Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Inleiding tot een archaeologie van Nederland
| |
[pagina 235]
| |
bare diensten hebben bewezen. De beschaafde, belangstellende liefhebber toch, die vaak ten koste van groote opofferingen kostbare stukken voor den ondergang redt, die echter niet alleen weet te verzamelen, maar zich ook op de hoogte weet te stellen van wat hij vindt, of wat aan zijn zorgen is toevertrouwd, heeft zeker voor de archaeologische wetenschap niet minder verdienste dan de vakman, die tracht uit de verschillende gegevens een geheel op te bouwen, en uit dat geheel weder het enkele verschijnsel te verklaren. Hoe gevaarlijk is echter de waan, dat ieder wiens handel of ambt hem een half uurtje tijd overlaat, zonder meer plotseling wetenschappelijk archaeoloog kan wezen, zonder ook maar te vermoeden, dat ook die archaeologie als wetenschap slechts door den vakman wil beoefend worden, evengoed als de medische door den medicus. En men komt er zoo licht toe, immers het gaat alles zoo gemakkelijk, men heeft zulke heerlijk veelzeggende termen, die toch ieder kent, een steentijd, een bronstijd, een ijzertijd, en wat is nu duidelijker dan dat steen in den steentijd, brons in den bronstijd en ijzer in den ijzertijd thuisbehoort? Die zoogenaamde wetenschappelijke termen hebben al heel wat verwarring gesticht in gebruik bij menschen, die zich niet bewust waren, dat een naam slechts een naam is, dat het levende begrip dat achter dien naam schuilt eerst tot klaarheid moet worden gebracht, alvorens men kan beslissen of ook die naam zelf eenige waarde bezit. Wij bepalen ons natuurlijk slechts tot het archaeologisch gedeelte der Nederlandsche Oudheidkunde, al zijn we overtuigd, dat ook in andere richting, op het gebied van taalkundige afleiding, van sageverklaring enz. vaak dezelfde wanbegrippen heerschen. Hopen we slechts, dat er spoedig iemand zal gevonden worden, die archaeologisch geschoold, tevens door Germanistische studiën in staat zij ook in andere richting een eigen weg te vinden door het labyrinth der Nederlandsche Oudheden en zoo de algemeene Nederlandsche-Oudheidkundige te worden, waaraan we zulk een behoefte hebben. Het standaardwerk voor onze Nederlandsche Oudheden | |
[pagina 236]
| |
is ontegenzeggelijk het bekende boek van Dr. Pleyte. In zeer mooie, gedeeltelijk door den schrijver zelf geteekende afbeeldingen wordt ons daarin een schat van materiaal bewaard met dikwijls zeer uitvoerige notities omtrent vindplaats enz. Het groote bezwaar, dat terecht tegen dit boek wordt ingebracht, is echter, dat alle archaeologische systematiseering ontbreekt, zoodat het moeilijk is het te verdedigen tegen aanvallen als van Mr. Gratama in het Bulletin v.d. Oudheidk. bond (III 234). Toch wordt men wel zachter tegenover dit werk gestemd als men ziet wat onze naburen nog vaak van hun niet-Romeinsche Oudheden maken in hun musea en geschriften. Bij hen is het die vooropgezette periodenverdeeling, waarvan reeds boven sprake was, die, gelijk we zullen zien, van elders overgenomen, in de opstelling van menig museum wordt doorgevoerd en vaak zeer verwarrend werkt op een juiste voorstelling. Ook daar is zij vaak nog van dilettanten afkomstigGa naar voetnoot1), de vakgeleerden houden zich meestal nog liever speciaal met de Romeinsche kultuur in hun streken bezig. Heeft Pleyte misschien werkelijk gezien dat die algemeen gebruikte periodenindeeling voor onze streken onbruikbaar was en zich daarom voor het grootste deel van onze z.g. praehistorische vondsten met den naam ‘Germaansch’ van de zaak afgemaakt, dan valt het alleen maar te betreuren, dat hij niet getracht heeft zelf een archaeologische indeeling van zijn stof te zoeken. Want nu behoeft het wel geen betoog, dat het wetenschappelijk van absolute onwaarde is, vondsten van voor 2000 à 3000 jaren in te deelen naar provincies van thans, dat men onmogelijk den aard der oudheden zelf kan leeren begrijpen als men ze verdeelt naar de vraag, wat is op díé plaats, wat dáár gevonden, als men een potje uit den ‘steentijd’, een stuk brons van omstreeks Christus' geboorte en een Merovingisch wapen tot één groep rekent, omdat ze in een of ander dorp gevonden zijn. Natuurlijk! wanneer men eerst den aard der voorwerpen zelf kent en dan als 't ware een | |
