aan de Biblioteca Trivulziana, te Milaan). Zoo zijn dan de onderdeelen van het landschap in de grootere schilde rijen, zooals dat bij vroege kunst niet vreemd is, kleine, bijna op zichzelf staande tafereeltjes, geheel in den geest van die kleine landschapjes van het handschrift, alleen nog verschillend door de andere eischen gesteld door hout en perkament, olie- en dekverf. Slechts valt op te merken dat het landschap in het altaarstuk een ouderen toestand verbergt, die gedeeltelijk nog zichtbaar blijft in de opgaande rotsen, die oorspronkelijk een veel grootere plaats moeten hebben ingenomen en dus meer den aard van den achtergrond hebben bepaald. Links bij de justi judices spreken duidelijk de begrenzende lijnen van vlakke weiden die, zooals rechts, links in het volgend paneel en boven de kluizenaars de rotsen afsloten. Thans, nu dat oppervlak tot een geheel is gemaakt van een weligen boomgaard, zijn de opgaande rotsen daardoor zeer verminderd. Onder den citroenboom, boven St. Christoffel zijn ook opgaande rotsblokken waar te nemen. Rechts van de Strijders van Christus vindt men onder de boomen, bij nauwkeurig toezien, ook de lijnen die een eenvoudigen heuvel begrenzen, zooals er rechts van de Pelgrims zijn. Die overeenkomst is nog sprekender wanneer men opmerkt dat ook hier de palmboom zoowel als de cypres latere toevoegingen zijn, blijkens de wijze waarop lucht en heuvel door den stam van den palmboom, het boschje op den achtergrond door den cypres heen schijnt. Het aldus van veel, zooniet alle, zuidelijke boomen ontdane landschap, krijgt in het geheel een veel meer aan de xiiie eeuw herinnerenden aard, al schijnen juist die trekken, die het met het handschrift gemeen heeft, toch wel oorspronkelijk te zijn. Ook de tijd kan niet veel gescheeld hebben. Aan het handschrift kan van Eyck vóór 1413 niet gewerkt hebben en heeft hij, zooals wij zagen, waarschijnlijk na 1418 niet veel meer gedaan. Volgens de overlevering, | |
[pagina 13]
| |
waaraan wij, in dit opzicht geen reden hebben te twijfelen, werd de olieverfschildering in 1410 uitgevonden en was voor dien de predelle, die verloren ging, in tempera voltooid evenals éen paneel dat door zijn mislukking aanleiding tot de nieuwe vinding gaf.
Fig. 10. - HUBERT VAN EYCK: Detail van het Gentsche altaarstuk, middenpaneel.
Daarmee stemt overeen dat de gebroeders de Limbourg in de très riches heures van den Hertog van Berry, zooals Durrieu heeft gezien, reeds tusschen 1404 en 1413 de Adam en Eva van Hubert van Eyck hebben nagevolgd, die zij dus ten minste in ontwerp moeten gekend hebben, wat dan ook reeds uitsluit dat het werk door Jodocus Vydt zou besteld zijn voor de kapel die hij eerst in 1420 kocht. Ik voor mij ben ook sedert lang overtuigd geweest dat die naakten, zoo groot van stijl, van Hubert waren en nu ik de prachtige eenheid in zijn volle kleurrijkheid van het geopende altaarstuk heb gezien, twijfel ik geen oogenblik meer dat Hubert het geheele inwendige heelt voltooid en Jan het stemmiger uitwendige, zoo verschillend van vorm in den plooienval der lakenen. Er zal dus zeker geen bezwaar zijn den opzet terug te brengen tot 1400/1401, toen Philips van Bourgondië, niet de Goede, dien van Mander in de overlevering zag, maar zijn grootvader, de Stoute, zich daarin liet schilderen op een vorstelijk wit paard, vooraan onder de justi judices, naast zich den Keizer van Konstanti- | |
