| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
‘De Nieuwe Gids’. Gedenkboek 1885 1 October 1910. 's-Gravenhage N.V. Electr. Drukkerij ‘Luctor et Emergo’ MCMX.
Carry van Bruggen. De Verlatene. Een verhaal uit het Joodsche Leven. Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1910.
Aleida van Pellecom. Martha. Zeist. Meindert Boogaerdt Jun., 1910.
Nine Minnema. Van 't Wondere Leven. Zeist. Meindert Boogaerdt Jun, 1910.
J. Eigenhuis. De Ruige Hoeve. Roman. Amersfoort. Valkhoff en Co.
Frans Verschoren. Dompelaars. Zeist. Meind. Boogaerdt Jun., 1909.
Frans Verschoren. Jeugd. Zeist. Meindert Boogaerdt Jun., 1910.
Niets wordt onherroepelijker vergeten dan een gedenkboek. Daarom moeten eerder ingekomen boeken maar wachten en het Gedenkboek van De Nieuwe Gids 1885 1 October 1910 laten voorgaan. Want evenmin als de eerste en uitbundigste willen wij de laatste en onwilligste zijn in het huldigen van Willem Kloos. Dit toch en niet anders is de uitgave van dit zgn. Gedenkboek van De Nieuwe Gids geworden, een huldiging van Willem Kloos. En een welverdiende. Wie de kranige twee eerste deelen van de Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis
| |
| |
schreef en die ontroerende eerste sonnetten dichtte, heeft zich blijvende verdienste verworven jegens onze nieuwe letteren. Maar - Kloos is toch niet De Nieuwe Gids. Ja, hier zou men het zeggen, als men Kloos in zijn kroniek: Hoe ‘De Nieuwe Gids’ tot stand kwam en wat hij heeft gedaan, waarmede dit Gedenkboek opent, telkens zijn meening ziet vereenzelvigen met die van De Nieuwe Gids.
Maar bij dien naam, als aanduiding van een nieuw begin in onze letteren, denkt toch ieder ook aan van Eeden, Van der Goes en Verwey - om van Paap nu maar te zwijgen - die met Kloos het nieuwe tijdschrift oprichtten, die echter sinds '94 overal schreven behalve in De Nieuwe Gids, en tevergeefs gezocht worden onder de ongeveer honderd medewerkers aan dit Gedenkboek. Geen wonder voor wie zich herinnert hoe Kloos in '94 hen uit het tijdschrift heeft - weggezongen is zeer euphemistisch gezegd. Toch blijft hun naam voor goed verbonden aan de Nieuwe-Gids-beweging, van waar een nieuw begin onzer letteren dateert.
Waarom? Omdat deze aandacht vroeg en verwierf voor een nieuwe, eigenheerlijke poëzie, en voor een forsche en tegelijk fijne prozakunst. De ouderen waren daar blind voor. Vosmaer, de fijnproever, kon maar geen smaak krijgen in Perk's Mathilde, dorst met dien raren kost niet voor den dag te komen en stelde op den prachtigen eersten regel:
Klinkt helder op gebeeldhouwde sonnetten!
den alles verknoeienden variant voor:
Bezielt en streelt gebeeldhouwde sonnetten!
De Spectator weigerde Kloos' eerste sonnetten, De Gids Perk's Iris, en Busken Huet begreep evenmin de beteekenis der jongeren. Inderdaad, zij waren ook anderen. Niet voor niets had boven het meest gelezen prozaboek der vorige periode, boven de Camera, het motto gestaan: Non lusisse pudet, sed non incidere ludum. Geen spel, daarentegen bloedige ernst, heerlijke, aanbiddelijke ernst was den jongeren hun kunst. Perk gaf in zijn Mathilde - waarin hij ‘biddend ligt neergebogen’ ja, voor de
| |
| |
geliefde vrouw, maar die is zijn ‘heelal’, die is de schoonheid zelve, die is de eigenheerlijke Poëzie waarvan hij jubelt:
‘Wie éenmaal U aanschouwt, leefde genoeg,’
- Perk gaf in zijn Mathilde, èn profetie èn een aanvang van vervulling eener nieuwere poëzie. Gelijk Lodewijk van Deyssel dat voor het proza deed in de prachtig gerhythmeerde en schaterende perioden zijner eerste kritieken. Zij waren ernstig, geloofden zoo innig in hun eigenheerlijke kunst, die eindelijk ‘Holland zou opstooten in den vaart der volkeren’ - en die kunst werd geminacht door een kunstrechter, van wien zij wisten dat hij enkel was ‘een aangekleede gemeenplaats’, en hun werk werd aan de kletstafels der sociëteiten als de nieuwste grap voorgelezen! Hoe veerden zij op! Hoe lachten zij hun minderen uit! Fijntjes, door hen de carnevalsgrap Julia in de hand te stoppen en te laten prijzen als ernstig werk; met grover boert, door hen met de Grassprietjes van Cornelis Paradijs onder den neus te kittelen en in het Predikanten-lied een loopje te nemen met ‘de cantaten van J.J.L. ten Kate’, te danken ‘met snarenspel voor ten Kate J.J.L.’ en 't aardigst misschien met Schaepman, want:
Zelfs van 't waar geloof ontbloot
Brengt toch 't geestelijk gewaad
Dichterzegen, vroeg of laat:
Zie daar dat verdoolde schaap dan,
Zie dien armen dichter Schaepman:
In het duister tast hij rond,
Toch spreekt verzen nog zijn mond.
Maar vooral wonnen zij wat ze wilden door hun eigen waardevol werk: eerste verzen van Verwey, zangerige liedjes van van Eeden, Gorter's Mei, schilderend proza van van Looy en te veel om te noemen, door jong-Holland dadelijk, en door de ouderen eerst langzamerhand, gewaardeerd. De laatsten moesten er, begrijpelijkerwijze, aan wennen. Typisch is daarvoor Gezelle. Zijn eerste werk - neen, het was te vreemd. Eerst toen De Nieuwe
| |
| |
Gids ons aan nieuw poëtisch rhythme gewend had, vond Gezelle's latere werk den bodem bereid. In het verkort geschiedde dit bij Beets. Eerst bleef Gezelle hem vreemd, langzamerhand kreeg hij smaak in diens werk, ten slotte vond hij het schoon. Neem slechts dat wondere Herinnering aan Beethovens Septuor, even goddelijk monotoon in zijn eenvoudige woorden als Beethoven in zijn thema, en misschien het schoonste van Gezelle's gedichten:
Ter viel 'ne keer 'n bladtjen op het water,
en denk u dit gedichtje, dateerend van 1859, omstreeks '60 in een kring letterlievenden gelezen. Niemand zou het begrepen, het schoon gevonden hebben. Natuurlijk, omdat dit vers vraagt een sfeer gedrenkt van aesthetische fijngevoeligheid, vraagt menschen die het weldoende woord voelen smelten op hun tong, zielen die zich het paradijs zien ontsluiten door zuivere muziek en wien, zelfs in deze verkeerde wereld, de schoonheid, die ook van God is, een wonderen troost schenkt.
