| |
| |
| |
Leestafel.
Henriette Roland Holst-van der Schalk. Het Offer. Rotterdam W.L. & J. Brusse Uitg.-Mij.
In Mevrouw R.H.'s lyrische dramatiek is het Russisch kommunisme de nieuwe wereld van het arbeidersgeluk en der zieleschoonheid. De arbeiders, een aaneengesloten en met teedere humaniteit bezielde schare, bereiden den wereldvrede voor. In het eerste bedrijf bezingen de vrij geworden arbeiders hun geluk nu zij den oorlog geëindigd hebben en verzekert hun leider:
In Rusland is de arbeid vrij geworden
en vrede biedt hij allen volken aan.
De leider bericht aan arbeiders en arbeidsters het besluit van den arbeidsraad om over vrede te beraadslagen met de gezanten van midden-Europa en daarbij de beginselen van het kommunisme aan de arbeiders den andere landen bekend te maken. Een gewezen Russisch soldaat (Victor) wil de vijandelijke linies binnensluipen om daar het heilwoord te verkondigen. Hij zal noemen ‘den naam van den wekker...... Liebknecht uw naam’ verwachtend dat allen zich met hem één voelen. In het tweede bedrijf is de leider terug en meldt dat de onderhandelingen hebben gefaald, de vrede niet gesloten is, maar een groot verzet van het volk tegen zijn meesters te wachten staat. Victor echter heeft bevonden dat de ‘makkers’ geen geloof meer hadden in de vrijheid. Toch, hoewel de leider waarschuwt tegen te snelle verwachtingen, zijn de arbeiders verzekerd dat het offer van hun leven het wereld-kommunisme zal vestigen en dat
makker-eenheid bloeit uit ons bloed omhoog
waarop een der mannen roept:
Duizendmaal heeft het woord
‘broederschap’ over de aarde geklonken
nu eindelijk gaat het worden
bekleed met vleesch van de daad.
Waarheid is al ons schild
en liefde ons eenig wapen.
| |
| |
In het derde Bedrijf is dan door de vijandelijke legers de Russische arbeidersschare vernietigd. Arbeidersvrouwen en jonge mannen zijn in haat ontstoken. De makker-leider maant tot matiging, daar de makkers die verraderlijk tegen hen streden, dit niet deden volgens eigen wil. Wij waren overijld toen wij de zege van het kommunisme dichtbij achtten. Door dit vermaan van den makker-leider gaan de oogen open en besluiten de arbeiders en arbeidsters:
altijd voor ons uit te dragen
het woord, het alles-doordringende maanwoord
het groote zoete heldere licht,
en zij eindigen het zangspel met de klacht tot de ‘verre makkers’ dat door hun schuld de weg tot het heil eindeloos is verlengd.
Dit dramatisch gedicht van Mevrouw R.H. heeft weer die lyrischvrouwelijke innigheid en de vrome bezieling, die wij in haar werk gewoon zijn te vereeren; en die de zilveren draad is, door hare woorden heenloopend. Deze vrouwelijke gloed is de schoonheid, maar beduidt de grens dezer schoonheid tevens. Het is een schoonheid zonder de wijsheid; deze poezie, hoezeer dramatisch ontvouwd is louter lyriek eener naar de heilsorde versmachtende vrouweziel, in wie de versmachting zich als liefde, dus ook als haat kan voordoen. In dit geheele gedicht overheerscht niet slechts, doch is slechts één gevoel en één gedachte aanwezig, die niet naar alle zijden uitblinkt doch voortklinkt als de aanstrijking van maar één vioolsnaar. Vergelijk daarbij een drama van Goethe! Het vrijheidsideaal, waarvoor Mevr. R.H. dit ‘offer’ schreef, heeft dan ook geen inhoud dan een negatieven: vrij worden ‘van de heeren’. Dit negatief ideaal wordt gevuld met het nevelig gevoel van ‘makkerschap’, een gevoel dat suggestief werkt, omdat de hier voorgestelde arbeidersschare een teeder-gevoelige menigte is, waarmee de lezer eenigen tijd als in een zachte roes meeleeft - tot dat hij bemerkt dat deze makkerschaps-gevoeligheid geen wézen heeft en ook aan het leven geen nieuwe waarachtigheid of zin geeft: zoo blijft een leegte achter. Daarbij: de kunstenaar dle met historische realiteiten werkt (het huidig Rusland) heeft deze te aanvaarden om daar doorheen de geestelijke beweegkrachten te zien; maar een zoo volledige negatie der werkelijkheid als in Mevr. R.H.'s offer is bijna een zonde tegen de kunst: En is zij ook niet een al te bittere ironie tegenover het land der rampen, waarvan de Sowjet-bladen zelf het een en ander doen uitlekken. Lees na ‘het offer’ 'n bericht uit de Iswestia: Het is noodig en van belang op de steeds meer in het verschrikkelijke groeiende verwaarloozing der kinderen met haar
gevolgen te wijzen... het komt vaak voor dat op één dag meer dan vijftig kinderen bij de Moskousche commissie voor de jeugd werden op gebracht’ ‘De in den maalstroom van den straathandel meegesleurde kinderen zijn meest arbeidskinderen’ Herhaal na deze lezing de woorden van Mevr. R.H.:
| |
| |
In Rusland is de arbeid vrij geworden
en vrede biedt hij allen volken aan.