[pagina 14]
| |
nopel, Manuel PaleologoGa naar voetnoot(1), aan wiens andere zijde misschien, zeer misschien, in zijn mantel met hermelijn, de Hertog van Orleans zou kunnen rijden, die den 14 Januari 1401 een vredesverdrag met zijn oom den Hertog van Bourgondië sloot, dat weliswaar van korten duur was, maar waarvan desniettemin de herinnering in den eenmaal aangenomen opzet van het wijgeschenk kan zijn vastgelegd. Als ik terecht Jan Zonder Vrees onder de Christi milites herkend heb, zou dan Willem VI zelf hier ontbreken? Of zouden wij hem misschien 14 jaar jonger dan in het handschrift, nog als graaf van Oostervant mogen vermoeden in den man met den rooden paternoster, die zoolang voor Jan van Eyck doorging? In zijn jeugdige trekken zie ik geen enkel bezwaar en veel dat uitnemend zou passen. Al kan ik niet aantoonen dat hijzelf toen ook te Parijs is geweest. - wat ook volstrekt niet bepaald noodzakelijk is, - onwaarschijnlijk is het geenszins. Zeker mag men het portret te Londen met den rooden hoofddoek, door Jan van Eyck in 1433 geschilderd, niet als bezwaar doen gelden. Dat fijne doorgroefde gelaat heeft met den jongen man van het altaarstuk niets gemeen dan een hoofddoek. En te Gent is deze zelfs zwart, niet rood. Zeker is dit paneel niet in 1401 voltooid. Is hij het voor Philips begonnen en is het blijven rusten toen in 1404 zijn weduwe zijn boedel met den voet stootteGa naar voetnoot(2), dan zal hij toen een pelgrimstocht ondernomen hebben naar het land met de citroenen en palmen, ja misschien tot het Heilig Land toe waarvoor men de bewijzen zou kunnen vinden in de afbeeldingen van Jerusalem en in het Getijdenboek en in zijn schilderijen, en het na zijn terugkeer in dienst van den Hollandschen graaf in hoofdzaak ongewijzigd, in bijzaken anders, hebben voortgezet. Dat omtrent die namen maar vage herinneringen waren overgebleven is geen wonder als men ziet hoe weinig zelfs de heiligen in 1458 reeds meer bekend waren. Het best stond het nog met de Christi milites. Daar noemt de Chroniek van Vlaanderen: VI Godsridders, als Sente Joorijs, Sente Victor, Sente Maurissius, Sente Sebastiaan, Sente Quirijn, Sente Gandolf, wijlen hertoghe van Bourgognen. Inderdaad rijden in de schilderij St. Joris met St. Sebastiaan aan zijn linker, St. Victor, als vorst op een vorstelijk wit paard, aan zijn rechter hand. Wanneer deze Fransche heilige de meest in het oog loopende plaats heeft, dan lette men er wel op dat de kerk der Minoriten te Valenciennes, de grafkerk der graven van Henegouwen, sinds 1232, in het bezit van zijn lichaam beweerde te zijnGa naar voetnoot(3). Het gaat niet aan met kanunnik van den Gheyn hier aan engelen te | |
[pagina 15]
| |
denken. Niet omdat zij geen vleugels hebben. Eer omdat zij bereden zijn. Vooral omdat zij als heiligen bekroond, met de uitverkorenen in het hemelsche Hierusalem optrekken onder de strijders voor Christus naar het Zoenoffer van het Lam. Niet voor de engelen was het offer gebracht. Zeker hebben zij verheerlijkte gelaatstrekken, maar dit onderscheidt hen als heiligen van die hen volgen. Fig. 11. - HUBERT VAN EYCK: De H. Pelgrims.