[pagina 237]
| |
geschiedenis voor oogen wil stellen van een bepaalde plaats, dan kan men ze bij elkaar tentoonstellen, voor een klein provinciaal museum is een opstelling in dien geest mogelijk. Men verwarre dit echter niet met een wetenschappelijke systematiseering der Nederlandsche Oudheden zelf, waarbij het geldt aard en zooveel mogelijk chronologie der vondsten vast te stellen, en waartoe het in de eerste plaats noodig is aansluiting te zoeken bij de verschijnselen in het overige Europa.
Dat onze aarde reeds door menschen is bewoond geworden in tijden, die aan onze tegenwoordige aardperiode voorafgingen, schijnt een uitgemaakte zaak. In vroegere aardlagen worden in verschillende streken der wereld ruwe vuursteenen voorwerpen gevonden, die men toeschrijft aan den z.g. palaeolithischen tijd, waarin een menschenras schijnt te hebben geleefd, nog op zeer primitieve trap van beschaving. Verschillende geleerden hebben, naar het schijnt vooral op geologische gronden getracht dezen vroegen voortijd in verschillende onderperioden te verdeelen, waarvan elke op zich zelf duizenden van jaren zou hebben bestaan. Op dezen palaeolithischen tijd is dan een andere periode gevolgd, de neolithische, waarin de mensch reeds in het tegenwoordige aardtijdvak zich nog uitsluitend van steen bediende voor het vervaardigen van wapens en instrumenten. Naar de wijze, waarop die steenen voorwerpen gemaakt werden, 't zij ze eenvoudig als vroeger ruw van een vuursteenkern werden afgeslagen of wel bijgehakt of zelfs glad gepolijst werden, heeft men gemeend ook deze neolithische periode weder in onderafdeelingen te kunnen verdeelen. Het ligt natuurlijk buiten onze bevoegdheid een oordeel uit te spreken over dit systeem, voor zoover het in de eerste plaats op geologische gronden rust, ook al duizelt het ons bij die tienduizendtallen van jaren, waarmede men werkt. De eenige vraag, die wij ons mogen stellen is, is er nu werkelijk ook een duidelijk waarneembaar verschil tusschen de voorwerpen, die aan deze verschillende onderperioden der palaeolithische en neolithische tijden worden toege- | |
[pagina 238]
| |
schreven, kunnen we zulk een voorwerp op zich zelf, zonder dat we andere gegevens daarvoor bezitten, aan een bepaalde periode toeschrijven? In vele gevallen zal dit zeker mogelijk zijn, maar dat dit lang niet altijd zoo is, zullen we met eenige voorbeelden bewijzen. In Henegouwen waren reeds sedert jaren uit de streek bij Spiennes twee soorten van dergelijke vuursteenen wapenen bekend, waarvan de eene, ook in verscheidene exemplaren in het Leidsch museum van Oudheden aanwezig, uit onze tegenwoordige aardlaag stammend echter zeer grof en ruw bewerkt is en dus algemeen als vroegneolithisch verklaard wordt. De andere soort, eveneens zeer ruw, is uit de onderste lagen van de palaeolithische periode voor den dag gekomen en geldt dus algemeen als vroeg-palaeolitisch. Tusschen de beide soorten zou dus een onberekenbaar aantal jaren inliggen. Nu is in 1897 echter in diezelfde streek nog een derde groep vuursteenen instrumenten voor den dag gekomen, wederom uit de laag van onze tegenwoordige aardperiode. Deze stukken verschillen echter zeer van de eerst genoemde soort d.e.t. gelijken ze volkomen