Waarom moest die eerste, eigenlijke Nieuwe Gids dan uit elkaar springen? ‘Und Leider auch Theologie’ zou Faust zeggen. Verwey noemt - in zijn Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst (bl. 13) - het ‘een karakteristiek van beteekenis’ dat deze poëzie ‘zich aankondigde als plaatsvervangster van een christelijken eeredienst.’ En Kloos, als de eerste onder de broederen, ontwierp al eens een schets van een nieuwe religie, waarin hij, ‘de rijklevende’, zich beter zou thuisvoelen dan in dat ‘ergerlijke christendom’, met ‘zijn ijdele onwezenlijkheid en onware onmenschelijkheid.’ En krachtens het steeds vooropgezette axioma der eenheid van inhoud en vorm moesten zij, naar hun meening, daartoe komen. Verwierpen zij den rhetorischen klinkklank dier oudere godsdienstige en de dorre droogheid dier huiselijke poëzie, zij verwierpen toch met dien vorm ook dien inhoud; en wilden zij in nieuwe beeldspraak het levensrhythme doen gevoelen in hun poëzie dan behoorde bij dien nieuwen vorm een nieuwe inhoud: een nieuwe moraal en religie. En zoo één, dan mocht Kloos
| |
| |
dit zeggen, die b.v. eerder dan van Deyssel inging tegen de als gewoonlijk misleidende mode en zich afwendde van het plomp-domme materialisme.
Begrijpelijk - maar toch: dat theologiseeren en dogmatiseeren! Ziet, als de geroepen theologen en dogmatici - trouwens de allerzeldzaamsten onder de zeer weinigen - dit nauwelijks durven doen, de het leven benaderende uitdrukkingen behoedzaam hanteerend, biddende noch deze zelve, noch het te benaderen leven er mede te beleedigen, geweld aan te doen, hoe, zal dan ook iedere niet-geroepene wel kunnen theologiseeren en dogmatiseeren? Alleen omdat hij protestant meent te zijn, of zelfs vrijdenker, of zelfs mensch? Maar laat hij dan in de Tweede Kamer gaan! Daar kan hij gansch den volke theologiseeren - het heele jaar door en in het bizonder zoo tegen de donkere dagen vóór Kerstmis. Doch laat hij de literatuur ongemoeid laten. Helaas, dat kon Kloos niet - en kan hij nog niet; zelfs hier in dit Gedenkboek geeft hij weer een geheele bladzijde theologie (bl. XVIII), nieuwe natuurlijk - en de geniale van Eeden, alleen door de hel te ruimschoots voorzien van enkel halve talenten, en bovendien als oprecht Nederlander ook verstand hebbend van theologie, kon dat niet onder zich laten zitten. Zoo moest Kloos hem tegelijk met dominee Hugenholtz onder het mes nemen. Natuurlijk zat daar wel iets ander achter - theologie wordt van ouds misbruikt om daarmede en daarachter iets te zeggen, dat men anders moeilijk kon zeggen - hier zat er wel achter dat de in alle nederigheid hooggevoelende van Eeden vond dat hij te weinig, en de gezond-aristocratische Kloos dat deze plebejer in de kunst te veel gewaardeerd werd -; maar de breuk was gekomen, die spoedig, mede door andere oorzaken, onherstelbaar bleek. Misschien zou die toch gekomen zijn, omdat gelijk Kloos hier zegt, ‘jeugdig bloed bruisen kan, en het leven ten slotte van elkaar neemt wat niet bij elkaar past’ (bl. XXVII). Doch zoo ja, met wat
minder geraas en burengerucht dan nu het geval was, en minder pijnlijk om bij te wonen. Hoewel - juist dat opbruisende, dat
| |
| |
jeugdig hartstochtelijke in zijn liefde en haat - dat maakte dezen Nieuwen Gids zoo geliefd. En dit zal zijn beteekenis blijven. Hij heeft ons niet de groote literatuur gegeven, die zijn verschijning scheen te beloven, en toch groote dingen gedaan. Hoeveel levendiger, smijdiger is onze taal geworden! Inzicht heeft hij gegeven in het gevaar der rhetoriek, dat handige en te vaak vroomdoend gesol met het geijkte, onpersoonlijke beeld en woord - en, hoewel ook hier weten en doen dikwijls verwijderd blijven als Oost en West, elk inzicht verheldert, versterkt. Maar bovenal heeft hij door zijn pessimistisch, ook wel absurd-zich-uitend, maar in de kern sterk geloovig optimisme groote liefde gewekt voor onze literatuur; en wie dat vermag, heeft zich verdienstlijk gemaakt bij allen. Vandaar zijn groote invloed, vandaar nu ook die hulde, zoo algemeen van karakter, zij het intiem; natuurlijk in ons goede Nederland, waar de woordkunstenaar niet eens officieel bekend is, voor men secuur weet dat hij, degelijk, deugdelijk dood is.
Doch die hulde geldt den ouden Nieuwe(n) Gids, die zoo krachtig ruimte eischte en maakte voor een eigenheerlijke kunst, waarvan we nu algemeen gevoelen dat zij een onmisbare volkskracht is. Daarom verwekt het nu alleen een lichte verbazing dat zijn verschijning indertijd zulk een ergernis wekte, dat men niet begreep dat achter den rook, dien hij vooruitzond, een groot vuur gloorde waaraan een oud- en koudgeworden volk zich kon koesteren.
En als onze hulde nu dien eersten Nieuwe(n) Gids geldt, doen we allerminst Kloos te kort, die toch zeker de vader van dit nieuwe leven mag heeten, en in die dagen ook heeft geleverd wat er van zijn werk zal blijven.
Eindigt hij zijn openingswoord voor dit Gedenkboek met drievoudige verklaring omtrent de voor de toekomst te volgen gedragslijn, dan nemen wij nota van de tweede, luidende:
‘dat wij-zelf tot geen partij behooren, maar alles waardeeren, van welken kant het kome, als 't maar waarachtige, recht-uit-bedoelde, zuiver geschrevene kunst is’ (bl. XXVIII).
| |
| |
Dit moge nu niet nieuw schijnen, want Beets heeft ook al gezegd:
Partijman wezen wil ik niet,
inderdaad blijft het nieuw: onze van ouds gerenommeerde partijkraampjes met bijbehoorende inventaris van veelsoortig dogmatisme tegen spotprijzen op te ruimen; telkens wat ons scheidt los te laten voor wat ons verbindt: liefde tot onze heerlijke, Hollandsche taal. En in die onvolprezen taal het nooit genoeg gekende leven met zijn wondere stemming en onrustig rhythme ons steeds te doen zien en als te doen ervaren, dus niet te redeneeren over het leven, ook niet te redeneeren over God, - kan het, mag het, ja Hem aanbidden in geest en waarheid, in persoonlijke taal der liefde - dat is de heilige taak der literatuur, die den geroepenen een grootsch werk oplegt voor heel het volk.