De poëzie van Mevr. R.H. wijst op een losmaking van de ervaarbare wereld; want het wezen dezer vrouwelijke inspiratie is niet politisch-dramatisch maar mystisch-lyrisch.
B. de H.
P.C. Boutens, Liederen van Isoude. C.A.J. van Dishoeck. Bussum.
Het gedicht van Boutens is het gedicht des dichters tot zichzelven. Ook al mogen deze gedichten het voorkomen hebben van gericht te zijn tot een ander, dan is toch hun taal de uitspraak en hun dichterlijk sentiment de aanvoeling van innerlijke bewegingen. Moet men om den dichter te verstaan ‘in Dichters Lande gehen’ - om Boutens te verstaan in deze Liederen van Isoude, moet men intreden in het afgelegen land van dezen dichter bizonderlijk. Uiterlijke wegwijzingen helpen weinig en kunnen ook niet door den dichter zelf worden gegeven. De schijnbare eenvoud van deze verzen verbergt als een sluier de onzegbaarheid van hun inhoud. Het zijn dan ook niet de meer in de openlijkheid gelegen levenswaarden die het land van dezen dichter uitmaken: natuur, samenleving, volk, godsdienst, geschiedenis, levenservaring - maar het is de zielsbepeinzing, waarin elk woord anderen zin en klank heeft dan het in 't daglicht gesprokene. De subjektiviteit dezer dichterlijkheid is vaak zoo naar binnen gekeerd, dat de woorden eer gedroomd dan gesproken schijnen en men somtijds de stem meent te hooren van een geest eer dan van een levend mensch. Een gedicht uit dezen bundel dat bij eerste lezing voorbijgaat, wekt dan bij latere lezing den tooverschijn der binnenwereld, die meer vermoed wordt dan gezien. In zulke verzen nu wordt ten laatste alles hetzelfde. Daar het uiterlijke beeld naar de innerlijke beweging heenwijst, die zijwaarts gelegen is van alle uitbeelding, is aan al deze gedichten dezelfde inhoud eigen, die den lezer lokt én inwiegt in zijn éénzang. Hoe ver zijn wij verwijderd van...... bijv. de kleurige uiterlijkheid van het Homerisch gedicht! maar de tooverlitanie waarmee Odysseus de schimmen opriep, die hooren wij hier. Of juister: in Boutens' vers zijn alle kontoeren vervaagd en dalen wij in het schemerland der zielen met zijn ingehouden golfslag.
Een vreemde wil dreef mij gevangen,
En hief mij over 't steile diep.
Ik gleed door poort en gangen
Waar alle klank en echo sliep.
Ik trad mijn hooge kamers binnen,
Eén starre hoogheid wakensmoe.
Een blanke vrouw in armlijk linnen
Zag uit het kwijnend zilver toe.
| |
| |
Ik talmde als een die komt te nemen
En niet weet wat hij nemen moet:
Gewaden ringen, diademen,
Het leek mij onbegeerlijk goed.
Ik bleef in doelvergeten poozen
gesteund aan 't schemerbleek kozijn......
Een flauwe geur van welke rozen
Leefde op den matten maneschijn.
Grenzen, Roman door E. d'Oliveira. v. Munsters. Uitg. Mij. Amsterdam.