op die van den palaeolithischen tijd in Spiennes, zóó zelfs, dat de ontdekker zelf verklaart ze eerst voor palaeolithisch te hebben aangezien tot eerst een onderzoek van den bodem hem de overtuiging gaf met voorwerpen te doen te hebben uit een periode duizenden van jaren later, dezelfde als waaruit de eerste groep stamt, wier vorm zoozeer verschillend isGa naar voetnoot1). Men ziet dus hoe voorzichtig we moeten zijn met het toeschrijven van zulke voorwerpen aan een bepaalde periode op grond van hun vorm en bewerking alleen. Ons tweede voorbeeld brengt ons tevens tot ons onderwerp Oudheden in Nederland. In de uiterste Zuidpunt van Limburg bij het dorpje St. Gertrud zijn reeds lang geleden in een kreupelbosch plaatsen gevonden, waar vuursteenmateriaal bewerkt is geworden. Daar liggen, zooals we zelf nog den vorigen zomer konden constateeren, groote blokken | |
[pagina 239]
| |
vuursteen en daarnaast kleinere stukken, klaarblijkelijk er af geslagen, waarvan verscheidene de ruwe vormen van een zeer primitief steenen instrument vertoonen. Dergelijke ‘instrumenten’ worden ook in grooten getale in de velden in de buurt gevonden. Een der ontdekkers M. de PuydtGa naar voetnoot1) laat zich zeer pertinent over deze vondsten uit: de stukken vertoonen groote gelijkenis met het vroeg-neolithische als in Spiennes b.v. en dus hebben we hier ‘ateliers’ en ‘instrumenten’ uit die vroege periode verscheidene duizenden jaren vóór Chr. Vermakelijk is het bepaald, wat hiertegen door den bekenden Limburgschen geleerde Ubaghs wordt aangevoerdGa naar voetnoot2). Deze beweert n.l., dat hier in deze vindplaats alle vormen bij elkaar worden aangetroffen op wier verscheidenheid de algemeen geldende periodenindeeling van palaeolithischen en neolithischen tijd berust, ‘ce qui prouve à l'évidence le peu de valeur qu'on doit attacher à la détermination des periodes basée sur la manière de travailler le silex’. Zoowel in die geconstateerde gelijkheid als in de conclusie ligt werkelijk veel waars. Het toppunt bereikt echter de verwarring als we nu Ubaghs zelf die voorwerpen, door anderen aan fabelachtigen voortijd toegeschreven, zien verklaren als wapenen van... de Eburonen ten tijde van Caesar. Hoe wij hierover nu ook mogen oordeelen, toch lijkt het bijna ongeloofelijk, dat deze z.g. werkplaatsen, grootendeels nog boven den grond gelegen, werkelijk zóó oud zouden zijn. Een ervaring door ons elders opgedaan, maakt voor ons de zaak nog twijfelachtiger. Gelijk men weet is het Belgische Tongeren een oude Romeinsche stad; haar antieke muren staan nog gedeeltelijk overeind. Voor een deel nu zijn deze muren uit vuursteen opgetrokken, die natuurlijk door den tijd verweerd en afgesplinterd is en nu raapten we aan den voet dier muren tal van fragmenten op, die precies den vorm van een z.g. vroeg-neolithisch instrument vertoonen. Zeer waarschijnlijk lijkt het ons dus, dat wij ook | |
[pagina 240]
| |
voor verscheidene andere plaatsen, waar zulke vuursteenstukken worden gevonden, een dergelijke verklaring zullen hebben aan te nemen. Onze z.g. ateliers van St. Gertrud zouden dus o.i. ook zeer wel plaatsen geweest kunnen zijn waar in Romeinschen of zelfs lateren tijd vuursteen voor muurbouw of iets dergelijks bewerkt is. Zouden we ze echter werkelijk als vroeg-neolithisch hebben op te vatten, dan hadden we hier tevens de oudste sporen van menschelijke beschaving in ons land; immers uit den palaeolithischen tijd zijn waarschijnlijk geen vondsten aan te wijzen. Onze Limburgsche steenen zouden dan stammen van een bevolking die uit West Europa naar het Noorden getrokken, ten slotte in de bekende Kjoekkenmoeddinge van Denemarken haar meest bekende resten heeft achtergelaten, mogelijk omstreeks 3000 voor Chr.Ga naar voetnoot1).