Luik van het Gentsche altaarstuk. Gewis komen de engelen ook als Gods heirscharen voor, maar dan toch in een ander verband en waarlijk speelt Gabriël, niettegenstaande zijn naam, niet de eerste rol in den strijd legen de machten der duisternis zooals Michaël. Beider beeltenis kent het altaarstuk trouwens in geheel anderen vorm. Waarom zou ook de naam Gods niet het schild van St. Joris kunnen zijn, zoo goed als deze vaandels zonder twijfel door de schutterijen aan hun heiligen zijn ontleend, niet omgekeerd. Niets wijst op St. Maurits, noch St. Quirijn, noch St. Gangolf, want deze is bedoeld, niet St. Gandolf, een Siciliaansche minoriet, maar de heilige Hertog van Bourgondië die van Nederland tot in Zwitserland den 11 Mei vereerd wordt. Op zijn meest zou men kunnen zeggen dat in Jan Zonder Vrees, aan zijn blauwe muts te herkennen, hier een ‘wijle hertoghe van Bourgognen’ toch aanwezig was, zoo dan al geen heilige toch een strijder tegen de ongeloovigen. In hun plaats, zijn in de schil- | |
[pagina 16]
| |
derij de drie Beste: les trois preux kennelijk genoeg, Karel de Groote aan zijn keizerskroon, Godfried van Bouillon aan het ontbreken van zijn kroon op zijn hertogelijken hoed en zijn witte muildier, zooals hij Jerusalem binnenreed, en koning Arthur met vreemden helm. Verder noemt de Kroniek onder de eremieten slechts Maria Magdalena ende Egipciaka, met name onder de pelgrims alleen Sent Christoffel. De laatste is dan ook niet te miskennen, maar St. Antonius, de patroon van een door Albert van Beijeren gestichte orde, is toch kennelijk genoeg op de eereplaats die hij inneemt onder de kluizenaars en naast hem is St. Paulus, de eremiet, wel aan te nemen. Naast St. Christoffel lijkt St. Jacob aangeduid door zijn schelp en den rand van zijn schelpen op zijn hoed, waar ook nog een sieraad met de kruisiging op is gehecht. Zonder reden vermoedde Kanunnik van den Gheyn in hem St. Jodocus. Behalve de genoemde is er op dit luik een lachende knaap achteraan onder de pelgrims zoo in het oog loopend dat men zou meenen zijn naam te moeten kunnen noemen. Ik zocht evenwel te vergeefs naar een heilige voor wien dit past. Zouden het de trekken van den jongeren broeder, Jan van Eyck, kunnen zijn? Het is inderdaad meestal moeilijk den velen figuren namen te geven. Het verst komt men nog met de heilige maagden op den achtergrond van het middenstuk, Ste Agnes met het Lam, Ste Barbara met haar toren, dan volgens Weale Ste Catharina, al zie ik rad noch zwaard, pauwenveer noch boek en zou ik wegens het hermelijn van haar kleed eer aan Ste Elisabeth denken. Dan volgt zonder twijfel Ste Dorothea met haar korfje met roode rozen, maar verder vind ik geen duidelijke kenmerken meer. Niet zoo eenvoudig staat de zaak bij de mannen tegenover hen. Aan den Cardinaalshoed zou men meenen St. Augustinus te herkennen, maar men staat verwonderd hem onder de palmdragende martelaars te vinden, daar noch hij noch een ander Cardinaal den marteldood stierf. En naast hem in het tweede gelid schijnt nog een andere kardinaal te zijn. Wellicht dus St. Bonaventura. Pauselijke martelaren zijn er zoovelen dat er voor de drie die met hem de voorste rij innemen te ruime keus van namen is. Van de elf bisschoppen die volgen heeft maar één een kenmerk in de gouden leliën op blauw van zijn mijter. Zou men aan St Denis mogen denken? De boeken in de handen van twee van de drie pausen op den voorgrond zouden op kerkvaders lijken te wijzen, als niet St. Gregorius te dien tijde de eenige paus was die als kerkvader goldGa naar voetnoot(1) en hun roode gewaad niet op bloedgetuigen scheen te wijzen. Toch meent men om de noten in zijn boek wel aan hem te moeten denken. Het sieraad dat hij draagt heeft de vier dieren der Evangelisten. Dan komt verder St. Damasus in aanmerking, daar ook hij met een boek | |