Trots de algemeener geworden belangstelling in onze letterkunde is het nog geen tijd op de lauweren te gaan rusten. Breeder leeft onze kunst, hoewel nog lang niet in alle kringen onzes volks - en toch het gevaar, dat juist die breede alles-waardeering belet te komen tot diepe, oorspronkelijke kunst, blijft. Groote kunst blijft zeldzaam - ook in onzen ‘grooten’ tijd. En vele schoone fragmenten vormen nog geen schoon geheel.
Dit is nu heel algemeen gezegd, dus niet in het bizonder op dit Gedenkboek, dat met zijn meer dan honderd bijdragen vanzelve een fragmentarisch karakter moest vertoonen. Over al die fragmenten te spreken - niemand vraagt het, zelfs niet van een kritikus. Wie de goede gewoonte heeft om aan zulk een uitgave niet te hooge eischen te stellen, zal met genoegen dit Gedenkboek doorbladeren, soms aangenaam verrast worden door een bekend oud, soms ook door een nieuw geluid. En met belangstelling de vele portretten der medewerkers bezien, vooral genieten van de aller-aardigste jeugd-portretten van Aletrino, Boeken, van Deyssel, Erens en van Looy, van al die frissche, intelligente jongenskopjes. -
| |
| |
Met Carry van Bruggen komen we uit de dagen van vroeger in het heden. Want deze jonge schrijfster die de aandacht nadrukkelijk op zich wist te vestigen, en te boeien ook, produceert nog niet lang. Het is eerst ruim een jaar geleden dat wij hier haar eersten schetsenbundel In de Schaduw bespraken, en als onze meening uitten, dat zij daarmede geen achterafplaatsje innam onder schrijvers als Quérido, van Campen, Goudsmit e.a. waar dezen ons het uitverkoren volk teekenen. En na sedert allerlei werk o.a. kritiek en tooneel te hebben gegeven, keert zij nu terug tot haar eerste liefde, want in dezen roman De Verlatene geeft zij Een verhaal uit het Joodsche Leven. Dus vraagt en verkrijgt zij weer onze aandacht voor dezelfde menschen en toestanden. Daar zijn weer die als melaatschen door de christenkinderen gemeden kleintjes, die tot overmaat van ramp nog naar den Rebbe moeten, welke rampzaliglijk zal trachten hen ‘volgens een methode van twee eeuwen terug’ (bl. 268) het Hebreeuwsch er in te stampen. Daar is weer die met hen opgroeiende, algemeene verachting, waaraan zij onbeschermd blootstaan, wat hen echter niet verhindert de eersten hunner klassen te zijn, en in stilte groot te gaan op hun geestesaristocratie, want het boek, waarin ook de christenen hun geesteshelden geteekend vinden, is ‘hun eigen Vaderlandsche Geschiedenis’ (bl. 133), en hun familiekronieken weten te verhalen van mannen, groot door geleerdheid en martelaarschap - en zulk een type wordt hier ten voeten uit geteekend in Daniël, arm, maar in alles de eerste, en innerlijk zoo trotsch op zijn Poolschen overgrootvader, den wijzen Rabbi Akiba, met ‘zijn langen bontomzoomden kaftan’ (bl. 21) dat hij door aan hem te denken zich ontslagen rekent van het moeten vechten tegen
scheldende christenjongens. Daar zijn ook weer de joodsche ouders, zoo dubbel bezorgd voor het materieele en het geestelijke welvaren van het gezin: het stille moedertje, het hart des huizes, door innige liefde haar kinderen vergoedend wat de vijandige wereld hun onthoudt, en door haar vreugdevolle overgave wijding gevend aan de vele ritueele plechtigheden van den huiselijken feestdisch; en
| |
| |
de vader, trots zijn armoede toch statig, omdat hij zich het hoofd weet van een heilig joodsch gezin, en als zoodanig huispriester en handhaver van eeuwenoude tradities. En ook zijn daar weer, en in De Verlatene naar ik vermoed compleet geteekend, al die joodsche feesten, de wekelijksche van den sabbath met zijn feestmaal onder de vele sabbath-lampen, en de jaarlijksche als het Poerimfeest en het Paaschfeest met den seiderdisch, waarop de symbolieke spijzen, en ook die in de synagoge, als de Joum Kippoer, de Verzoendag, wanneer
‘in de sjoel vol kaarslicht de mannen baden in hunne witte doodsgewaden, den gordel om 't lijf, bleek van vasten en loom gaande naar de plaatsen van heilige plicht op geruischlooze viltschoenen’ (bl. 109).
Met belangstelling verdiepen we ons weer in deze intieme teekening van het oude volk Gods, en dit te inniger, zoo we, als christenen, ons met dit volk één gevoelen op het gewijde terrein eener heilige historie. En toch, hoe levendig onze belangstelling bleef bij de lectuur van dezen roman, we zijn geen oogenblik aan ons zelven ontvoerd. En dit vragen we van den roman. Dat hij ons de dingen zoo laat zien, dat we door die aanschouwing worden ontroerd, al het andere vergeten en dit ons voorgeteekende leven belangrijker achten dan het ons omringende. Dit nu doet De Verlatene geen oogenblik. Aan de taal ligt dit niet. Wel is ze niet verrassend, noch rijk - als we b.v. in de eerste veertien regels van bl. 24 vier keer ‘was’ en twee keer ‘waren’ tegenkomen is dat geen teeken van rijkdom, en de verrassing, nu en dan (bl. 168, 169, 262, 264) voor het nieuwbakken woord: ‘ruwaardig’ te staan, vinden we slechts matig - maar toch ook meer dan alledaagsch, frisch en natuurlijk, en door haar levendigheid wel geschikt om dit joodsche familieleven weer te geven.
Neen, het ligt aan de compositie, liever aan het ontbreken van een compositie. Dat het eerste hoofdstuk begint met de voorstelling van Weduwe Punt en juffrouw Wiedemans, die in de vijf en vijftig volgende hoofdstukken worden genegeerd - want de terloopsche vermelding dat Jan Stap, de orgeldraaier, nog in de familie was van de
| |
| |
weduwe Punt en daarom voor haar huis stil stond (bl. 35), en dat juffrouw Wiedemans een zoon heeft die met Daniël op de H.B.S. gaat (bl. 56), herinnert ons alleen dat we van die dames alleen de namen weten - is een kleinigheid. Ook, dat we steeds in onzekerheid blijven omtrent het milieu dezer familiegeschiedenis, zoodat we vermoedend in een klein landstadje te wandelen, opeens hooren dat het een dorp heet, maar nooit zien wat het is.