Na den twijfel, dien we boven moesten uitspreken, willen we thans eindelijk gaan zoeken naar werkelijk zekere gegevens omtrent die oude tijden in ons land. Wat de reeds boven vermelde indeeling van de praehistorie in ‘steentijd’ ‘bronstijd’ en ‘ijzertijd’ betreft, deze danken we aan de Denen, die haar op grond van het zoo bizonder rijke praehistorische materiaal van hun land hebben uitgedacht. Overgenomen ook door en voor het verdere Europa is deze indeeling het onderwerp geweest van veel strijd. Tegenover deze Deensche geleerden en hunnen aanhang stonden verscheidene anderen, die de juistheid en de waarde van deze indeeling ontkenden en haar fel bestreden. In de algemeene volksopinie heeft zij zich echter zeer vast ingeworteld. Dat nu deze indeeling in het Noorden is ontstaan waar werkelijk op een zeer rijke steenkultuur een tijd volgde waarin een bronsindustrie een zoo hooge vlucht nam dat ze de al beheerschende werd en voortduurde tot een tijd, dat vooral Romeinsche invloeden het ijzer op den voorgrond brachten, laat zich zeer wel begrijpen. Waar echter meer | |
[pagina 241]
| |
en meer blijktGa naar voetnoot1) hoe zeer de verschillende streken van Europa onderling in kultuur hebben verschild, daar behoeft het geen betoog, dat die indeeling, mogelijk juist voor het land, waar zij werd uitgevonden, bij een algemeene toepassing tot verwarring moet leiden. Wil, om bij onze oudste perioden te blijven, die term steentijd iets beteekenen, dan moet hij een tijd aanduiden, waarin alleen steen in ons land werd gebruikt en die afgebroken werd door een periode, waarin brons in 't algemeen den steen verdrong, een bronsperiode dus, die op haar beurt weer voor een ijzertijd plaats maakte. Eerst dan heeft die term eenige chronologische beteekenis, eerst als men dat kan aantoonen heeft het zin bij ons ook van een steentijd te spreken. Dat er nu werkelijk in ons land een tijd geweest is, waarin uitsluitend steen als materiaal voor wapenen enz. diende, staat wel buiten allen twijfel. De bouwer onzer hunnebedden b.v. bezat zeker geheel een steenkultuur. Hoe staat het echter met het andere vereischte voor dezen term om als periodenaam te kunnen dienen, kan men werkelijk bij ons spreken van een eerste periode, een ‘steentijd’ die door een bronstijd is afgebroken? In de eerste plaats is het zeker zeer opvallend dat, waar de hunnebedden, de groote monumenten uit een steenperiode zoo tot enkele streken van ons land beperkt zijn, waar andere sporen van een mogelijk neolithischen tijd eveneens zeer zeldzaam zijn, toch op zoo tal van plaatsen steenen voorwerpen gevonden worden. Kolossaal is bepaald de massa steenen beitels, pijlpunten enz. in ons land en vraagt men nu naar de bronskultuur die deze steenen moet hebben verdrongen dan staat men verbaasd, hoe schaars bronzen stukken in ons land voorkomen, terwijl het praehistorische ijzer bijna ont- | |
[pagina 242]
| |