Deze roman bevat het levensverhaal van een man, die uit de geordende maatschappij is overgegaan naar de wereld van Boheme in een groote stad, waar hij zijn geraffineerde intelligentie en gewetenlooze instinkten volgt om na dezen tot inkeer te komen en tot inzicht van zijn ware menschelijkheid. Leo de Kemp verkeert in die kringen van dekadenten, mislukten en personen, in wie inteliekt, anarchisme en artisticiteit samentreffen, en de zeden zich aan de kontrole van het maatschappelijk geweten onttrekken. Voor een ander gedeelte speelt het verhaal in een modern jong huisgezin buiten wonend, waar de man met demokratische gevoelens pronkt ten bate van een politieken loopbaan in kleine omgeving en de echtelijke verhouding bewogen is. Leo de Kemp vindt in dit gezin, waarmee hij door konnexies uit vroegeren tijd verbonden is, een terrein voor zijn machinaties van intellektueel nihilist en amoralist. Hij speelt er zijn spel met de vrouw des huizes die hij met voorbedachten toeleg van zich afhankelijk maakt, om ten slotte van dit spel en van zichzelf te walgen en zijn beter ik, dat telkenmale in hem wakker werd, van den ondergang te redden.
Het hier beschreven onderwerp bewijst reeds dat dit werk van d'Oliveira een zeer bizonder karakter draagt. Het getuigt van eigen vinding en van een intellektueele beheersching, die zich ook in den stijl weerspiegelt, waarbij het den schr. te doen is niet om emotioneele suggestie, maar om vaste beelding. De uitwerking van het onderwerp bezit bovendien hooge kwaliteiten: eenerzijds een scherpzinnige bepaling van de kringen waarin de hoofdfiguur vertoeft, en de daarin heerschende intellektueele atmosfeer, anderzijds een vaak sublieme uitbeelding van zijn betere bewustzijn en van de toestanden waarin dit hem brengt. Leo de K. is een zelfbeschouwende natuur; zijn geraffineerde intellektualiteit begeleidt zijn handelingen met een roerlooze zelfbespiegeling. Maar in de diepte zijner ziel leeft ook een mede- | |
| |
lijden en gevoel van zielenood dat op toekomstige uitredding duidt.
D'Oliveira beschrijft den kring der gederacineerden waarmee de hoofdfiguur omgaat, als waarin het infantieke en het intellektueele verbonden zijn, het vrijpostig erotische met een gevoel van eigen superioriteit gemengd is. Deze menschen, waarvan de schr. enkele naar voren roept, brengen het nooit verder dan praten en op schijnbaar gewichtige wijze elkaar vermaken bij hun samenkomsten; hun gedachtenleven vol kwasi-genialiteit is even machteloos als origineel; hun politiek, artistiek en sociaal praat-idealisme bouwt voor hen een eigen wereld in het groote stadsleven; maar het infantiele heeft daarbij de overhand; het is de nevenzijde van het instinktmatige, waarmee deze menschen aan de donkere zijde niet slechts der maatschappij, maar ook der ziel vertoeven. Leo de K. die in zijn gemaniereerdheid van doen en spreken met dit infantiele verwantschap toont, leeft tegelijk een leven in de onderbewuste droomwereld, waarheen hem zijn instinkten voeren.
Met kleur heeft de Schr. deze atmosfeer beschreven. Dat Leo de K. ook in deze kringen een eenzame blijft, reserveert voor hem de mogelijkheid van een te boven komen aan het gevaar om tot niets te geraken. Zoo leeft bij tijden in hem een liefde voor verworpenen en verdorvenen, die van zijn ware natuur blijk geeft. Hij kempt tegen de perverse behoeften van zijn cerebraal egoïsme, en blijkt daarbij anders dan een zwakkeling die zich op instinkten laat afdrijven, een man die zijn eigen leven in handen houdt, doch eerst zijn booze kansen uitspeelt aleer hij met overtuiging tot zijn weten komt.