[pagina 17]
| |
wordt afgebeeld. In den vorm van een diptiek heeft hij op de borst twee zittende figuren, de eene met een zwaard, de andere met een boek. In de volgende rij is St. Stephanus kennelijk aan de keiën die hij draagt en daar naast hem de andere diaken met het gesloten boek wel St. Laurens moet zijn, is de paus naast dezen vooraan in het midden wellicht St. Sixtus II. Als kenmerk draagt hij alleen in een medaillon, de Maagd met het Kind. Fig. 12. - HUBERT VAN EYCK:
Detail van het Gentsche altaarstuk, middenpaneel. Van de zeven bisschoppen heeft alleen St. Lieven de tang met zijn tong, die bijgeschilderd zal zijn toen het geheele werk voor Gent bestemd werd. De letters αω en P(ater) FI(lius) op den mijter van zijn buurman kunnen misschien een aanwijzing zijn. De reguliere geestelijken zijn achter de wereldlijke nauwelijks te zien. Een paar monnikskoppen is al. Het werk was dus zeker niet voor een ordenskerk bestemd. Had de graaf het misschien in den Utrechtschen dom willen wijden, waarvan de toren in het midden van den achtergrond staat? Hij zelf kwam daar vaak. Ik heb daarvoor vroeger reeds een plaats aangehaaldGa naar voetnoot(1) en wijs thans nog op deze zinsnede van Joannes a Leidis (Chron. Belg. XXXII, XVIII, 20): Dux Wilhelmus venit traiectum cum pulchra militia nobilium, et fuit ibidem cum suis amicis per aliquot dies in magno gaudio. Dit was in 1413, het jaar dat hij waarschijnlijk het handschrift verkreeg. De bruidskroon der Heilige Maagd te Gent lijkt wonderlijk veel op die welke Hubert van Eyck in zijn schilderij te Berlijn naar het beroemde beeld te Utrecht navolgdeGa naar voetnoot(2). Er zijn rechts ook nog leeken waarvan een de hermelijnen muts van een | |
[pagina 18]
| |
keurvorst draagt, al heeft het mij tot nu toe niet mogen gelukken een heiligen keurvorst op te diepen. In de linker groep is het nog erger gesteld. Daar scheen alleen Virgilius vast te staan, de verkondiger van de komst der Maagd, om zijn witte toga als Romein, om zijn krans en de tak in zijn hand als de dichter der Aeneis (Fig. 12). Maar nu zijn krans van lelietjes van dalen blijkt te zijn, twijfel ik of die den dichter der Eclogen moet aanduiden of ons noopt aan Salomo te denken om de flos campi et lilium convallium van het Hooglied (II. 1. Dilectus meus descendit in hortum suum ad areolam aromatum ut pascatar in hortis et lilia colligat VI, 1). Zelfs Mozes heeft zijn hoornen van licht niet en men twijfelt of men hem op den voorgrond moet zoeken, waar dan Aaron naast hem den tak houden zou, die geen myrthentak is, of dat hij niet veeleer de verste zal zijn der mannen die neerknielen met de boeken des Ouden Verbonds. Dat het enkel profeten zouden zijn blijkt uit niets. Het zijn er twaalf en er zijn zestien profeten; men zal toch niet de vier groote willen voorbijgaan en enkel aan de kleine denken! Het boek, dat hij houdt, begint met een J evenals Genesis. De S.V.R. en O, die men in de andere boeken heeft opgemerkt, zullen wel geen uitsluitsel geven, tenzij het mocht gelukken, wat niet onmogelijk lijkt, nog iets van, den tekst te lezen. Die man met den tak, die op gagel (Myrica Gale) lijkt, schijnt moeilijk met zekerheid te benoemen. Aaron en Jesaia plegen amandeltakken te dragen. Joseph meestal een lelie. Zoo komt men er toe aan Abraham te denken, die daar met Isaak, ook met een tak, en Jacob een groep der drie Aartsvaders vormen zou. De Acta