Maar erger is dat deze roman geen hoofdfiguur heeft, omdat de hoofdpersoon, vader Lehren, naar wien de roman De Verlatene heet, heelemaal geen persoon is. Kapstok, waaraan de orthodoxe, joodsche beginselen ter bezichtiging zijn opgehangen, kan men hem noemen, ook ledepop, omkleed met joodsche gewaden, het manuaal vertoonend van joodschen ritus, en als zoodanig voortreffelijke mannequin voor een schildersatelier, hoogstens een mummie, door een eigenaardige mechaniek, doende alsof, ten minste geplaatst voor joodsche plechtigheden, doende alsof hij leeft, maar levend mensch zal men hem geen oogenblik heeten, laat staan persoonlijkheid. En dit laatste was hier onmisbaar. Want deze Lehren moest zijn de geloovige, orthodoxe Jood, dien na moeders vroegen dood al zijn kinderen zouden verlaten. De oudste, Jozef - de goedmoedige, die ‘met ‘gojsche’ vrienden niet zou hebben kunnen aarden, onmogelijk hebben kunnen trouwen met een ‘gojsche’ vrouw (bl. 161) - omdat hij huwt met een ‘moderne’ Jodin, die haar eerste kind niet wil laten besnijden, een onoverkomelijke gruwel voor zijn vader; Esther, het lichtzinnige genotkind, omdat het wegloopt en na een zondeleven krankzinnig wordt; Daniël, de knappe, omdat hij beslist breekt met het Jodendom, en Roosje, de laatste bij hem geblevene, omdat zij eindelijk liefde vindt bij een christen. Maar van dit verlaten komt niets terecht. Natuurlijk, hoe kan men iemand verlaten, met wien men nooit samenleefde? En hoe kan men met iemand samenleven, die zelf niet leeft? Van wien men bovendien het gebrek aan leven, aan persoonlijkheid te pijnlijker gevoelt, omdat hij geloovige heet, dat is voor
| |
| |
alles: een persoonlijkheid. Deze vader is geen geloovige, geen persoonlijkheid, maar een stukje theologie, neen nog minder: een stukje dogmatiek, neen zelfs dat niet: een stukje ritueel, alleen belangrijk als antiquiteit.
Kan ons gevoel voor het tragische gewekt worden, als we de kinderen zulk eenen vader zien verlaten?
Wij begrijpen dat hij Jozef zijn minachting laat gevoelen voor die luidruchtige, opgedirkte, naar-odeur-riekende ‘moderne’ Jodinnen; wij begrijpen dat hij tegen Daniël na diens openlijke breuk met het Jodendom op den Verzoendag toornt: ‘in vroeger jaren... in vroeger jaren... zouën ze joù... joù gesteenigd hebben’ (bl. 196); ook dat hij over Esther, na haar vlucht, rouwt en zwijgt als over een doode; ook dat hij zijn laatste dochter behandelt als een dood ding; we verwachten niet anders van iemand die meer een stuk ritueel dan mensch is, maar het ontroert ons niet. En die ontroering hadden wij verwacht, en heeft de schrijfster bedoeld. Telkens (bl. 115, 257 enz.) wijst ze op de vervreemding van hun vader, die bij deze kinderen samengaat met de vervreemding van het geloof. Die vervreemding is het tragische wat we hier moesten zien, maar niet zien. Want zoo goed als hunnen vader ontbreekt het ook dezen kinderen aan persoonlijkheid. Jozef is misschien nog het best geteekend, maar Esther is eenvoudig de aangekleede formule: dat ijdeltuiterij ten verderve voert. En Daniël, wiens ontwikkeling het uitvoerigst wordt verhaald, blijft ook onbelangrijk. Zijn breken met het Jodendom, natuurlijk met behoud van een artistieke waardeering voor het antieke er van; zijn studeeren en gedichten plaatsen in een nieuw tijdschrift; zijn al niet meer materialist, noch meer socialist, maar wel agnosticist worden; och, het is niets dan het in-leege leven van den modemensch, grootsch genoeg opgezet, maar toch niets zeggend. En Roosje? Och het lieve kind krijgt eindelijk een lieven man, we gunnen hem haar, en daarmede uit.
Hoe komt het dan dat we dit als roman mislukte boek toch met belangstelling konden lezen? Ik vond het antwoord door deze overdenking van Roosje:
| |
| |
‘er ging niets boven de blijheid, boven de goede, warme innigheid der Joodsch-huiselijke feestavonden en er was niets ter wereld, waarnaar ze zoo smartelijk verlangen kon, als naar den toch onmogelijken terugkeer dier oude avonden’ (bl. 258).
Deze weemoed over het onherroepelijk verlorene deed de schrijfster al die feesten zoo mooi beschrijven; die feesten zijn het die ons vasthouden, wat deze menschen niet vermogen. Het teekent dus dat dit boek begint en eindigt met een viering van den seideravond. Die weemoedige herinnering aan die onherroepelijk-voorbije, maar artistiekonvergelijkelijke feesten deed de schrijfster met vaardige hand gouden sluiers weven over de verbijsterende leegheid van het ontluisterde leven, en moeten we haar daarvoor niet dankbaar zijn? We trachten het; kunnen het niet van harte; dit kunstje, dit spelletje is te oud. Renan kon voor een halve eeuw door een artistieke verheerlijking van een verloren geloof zijn gemakkelijk te leiden geslacht met een minzaam lachje weer in de luren leggen - het is bijna twintig jaar geleden dat ten onzent, in navolging van Franschen, als M. de Vogué, P.D.Ch. de la Saussaye (Zekerheid en Twijfel bl. 53) dit sympathetisch doen herleven van een verloren verleden teekende als een ideaal, voor het jongere geslacht verbleekt. En sinds George Eliot met zulk een sympathie de haar toch vreemd geworden vroomheid van Dina Morris teekende, is zóó uit den treure op ditzelfde stramien geborduurd het sympathieke beeld van orthodox geweest zijnde maar modern geworden menschen, dat we zelfs niet nieuwsgierig uitzien naar de met dezelfde methode doch met omgekeerd resultaat geschreven romans, die toch onvermijdelijk moeten komen sinds orthodox troef werd.