Bij de uitbeelding van dit onderwerp heeft de Schr. gerekend op gespannen aandacht van de lezers, want het is niet steeds gemakkelijk het beeld na te denken dat den Schr. voor oogen staat: de stof is soms opgehoopt en saamgeperst, en daardoor niet tot een enkelvoudig beeld geworden; eenheid van kompositie is niet vooral nagestreefd, terwijl waargenomen werkelijkheid en gedroomd beeld somtijds zoozeer in elkaar omgaan, dat de lezer niet weet of hij nog in de beschreven wereld staat dan in de doolwegen van het gemoed. Voor den schr. zelf is zijn boek een studie over het gebied dat aan de grenzen ligt van de maatschappelijke orde en de bewuste ziel. Er is in het verhaal meer gesprek, zelfgesprek en karakteriseering dan voortgang; er is aan de zelfbeschouwing van Leo de K. groote plaats ingeruimd. Het psychologische overweegt. De moreele uitredding van Leo de K. is geteekend in schoone en diepe aanduidingen: een hart dat zich uitspreekt in hevige gezegden, in een oud zakboekje neergeschreven. Weinige bladzijden zijn besteed om de nieuwe levenshouding te beschrijven; maar daardoor juist wekt de schr. het geloof aan een waarachtige bekeering. ‘Alle weten zonder geweten is ijdel’. ‘Delf op wat ge hebt onderdrukt en plaats het in het zonlicht’ ‘Al wat het innig verkeer met het opperste wezen te buiten gaat is van onwaarde’ - deze en andere spreuken
| |
| |
schrijft Leo de Kamp voor zichzelf in het zakboekje, thans uit de vroegere omgeving losgerukt; de eenvoudige woorden waarmee hij zijn voornemen te kennnen geeft om voor anderen dienstbaar te zijn, bewijzen dat het hem ernst is. Het is den schr. gelukt om den lezer van de echtheid dezer beheersching te overtuigen; dat is geen geringe verdienste.
B. de H.
H.S.S. Kuyper. Lentedagen in Italië. Kok, Kampen 1921.
Wie zelf eerst kort geleden lente dagen in Italië heeft doorgebracht is geneigd vriendelijk te oordeelen over dit vriendelijk boekje. Juffrouw Kuyper meent het zoo goed en ik kan me begrijpen dat haar kennissen haar brieven uit Italië heel prettig hebben gevonden. Maar waarom dit alles gedrukt? Het is zoo onbeduidend. En als ik dan Fra Angelico ‘den sympathieken monnik’ hoor noemen wordt het mij toch wel moeilijk vriendelijk over dit boek te spreken. Ik zwijg er dus liever over.
P.S.
Ina Boudier - Bakker. Aan den Overkant. P.N. van Kampen & Zn. A'dam. z.j.
Er staat altijd een verwachting in mij gespannen wanneer ik van deze schrijfster een nieuw boek ter hand ga nemen. Want het contact met het leven is immer een verheuging; en deze verheuging ontgaat ons niet wanneer wij ons in haar werk verdiepen. Zélfs niet in dezen kleinen roman. Met nadruk zeg ik ‘zelf niet’ want de vorm waarin wij het leven hier ontmoeten is helaas wél veronachtzaamd. Het is de simpele oude historie van het meisje, dat, een kind nog bijna, en zonder levenskennis en voorlichting, door een huwelijk dat maatschappelijk, maar vooral geestelijk een mesalliance voor haar beduidt, wordt uit haar sfeer gerukt, zoodat haar onvolgroeide wezen ten eenen male de kans tot ontplooiing onthouden wordt, maar dat dan, tot vrouw gerijpt, den man ontmoet naast wien zij tot volheid kan ontbloeien en aldus zich ziet gesteld voor de wreedste levenskeus.
Juist om zijn alledaagschheid eischt deze geschiedenis den sobersterken vorm, die haar als 't ware voor de zooveelste maal vernieuwt, doch in dezen vorm kleedde de schrijfster haar niet. Er ligt een matheid over heel het verhaal, de stijl is veelal onachtzaam, soms zelfs slordig en erlangt slechts dáár, waar het verhaal naar zijn hoogtepunten stijgt, strakheid en kleur. In deze matheid verschemerde wat niet verschemerd had mogen blijven: de figuur van Van Obben, den man, die Emilie aan zichzelf openbaart. Nooit - Goddank! - was
| |
| |
Ina Boudier - Bakker een van hen die schrijven om der wille van het schoone woord - een betere zending heeft zij te vervullen - maar ditmaal heeft zij dit woord dat dan toch de drager is van de schoone gedachte, wel heel stiefmoederlijk behandeld. Dat desondanks het levende leven zich in dit boekje vangen liet, en het teedere figuurtje van Emilie, maar vooral de zoo menschelijke gestalte van David de Gemster bezielde, kan alleen pleiten voor het waarachtige kunstenaarschap van de schrijfster.