Pilati noemen onder hen, die verlost zijn uit de hel, en die men dus hier te verwachten heeft, behalve Adam en Johannes, die elders reeds een belangrijker plaats innemen, Jesaias, Simeon, Seth en bovendien, in het Paradijs, Henoch en Elia, de Decensus ad inferos behalve Adam, Eva en Johannes nog David, Jonas, Jesaias en Jeremias. De psalmist en de profeten zouden onder de mannen met de boeken te zoeken zijn, maar zelfs David ontbreken kroon en harp als zijn teekenen. Twee of drie mannen op den achtergrond hebben ongewone hoofddeksels op met letters die Semitisch lijken. Op den voorsten met een puntmuts als van een oosterschen priestervorst lijken zij Arameesch, op den achtersten is de overeenkomst met Hebreeuwsch meer schijn dan werkelijkheid. Onder de Apostelen tegenover hen is alleen Johannes gemakkelijk te herkennen aan zijn blik, die rust op den kelk waar het bloed van het Lam in stroomt, en zijn baardelooze kin. Misschien is Petrus de derde, met den stompen neus, in de voorste rij, vlak vóor de pausen. Duidelijk is achteraan Paulus met zijn kalen kruin en naast hem dan Barnabas, die aan de twaalf apostelen zijn toegevoegd. Bij een zoo algemeen gehouden schildering treft het portretmatige van sommige koppen des te meer. En als de Philips van Bourgondië van Gent, | |
[pagina 19]
| |
sinds lang, wel tien jaar jonger herkend is in de beroemde levensbron, zoo springt het in het oog dat dit werk, alleen uit copieën bekend, een tempera schilderij moet zijn geweest uit omstreeks 1390, waarin Hubert van Eyck den Hertog neerknielend had geschilderd met zijn zoon als graaf van Nevers achter hem. Opmerking verdient dat de knoestige stok, dien de hertog om den hals draagt, overeenkomst vertoont met het gouden halssieraad van den kamerheer onder de rechtvaardige rechters, dat alleen veel strenger van vorm is en daardoor minder lijkt op de roede van gerechtigheid, zooals de deurwaarders die in de xviie eeuw in Holland hadden en die Hendrik de Keyzer aan zijn Gerechtigheid van het Graf te Delft gaf. Wie deze kamerheer zijn kan is niet te zeggen, alleen wijst het robbenbont van zijn muts er wel op dat hij niet zeer ver van de kust thuis hoort. In de levensbron waren zij als schenkers afgebeeld. Te Gent hebben de figuren uit het groote geheel der Aanbidding van het Lam hun trekken gekregen naar hun aard, als zij strijd gevoerd hebben tegen de ongeloovigen, zooals Jan van Bourgondië persoonlijk of Karel VI, dien Durrieu herkende, door zijn leger, onder de Christi milites, als zij tot de heerschers op aarde behoorden, wier zielen in het paradijs Dante de vurige letters ziet vormen: DILIGITE IVSTITIAM QUI IVDICATIS TERRAM, onder de justi judices. En heeft terecht Durrieu, zooals het schijnt, onder de Strijders voor Christus, in den man met de hertogelijke kroon op zijn muts, om zijn mopneus, zijn sik en zijn knevel Jan Hertog van Berry, nog niet verouderd, herkend, die nooit tegen de ongeloovigen optrok, dan lijkt mij de eenige oplossing dat beide deuren als een geheel zijn op te vatten en het opschrift aan een stuk te lezen is als justi judices, Christi milites. Ook bij Dante worden onder de vorsten de helden gemengd, want hij noemt in den XVIIIden zang Josua en Judas Maccabeus, Karel den Grooten, Willem van Oranje en Reinhard, Godfried van Bouillon en Robert Guiscard onder hen wier glans het kruis verlicht en die de spreuk vormen. Zoo hebben ook onder de kerken der Christenheid enkele de vormen gekregen van bestaande gebouwen. Zoo gaf ook de groote meester, die zelf de verre reis had gemaakt, aan een pelgrim zijn eigen grimmig profiel.
J. Six. |
|