En daarbij mist De Verlatene nog iets, nog alles, vergeleken met dergelijke, trots hun aesthetische bewondering het geloof toch loslatende romans; De Verlatene mist oprechte, diepe sympathie voor dat geloof. George Eliot heeft geloofd als Dina Morris, en toen heeft zij geleefd, dat hoort men nog in haar stem als ze spreekt over Dina; en daarom is er in Adam Bede, neen, geen echte levensvreugde, maar
| |
| |
tenminste echte levensherinnering en daarom levenshoop. En in dezelfde mate als dit reeds minder is in Robert Elsmere, staat deze roman lager dan Adam Bede. En omdat dit nu in De Verlatene geheel ontbreekt, is deze roman mislukt. Het is verbijsterend hoe zonder leven, zonder geloof dit heele Jodendom hier wordt geteekend, orthodox en modern, rabbijn en kerkeraads- en gemeentelid, alles even dood, morsdood. En zou de schrijfster ons dan kunnen ontroeren door ‘de oude, fijne reuk van den cederappel, die het Loofhuttenfeest wijdt’? Van het gevoelig jongetje, dat nog iets wil redden uit de schipbreuk, nemen we het aan, van Daantje:
‘die een paar van die appels, gedroogd en ineengeschrompeld, steeds bewaarde bij zijn Megilla, opdat de fijne, gewijde cedergeur daarvan nooit zou wijken’ (bl. 79).
Doch voor zulke aesthetische liflafjes bedankt ieder die weet dat het al of niet hebben van vroomheid beteekent levensvolheid of levensgemis. Blijkbaar weet de schrijfster hier niet van; want anders had zij, een overigens zoo sympathieke en natuurlijke schrijfster, niet zulk een vreemd en onnatuurlijk boek geschreven, dat wil vertellen de vervreemding van het geloof zonder één geloovige te kennen, zonder dus iets van geloof te weten. Vermoedelijk zullen haar meeste lezers dit dwaze niet eens bemerken, en wel omdat ze in De Verlatene hun eigen manier van oordeelen terugvinden, maar wie deze dwaasheid ziet, staat er verbijsterd voor, en te meer omdat ze zoo algemeen is, zelfs bij vele uitnemenden onder onze tijdgenooten.
Dat dit laatste geen phrase maar tragische werkelijkheid is, wordt den lezer ten overvloede opnieuw duidelijk uit twee nieuwe romans van twee nieuwe schrijfsters - desgewenscht zijn er nog sterker staaltjes te geven van den stevigen bloei onzer nieuwe letterkunde - Martha door Aleida van Pellecom en Van 't Wondere Leven door Nine Minnema. Martha is eigenlijk geen roman, maar een novelle, en een knappe ook. Want dadelijk treft ons in dit eerste werk het rustige, directe van den toon,
| |
| |
het zich niet ophouden bij onderdeelen, en het steeds recht op het doel afgaan. Deze jonge schrijfster geeft wel eens 'n détailteekening als deze:
‘Aan den anderen kant langs den weg lag de trekvaart. De wind vermorzelde de zon die er in scheen, tot fonkelend gruis. Een schuitje gleed er over heen; voorop een geelbruine hond; een man in overhemd en vest bewoog de klagelijk piepende riemen; op 't achterbankje zat eene oude vrouw, in een kleurige sjaal, kouwelijk ineen gedoken’ (bl. 19).
Maar het détail blijft onderdeel, neemt een zeer bescheiden plaats in, en de aandacht valt voortdurend van zelve op Martha. Deze ontwikkelt zich rustig naast haren gepensioneerden vader in het landstadje Vreeburg, leert na zijn dood even in Amsterdam bij familie, daarna in den Haag, bij haar vriendin Lucie, wat meer van het leven kennen, doch keert spoedig naar Vreeburg terug, want haar jeugdkennis, Gerard, heeft haar ten huwelijk gevraagd, en zij heeft die goede partij kalmpjes aangenomen. Toch kan haar het leven in Vreeburg naast den prozaïschen Gerard niet voldoen, vooral niet als ze weer eens is geweest in een kring van artiesten, bij Lucie. Een oogenblik leeft ze op als ze een kindje krijgt, doch ook het moedergeluk bekoort haar slechts kort. Dan ontwaakt, of herontwaakt in haar de liefde voor de kunst. Ze gaat teekenen, schilderen, eindelijk schilderlessen nemen van Marnix, in wien ze het leven vindt, zooals zij het zich droomde. Hun verhouding wordt intiem, te intiem - tot Marnix, door uit Vreeburg weg te gaan er een einde aan maakt. Eerst is ze wanhopig, wordt zenuwziek, doch na eenmaal hem, verkild, te hebben weergezien, resigneert zij en wordt de kalme vrouw, de tamelijke moeder van haar kind. Liefde tot de Kunst echter doet haar leven, en als ze schildert is ze gelukkig. En het slot is dat ze Marnix eens in de verte in den Haag ziet, uitgeleefd, een ruïne, te vroeg vervallen.
Dit rustig-vlotvertelde leven is nu daarom zoo merkwaardig, omdat het zoo zeker en kalm het ontbreken van moreele overtuigingen constateert als iets heel gewoons.
| |
| |
‘Langzaam aan leefde er een sensualiteit in haar op, die haar steeds naar meer intimiteit deed verlangen. En deze verlangens waren spontaan en zuiver-natuurlijk opgekomen; het was haar dan ook onmogelijk, te gelooven dat ze verkeerd of slecht waren. Nooit nog had ze zich zoo intens gelukkig gevoeld, in zulk een harmonieus evenwicht, zoowel physiek als moreel. Nooit was ze zich bewust geweest zulk een kracht en gloed te bezitten als nu in haar leefde. Het was hàar ook opgevallen dat ze er heel gezond en bloeiend uitzag.
Neen, het kon niet slecht zijn zich te geven aan iemand die haar zoo iets moois had gegeven, en waar ze zooveel van hield. En toch zouden de menschen het slecht noemen. Een enkele maal kwamen haar de woorden zonde en echtbreuk in de gedachten; zij moest er om lachen, zoo leeg en hol ze voor haar klonken. Wanneer het werkelijk zulke verschrikkelijke dingen waren, zou ze daar toch wel iets van voelen. Ze zeiden haar absoluut niets.
Toen ze er eens met Marnix over sprak, zei deze: “Liefde kan nooit slecht zijn.”
Die woorden bleven een vaste steun voor haar; vooral, daar zij er heel diep de waarheid van voelde’ (bl. 207).
Wie den onverbrekelijken samenhang van moraal en religie kent, verbaast zich vooreerst niet in dezen roman geen spoor van religieleven te ontdekken, maar evenmin een overigens hoogstaande vrouw als Martha te hooren lachen om zonde en echtbreuk, als om leege, holle woorden. Hier staan we weer voor het verbijsterende, waarop ik boven doelde, dat zoovelen onzer tijdgenooten kalm beoordeelen en afwijzen wat ze niet kennen. Hier de moraal, gelijk zooeven de religie, niet anders dan twee, elkanderen onmisbare uitingen van hetzelfde leven, het leven van vertrouwen en gehoorzaamheid, van het ware, vrije leven.