Men heeft in de kritiek - zij 't terloops - een vluchtige bedenking uitgesproken tegen het slot van Emilie'sgeschiedenis: haar teruggaan naar den man aan wien zij in jeugdige onwetendheid zich bond en die haar niet geven kan wat haar wezen behoeft terwijl dit naast dien anderen man tot zijn uiterste volheid zou hebben kunnen uitgroeien Het komt mij voor dat wij deze bedenking hier - en tegenover ieder zuiver kunstwerk - evenmin kunnen uitspreken als tegen welken ons verbazenden of mishagenden gang van zaken ook. Want wanneer een kunstenaar met overgegeven aandacht schouwt naar het levensspel in zijn ziel - en tot dezen meen ik Ina Boudier-Bakker te behooren - dan is het onvermijdelijk dat ons in zijn kunstwerk somwijlen treffen zal dezelfde schijnbare willekeur als in het leven zelf, want dan is zijn werk niet een beredeneerd in elkaar gezet gebeuren, doch de afspiegeling van dat vreemde leven, waarvan de wegen ons toch altoos min of meer onbegrijpelijk blijven.
Marie Schmitz.
F. Bordewijk. Fantastische vertellingen. W.L. & J. Brusse's Uitgevers Mij. Rotterdam, 1919.
Correct, beschaafd van stijl, met een enkele maal een pittigen of geestigen noot, laten deze fantastische vertellingen zich - voor zoover haar lugubere aard dit gedoogt - wel aangenaam lezen. Zoolang men zich tenminste geen rekenschap geeft van haar gemis aan oorspronkelijkheid, noch van het gemis aan een persoonlijk accent in de schrijfwijze (slechts een héél enkele maal krijgen wij dit te hooren). Engelsche invloeden, vooral die van Poe, zijn hier voelbaar. In de beide eerste verhalen is Poe's invloed zelfs zoo naspeurbaar, dat men den gang dier verhalen grootdeels met twee van Poe's vertellingen ziet parallel gaan. De eerste vertelling, het relaas van den krankzinnige, die koel-verstandelijk een moord beraamt, heeft evenals het Poe-verhaal den bijna strak-zakelijken stijl; de ontknooping is in Bordewijk's vertelling wel even een ‘aardige'’ verrassing. Zij missen echter het verfijnde sensitivisme en de beklemmend-sterke suggestie, die Poe's vertellingen ondanks het vaak lugubere gegeven tot kunst maakt, al wil ik niet beweren dat het den schrijver niet gelukt zou
| |
| |
zijn hier en daar een zeer voelbare stemming te scheppen. De vraag lijkt mij hier gewettigd of een verschijning als deze eigenlijk wel thuis hoort in de literatuur, want welken zin heeft het dergelijke griezelverhalen te schrijven, wanneer niet een diepere gedachte zich in hen verhult. Het lugubere geval om het geval kan geen artistiek motief zijn.
‘In Plenitudine Christi’ is eenvoudiger dan de overige verhalen en tevens dieper. Het valt terug te brengen tot een simpel geval van godsdienstwaanzin, doch is, romantisch van sfeer als de andere vertellingen, goed om het sterk voelbare verband tusschen het hier tot symbool geworden natuur-gebeuren en het drama der menschelijke ziel.
Marie Schmitz.
F.M. Wibaut. Over de kritiek op het socialisatie-rapport. Beoordeelaars, bestrijders en bespotters. Amsterdam. N.V. Boekhandel- en Uitgevers-Mij. ‘Ontwikkeling’. 1921.
De Heer Wibaut bespreekt in dit geschrift allereerst de ten aanzien van het socialisatie-rapport gemaakte opmerkingen en gevoerde bestrijdingen van eenige hoogleeraren; dezen worden door hem aangeduld als ‘de verstandige professor Mr. D. van Blom’, ‘de zwaarmoedige professor Dr. H.W.C. Bordewijk’, ‘de politieke professor Mr. M.W.F. Treub’, ‘de slimme professor Is. P. de Vooys’ en ‘de hooggeleerde professor Dr. D. van Embden’. Men moet aannemen dat - de Heer Wibaut kan dit weten - er eenige propagandistische waarde schuilt in het plakken van een dergelijk etiket op de namen van hen, wier wetenschappelijke beschouwingen men immers ook op wetenschappelijken trant wil ontzenuwen. Maar van goeden smaak getuigt voor mijn gevoel zulk een handelwijze niet. Intusschen, hierover valt kwalijk te disputeeren......