Martha weet niets van deze vrijheid. Zonder religie opgevoed, behoefde ze daarvan niet eens te vervreemden en derhalve werpt ze bij de eerste aanleiding, als lastige belemmerende ballast, ook de moraliteit overboord. Te pijnlijker is haar gebaar, omdat ze dit zoo kalm, zonder strijd doet. Want vorm en inhoud zijn in dit eerste werk zoo één, dat we in Aleida van Pellecom een schrijfster van talent onderkennen. De zekere, zakelijke stijl van Martha verraadt een sterke persoonlijkheid, die haar persoonlijke visie van het leven als een interpersoneele durft geven. Zonder artistieke, of romantische opwinding wordt hier als
| |
| |
normaal erkend dat de vrouw de liefde buiten het huwelijk zoekt, als ze die in haar huwelijk niet vond. Zeker, ze zal ervaren dat dit moeilijkheden meebrengt, maar die zal ze even kalm aanvaarden als zij aan haar liefde vrijelijk den teugel vierde. Ten slotte zal zij resigneeren, bij de Kunst vergoeding zoeken voor haar gemis in het werkelijke leven - en daarmede tevreden zijn. En toch - een mensch, een vrouw, een hollandsche vrouw, een hollandsche moeder kan geen vrede hebben met zulk een leven zonder vrijheid, want ook de kunst is hier, niet wat zij is: een vrije herschepping van het leven, maar een medicijn, een verdoovingsmiddel om de pijn der onvrijheid te vergeten. Toch is Martha ons om haar rustige, eerlijke openhartigheid zoo sympathiek geworden, dat we van haar geen afscheid kunnen nemen zonder ons af te vragen, wanneer deze overigens zoo sterke vrouw eindelijk energie genoeg zal gekregen hebben, om die banden van droom- en instinctleven van zich te werpen en te komen tot de vrijheid van het leven in vertrouwen en gehoorzaamheid aan wat ook haar geweten haar zegt. En dat deze vraag zich onwillekeurig ook wendt tot de begaafde schrijfster van Martha gelde niet voor een onbescheidenheid, maar voor een erkenning van haar talent. Want omdat zij in haar eerste werk zulk een eenheid van vorm en inhoud gaf, kan haar volgend, haar rijper werk niet anders geven dan een zuiverder uitbeelding van het ware menschenleven, dat zonder vrijheid geen beteekenis heeft, noch in de werkelijkheid, noch in de literatuur.
Van 't Wondere Leven, eveneens een eerste werk eener nieuwe schrijfster, Nine Minnema, is van hetzelfde karakter en toch in alles anders. Vooreerst de titel met dat afgezaagde, niets zeggende Van 't, is hij niet tamelijk opgeblazen tegen dien eenvoudig-goeden Martha? Martha Verburg, wonende te Vreeburg, dit adres vindt van de einden der wereld van zelf den weg naar ons goede Holland, terwijl de namen Hanna Born en Bernard Ilsen - de naar de beide hoofdpersonen genoemde deelen van den roman, welke om die meerdere hoofdfiguren niet meer
| |
| |
novelle maar roman is - onhollandsch, en buitenlandsch klinken. Buitenlandsch en in 't bizonder scandinavisch; welke eerste indruk dan bevestigd wordt door vorm èn inhoud van dezen roman. Want in Scandinavië is de romantiek hevig ingeslagen en in Van 't Wondere Leven viert een ouderwetsche romantiek hoogtij, en zoo uitgelaten dat het pijnlijk wordt de jeugdevoluties van zulk een bedaagde matrone aan te zien.
Hanna Born is liefst, alsof het niet minder kòn, een vondeling, afkomstig uit een Zigeunerwagen. Zij groeit in 't wilde op, in het atelier van den beeldhouwer Michel. Als deze verliefd op haar wordt, ontvlucht ze hem en wordt zelf beeldhouwster. Zij raakt verliefd op den getrouwden beeldhouwer William Ilsen, krijgt van hem een kindje Willy, zoekt hem, die ziek is geworden, telkens op en ontmoet dan behalve zijn vrouw, ook zijn veel van haar houdend zoontje Bernard. William sterft, en Willy, door den steeds tevergeefs naar Hanna's liefde smachtenden Michel opgevoed tot vioolkunstenares, ontmoet buitenaf den beeldhouwer Bernard, en vergeet aan moeder te schrijven hoe hij, haar verloofde, verder heet. Doch als zij hem thuis brengt ziet Bernard in Hanna - schrik niet, rustige lezer - die onvergetelijke vrouw uit zijn jeugd, en Hanna beantwoordt zijn razende liefde. Willy, heel beleefd van haar, sterft, en Hanna ook, na Bernard een jongen, Hans, te hebben geschonken. Krankzinnig achtergebleven wordt hij door Ella, een rijk op hem verliefd meisje, verpleegd, die hij, genezen, uit dankbaarheid trouwt, en wier geld hij later met vreemde vrouwen opmaakt, zoodat Hans de zorg voor het talrijk geworden gezin op zich moet nemen. Ondertusschen blijft Hanna Born, voor hem en voor ieder, de heilige, vrouw van liefde en kunst. En als Bernard sterft - Ella is dan gekleed in 't wit en overal staan kaarsen en witte rozen (bl. 295) - of liever, 't nirvana hem wenkt, dan gaat hij naar Hanna.
Volmaakt in overeenstemming met deze hyper-romantiek is de overgevoelige, de sensueel-aanvoelende taal, vol
| |
| |
gedachte-streepjes, die de uitsnikkende hartstochtelijkheid er van accentueeren.
‘Ze werkte - soms, maar niet dikwijls - ze kon 't niet - nòg niet, want ze voelde zoo sterk: het zacht-mooie leven, den gloeienden hartstocht, het sombere kerkhof - ze kon 't nog niet uiten in kunst (bl. 10).
Vooral, indien zulk een groote, breede bladzijde enkel een paar van die precieuse regels in het midden geeft, dan hoort men als uit die woestijnen van wit snikken en jubelen de naakte hartstocht zelve.
Zoo op bl. 61 niets dan:
‘Het voorjaar kwam weer - met stormen, met zacht-zoele dagen - met brandend verlangen - en stil-zalig afwachten.
Weg was de twijfel uit Hanna's ziel. Ze wachtte - ze leefde voort in vreemd-vaag voelen: ze wachtte.
Evenzoo op bl. 92 in 't midden enkel:
Toen in 't najaar de bloemen verwelkten, toen 't grafje van Willy koud lag tusschen ontbladerde boomen, toen ging Hanna mee - met hem, die haar haalde voor 't nieuwe leven van bloeiende liefde.
Nu kan men zich boos maken over deze perverse geschiedenis en, mompelend, dat, zoo een kunstenaar een thema als bloedschande aandurft, hij ten minste toone niet tevergeefs zijn Oedipus gelezen en bestudeerd te hebben, dit romannetje in den hoek werpen.
't Kan echter ook met minder. Dan meent men: och, de schrijfster bedoelt het zeker bizonder goed, daarom zet ze alles scheef. Wellicht weet zij het niet eens dat de romantiek met hare ‘Freigeisterei der Leidenschaft’ haar te hevig onder de leden zit. Och, als een ernstig man als Fr. Schlegel zegt: ‘es lässt sich nicht absehen, was man gegen eine Ehe à quatre gründliches einwenden könnte’, dan, al weet men vooraf zich niet door hem te laten overreden, dan luistert men, omdat men gelooft dat geenszins frivoliteit, maar eer een te hardnekkig idealisme en zedelijk rigorisme hem zoo doen spreken (Dr. O.F. Walzel, Deutsche Romantik. S 67).
Doch als nu een jonge schrijfster dergelijke en nog aanstootelijker stellingen verheerlijkt, en denkt daarmee de
| |
| |
almacht der liefde te verheffen, och, dan luistert men maar niet eens. En allerminst luistert men als men ten slotte bemerkt dat dergelijke door het lange staan bedorven romantiek nog wordt opgemooid met allerlei nieuw- en oud-modische religie.
Zeker had onze bespreking van dit boek korter kunnen zijn, had ik daardoor niet ruimte willen maken voor deze opmerking. Ten onzent klagen de kunstenaars, dat ze noch bij particulieren, noch bij regeering in tel zijn, en dat iemand die belastingen int of een hoog postje bij het onderwijs bekleedt veel hooger staat aangeschreven. En ze klagen terecht. Misschien daardoor ook bleven onze kunstenaars te veel buiten het gewone leven staan, als een soort hoogere Zigeuners. En gevolg daarvan weer was dat zij zich veroorloofden wat een gewoon mensch zich ontzegde - wat de kloof dan weer dieper maakte. De tijden veranderen echter. Een kunstenaar - werkelijk het is ook een mensch. Dat begint men te vermoeden - eindelijk. En terwijl nu eindelijk kunstenaar en volksleven elkaar beginnen te naderen, komt daar weer zoo'n opgeschroefd romannetje Hanna Born canoniseeren als de kunstenaarsmadonna, wat natuurlijk het gezonde volk zal doen terugschrikken voor die kunstenaars, met hun mallootige opvattingen. Doch misschien is deze bezorgdheid onnoodig. Daarvoor is dit eerste werk - deze herinnering diene ter verontschuldiging - te onreëel. Zoo zijn gelukkig onze kunstenaars niet - en die van hen prikkels, als in dezen roman geteekend, noodig hebben voor hun kunst, toonen daarmede reeds dat er aan hun kunst niet iets, maar al te veel ontbreekt.
Wat ons ontbrak in Van 't Wondere Leven geeft overvloedig Eigenhuis' nieuwe roman: De Ruige Hoeve. We zweven niet meer op vleugelen van hartstocht door een romantisch nergensland, maar staan met beide voeten op hollandschen grond. We leven niet meer in de zwoele sfeer eener onreëele fantasie, maar ademen de lucht in van een hollandschen polder. Het boerenleven blijft daarom zoo
| |
| |
belangrijk omdat het zoo reëel maakt, vooral den hollandschen boer. Want deze maakt zijn grond, en zijn grond maakt hem. Hij baggert niet slechts zijn teelaarde uit het water, maar ook zijn eigen leven. Zonder gestadig werken verliest hij zijn grond en daarmee zijn leven. Zijn levenswerk eischt volhardende werklust, welke zonder vertrouwen, plichtsgevoel en matigheid onmogelijk is, welke op hun beurt vruchten blijken van religie, in den ruimsten zin genomen.
Dit alles vonden we eenigermate steeds in Eigenhuis' hier vroeger besproken Heimath-kunst, maar m.i. het volledigst in zijn nieuwsten roman. Ook deze brengt ons in de buurt van Aalsmeer, zijn geboorteplaats, ook deze geeft ons het reëele boerenleven te aanschouwen, doch ditmaal sterker dan vroeger afstekend tegen den achtergrond van het ideale leven.
Kors Grundel is de moderne boerenzoon, die de H.B.S. heeft afgeloopen, en als hij zijn meisje gaat vragen er als een heer uitziet in zijn blauw costuum met hoog boord, roode das, blauw-gestreepte manchetten, en bruin glacé handschoenen. (bl. 59) Van het studeeren moet hij afzien, omdat na moeders dood, vader niets doet dan reisbeschrijvingen lezen en drinken, zijn broers kroegloopen en zijn zusje lichtzinnig is. Met een trouwe dienstbode wil hij hun hoeve, door het volk wegens haar verwildering reeds ‘de ruige hoeve’ genoemd, weer in ouden bloei herstellen, en zoodoende eigen toekomst verzekeren, en Heiltje Bouterse kunnen trouwen. Trots zijn geploeter mislukt alles. Zijn verliederlijkte broers trouwen beneden hun stand, zijn verleid zusje verdwijnt in een slecht huis te Amsterdam. Mijnheer Bouterse wijst zijn aanzoek af, want zij zijn roomsch en Kors is protestant, hoewel slechts in naam. Kors echter volhardt in liefde en werken. Om Heiltje leest hij haar gebedenboekje en werken door den pastoor hem geleend. In Amsterdam zijn zusje opsporend komt hij in aanraking met een middernachtzendeling. Als vader, tegelijk met zijn zusje, is gestorven, de hoeve verkocht en Heiltje naar een pensionaat in Limburg is gezonden, gaat hij een nieuwen akker ontginnen in een af- | |
| |
gelegen polder en treedt daar tegelijk als oefenaar op. Hij wordt bespot, belasterd, maar gaat rustig voort, en als de teruggekeerde Heiltje hem op een avond in een schuur hoort oefenen, en de armen ziet helpen, besluit zij den tegenstand harer ouders te breken en Kors te huwen.
Vanwaar nu dat men De Ruige Hoeve gaarne een goed boek, niet licht een mooi boek zal noemen? Omdat het wat ouderwetsch aandoet, en ‘de held’, door een enkele getrouwe gesteund, door veel wederwaardigheden en moeiten gestaald en gelouterd, eindigt met de veilige haven van het huwelijk binnen te vallen? Daarom niet. We kunnen even lachen om dat eeuwige ‘of ze elkaar krijgen’, het blijft een belangrijk thema. Hoogstens kunnen we zeggen dat De Ruige Hoeve van Kors' levensroman slechts geeft het eerste hoofdstuk, maar d.w.z. het onmisbaarste hoofdstuk.