Na deze hooggeleerden zijn voorts aan de beurt Mr. E.C. van Dorp, Mr. Joh. Belinfante het dagblad ‘De Nederlander’, Pr. Aengenent en de Heer J. Saks, aan welken laatste een korte ‘open brief’ wordt gericht die tevens als slotbeschouwing dienst doet
Wat nu den inhoud van dit strijdschrift betreft, het is niet zoo gemakkelijk (en ook niet wel noodig) dien in een paar zinnetjes weer te geven. Tegen het socialisatie-denkbeeld zijn vele en velerlei bezwaren ingebracht en de Hr. Wibaut heeft dus slag te leveren op meer dan één front. Wat hij doet met onmiskenbare virtuositeit. En ook met het beminnelijk optimisme, dat, dunkt mij, den voorstander van socialisatie wel eigen moet zijn, omdat hij anders het geloof in de houdbaarheid van dit stelsel zou verliezen. Het geloof, dat bestaanbaar zal blijken eene ‘organisatie der voortbrenging, die niet door winstbelang, doch door produktie- | |
| |
belang wordt beheerscht en geleid.’ Wie dit geloof niet deelt en, gelijk b.v. prof. van Embden, meent dat winstbelang als drijvende factor niet kan worden gemist, behoort tot de lieden, die in hun oude leuzen volharden en verstarren, die zich stellen buiten de economische gemeenschap, wier zoogenaamd theoretisch wetenschappelijk werk meer en meer wordt een ietwat zonderling gedachtespel, dat voorloopig nog is een gezelschapsspel, maar mettertijd, binnen niet meer al te langen tijd, ‘Solitair’ wordt......
Zoo heerlijk-zeker is de Heer Wibaut van de nadering der socialisatie!
H.S.
Dr. Henry Behnsen und Dr. Werner Genzmer. Die Folgen der Mark-Entwertung für uns und die anderen. Verlag von Feliz Werner. Leipzig.
Dit vlugschrift bevat een zeer stevig gedocumenteerd betoog omtrent de onhoudbaarheid van de Duitsche conjunctuur en de schadelijkheid van een Duitschland bedreigende finale inzinking ook voor ‘die anderen.’ Het eenige lichtpunt, zoo verklaren de schrijvers met iets als galgen-humor, zien wij hierin dat de eischen der geallieerden zoo onverstandig zijn uitgevallen als maar eenigszins mogelijk ware. In dezelfde mate, waarin deze eischen den papiermark op het hellend vlak, waarop hij sedert jaren reeds afglijdt, verder doen dalen, zullen ook hun goudmark-vorderingen den papieren mark volgend, in den afgrond van de volkomen ‘Entwertung’ afglijden.
Wij vreezen wel dat de heeren gelijk hebben kunnen althans van hieruit de zaak ook niet anders inzien. Maar of deze noodkreet - want dat is dit geschrift - de leiders van de politiek der geallieerden zal overtuigen? Daarvoor zal wel wat meer noodig zijn. Wat aan Keynes niet is gelukt, zullen zij daarin slagen? Mij dunkt, te duchten valt dat eerst de onweerstaanbare macht van onomstootelijke en onherroepelijke feiten de oogen zal openen van hen, die nu nog blind zijn (willens en wetens of onopzettelijk) voor den onverbrekelijken samenhang der internationale belangen en die nog altijd schijnen te meenen dat de grootst mogelijke benadeeling van den overwonnene het aanzienlijkst denkbaar voordeel voor den overwinnaar beteekent!
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Frederik van Eeden. Het Roode Lampje. Signifische Gepeinzen I. Amsterdam, W. Versluys, 1921. |
| |
| |
Joh. de Meester. Goethes Liefdeleven. Amsterdam. Em. Querido. 1921. |
10 Jaarverslag van de Vereeniging ‘Koloniaal Instituut’ De Bussy, Amsterdam, 1920. |
Wie zijn wij? Le Nouveau Monde. The New World. Paris. London, New-York. |
Geschiedenis van onzen Tijd sedert 1848. door Dr. Ph. Muller. Voortgezet door J.S. Bartstra. V Boek 3o stuk. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zn. z.j. |
Een veelbewogen jeugd, door F.M. Dosbojefski, uit het Russisch vertaald door J.C. van Wageningen. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. z.j. |
Ons lichaam en zijn onderhoud. Beknopt leerboek voor de hoogste klasse der l.s. enz. door Dr. W.F. Unia Steyn Parné. 3o bijgewerkte druk. Arnhem, H. ten Brink, 1921. |
Ridde Rijs. De keizer flrie dama. Den Haag, Boekhandel v/h Gebr. Belinfante, 1921. |
Tijdschrift voor Geschiedenis, 35 jaarg. afl. 516. Groningen. Noordhoff 1920. |
E.G. van Bolhuis. Het gevloekte land. |
Eugène Bacha. La Loi des créations. Bruxelles, Maurice Lamertin, Paris, Félix Alcon. 1921. |
|
|