Omdat van taal en stijl geen groote bekoring uitgaan? Daarom evenmin. Wel zijn die niet buitengewoon en het valt van een geroutineerd schrijver als Eigenhuis op dat hij (bv. bl. 1-11) in dezelfde episode zonder reden telkens overgaat van den verleden in den tegenwoordigen tijd en omgekeerd - doch stijl en taal zijn goed genoeg voor dit boek, dat geen bizondere woordkunst, maar een gewoon leven wil geven.
Neen, maar voor een mooi boek, mist dit goede boek te veel stemming, atmosfeer.
Alles staat op zijn plaats, heeft zijn eigen waarde, en met vertrouwen zien wij den schrijver de levenselementen schikken tot een - neen, schoon geheel wil me niet uit de pen. Waarom niet? Omdat ik den schrijver daarmede te veel bezig zie. Wel geeft hij objectief werk - maar hij geeft het; het is niet objectief. Het heerlijke der objectiviteit is dat daardoor een boek zichzelf schijnt geschreven te hebben. Dan is de schrijver zelf overweldigd door het leven dat hij wilde uitbeelden, zoo ontroerd over de werkelijkheid dat hij alles vergeet, vader en moeder, kind en fortuin, gedachte en toekomst, en dan geeft hij die objectiviteit, waarin zijn volle persoonlijkheid, maar
| |
| |
verborgen achter, één met het werk, ons overrompelt. Eigenhuis geeft hier objectiviteit, omdat hij weet dat dit het eerste vereischte is van letterkundig werk, niet omdat hij onmogelijk anders kan. Eigenhuis is een goed, een nobel, een conscientieus schrijver - maar als ik dat onder de lectuur van zijn boek ééns had kunnen vergeten was hij het honderdmaal meer. Nu prijs ik steeds zijn zuivere gedachte - terwijl ik het betreur dat hij schreef met zijn gedachte. Het sterkst gevoelde ik dit bij Kors' religieleven.
Uitstekend gezien dat dit onverbrekelijk één is met de praktijk en, eenmaal doorgebroken, zich opricht aan en betoont in praktijk. Maar de factoren hier aan het werk, de aanvankelijke resultaten hier bereikt, telkens door een verzoeking te overwinnen, en de uiteindelijke zege, hier verkregen door de liefde voor de ééne los te laten in de liefde tot allen en daardoor de liefde van de eene voorgoed te behouden - dit alles is zoo duidelijk, dat ik telkens wenschte dat het minder duidelijk ware. Want het eerste wat ons in het religieleven duidelijk wordt, is dat we daar op den mysterieusen achtergrond van ons bestaan stuiten. Door deze te duidelijke uiteenzetting komt er iets rationalistisch, en daardoor iets afgetrokkens, onwerkelijks over. Het sterkst voelde ik dit aan den middernachtzendeling. Typisch dat de man ons nooit geteekend, zijn naam zelfs niet genoemd wordt. Maar hij ‘spreekt als een boek’ - voortreffelijk, maar als een boek, helaas! Niet minder voelde ik dit aan Kors, als oefenaar. Echt, en bovenal hollandsch, hem zoo te laten optreden. Voortreffelijk, wat hij als zoodanig zegt. Maar wie hoorde ooit een oefenaar in een polderschuur aldus preeken?:
‘Zeg nooit, ik kan dezen of genen niet uitstaan. Want uw haatwil zou den man verderf kunnen aanbrengen. Onderdruk leelijke gedachten in u en roep er vriendelijke voor in de plaats. Laten we elkaar omringen met wolken van liefde-gedachten, met wenschen voor heil en vrede. Dat is toch een oefening, die voor eerst-beginnenden niet te zwaar is, en verbazend weldadig is, ook voor ons zelf.’ (bl. 205).
Heilzame woorden - maar een oefenaar in een hollandsche polderschuur, wil hij verstaan worden, moet en
| |
| |
mag ook gerust anders spreken - en spreekt inderdaad heel anders.
Doch het laatste woord der kritiek is hier eerbiedig zwijgen. Want Eigenhuis heeft ons in dit boek veel goeds gegeven, en met nadruk gewezen op den geestelijken achtergrond van het reëele leven, en dat is al een heele winst.
Dit gevoelen we direct bij Frans Verschoren's Dompelaars. Op de tweede bladzijde zien we ze reeds, de tobbers:
‘Ze schoven zwaar ademhijgend, zwijgend, langs gesloten huizen, dofkloefend met hun ruwe werkpooten op de vettig beslijkte keien, zwart vlekkend tegen wit grijze gevels, die begonnen op te klaren in 't late wintermorgenlicht.’
We gevoelen wat er onvermijdelijk moet volgen. Na het zware gebeul, onnoemelijk veel pinten pakken en wat daar volgt. Te vroeg trouwen, erfenisjes beleggen in pottekens bier, zelf kroegbaas en zijn eigen beste klant worden, miserie op miserie, ten slotte smokkelen en stelen, en eindelijk maar met z'n allen gaan vagabondeeren.
Neen, dit naturalisme is nu al te afgezaagd, het ontroert ons niet meer, we weten nu genoeg dat zulke levens moeten mislukken; en een boek dat ons dit minitieus voorteekent, vinden we goed noch schoon, alleen onnoodig.
Daarom is het ons te aangenamer dat we tegelijk een ander en beter werk van den schrijver kunnen aankondigen: Jeugd. Dit is een aardig bundeltje van zes schetsen, waarin het wemelt van prachtig geteekende straatjongens. Niet van het soort apachen uit onze wereldsteden, maar van die aardige straatbengels uit landstadjes. Die vliegers oplaten, knikkeren, buiten ravotten en baden, en overbruisen van levenslust. Neen, het zijn geen brave Hendrikken; ze halen vogelnesten uit en doen ook wel erger kattekwaad - maar ze zijn zoo jong en zoo echt.
Nu deden we niets liever dan den schrijver verzoeken deze jeugd te laten opgroeien in zijn volgende werken. Maar we vreezen - ook Jeugd wordt soms zoo rauw en onnoodig-realistisch - dat hij er dan weer Dompelaars van
| |
| |
maakt. Dit behoeft toch niet. Stijn Streuvels laat zijn jongens buiten ook prachtig ravotten, maar weet er toch menschen van te maken, geen mislukte, maar compleete menschen.
En dit is het eenige wat we van onze literatuur vragen - en ook het hoogste. |
|