breekt. Hoe laat zich dit verschijnsel verklaren bij een voorstelling en een periodenverdeeling als de algemeen geldende? We zeiden reeds hoe graven uit den vroeg praehistorischen tijd zeer schaarsch en slechts tot bepaalde streken beperkt waren. Daarentegen zijn in ons land zeer rijk vertegenwoordigd de verschillende kulturen der urnenvelden, gelijk we later zullen aantoonen van Gallische of Germaansche stammen en nu is het opmerkelijk, dat juist in de buurt van die grafvelden uit de eeuwen omstreeks Christus' geboorte, uit de Wolfsbergen bij Emmen, uit het Halerzand, uit de streek langs de Maas tusschen Roermond en Nijmegen de grootste massa van onze steenen instrumenten stammen. Daar heeft dus in de tijden omstreeks Chr. een bevolking geleefd, hoofdzakelijk van de jacht. Dat die bevolking wapenen moet hebben bezeten, staat natuurlijk vast, doch de eenige wapenen, die wij er vinden, zijn deze steenen bijlen. Wat ligt dan meer voor de hand dan de conclusie, dat dus die steenen instrumenten nog aan die late volken zijn toe te schrijven, m.a.w. dat zij nog in een steencultuur verkeerden in de eeuwen omstreeks Chr. geboorteGa naar voetnoot1). Hoe vreemd dit nu ook moge schijnen aan hen, die nu eenmaal gewend zijn alle steenen instrumenten aan een vagen steentijd toe te schrijven, ons vermoeden is volstrekt niet zoo iets ongehoords. In de eerste plaats staat het vast, dat in verschillende urnenvelden omstreeks Christus' geboorte in verschillende streken van Duitschland steenen instrumenten in urnen gevonden zijnGa naar voetnoot2) en het veelvuldig voorkomen van zulke voorwerpen in Gallo-Romeinsche, ja zelfs in Frankische graven in Frankrijk is een feit, dat zich niet laat loochenenGa naar voetnoot3). Wat nu ons land zelf betreft, ook in Brabant, Gelderland en Overijsel valt het verscheidene malen te constateeren, dat steenen werktuigen in urnen uit den tijd omstreeks | |
[pagina 243]
| |
Christus' geboorte voorkomen; ook dit zijn feiten, die geen twijfel overlaten. Verder vindt men ze in betrekkelijk grooten getale in de Friesche terpen en de woerden van de Betuwe, welken men toch onmogelijk een ouderen datum dan de eerste eeuwen na Chr. kan toeschrijven, ja zelfs zijn steenen hamers voor den dag gekomen bij opgravingen bij Wijk bij Duurstede uit de tijden der Karolingers. Het is hier niet de plaats een opsomming van dit alles te geven, wij mogen echter gerust zeggen, dat ons materiaal ons volkomen het recht geeft tot de conclusie dat ook in ons land de bevolking zich nog van steenen werktuigen bediende in een tijd, dat elders reeds lang brons en ijzer in gebruik waren; wel heeft zij natuurlijk die metalen ook reeds gekend, echter slechts als kostbaar en weinig algemeen importartikel. Van dit feit zijn we in staat een paar zeer interessante illustraties aan te halen, voorwerpen wier verklaring veel hoofdbrekens heeft gekost en zeer ingewikkelde hypothesen heeft noodig gemaakt, doch die ons thans niets vreemd schijnen. In het Nijmeegsche museum is een steenen hamer bewaard (A E 21c) over welken in den catalogus een mededeeling van Dr. Pleyte vermeld staat. Deze hamer heeft n.l., gelijk zoovele, een steelgat, doch aan de binnenzijde van dat gat zitten aan beide kanten ijzeren stiftjes in den steen ingelaten ter bevestiging van een steel. Die ijzeren stiftjes zijn er vast ingeroest en zeker oud, evenals het voorwerp zelf. Om hier nu dit samengaan van steen en ijzer te verklaren heeft men moeten aannemen, dat het een oude praehistorische steen zou zijn, in lateren tijd gevonden en met de ijzeren stiftjes voorzien om als amulet te dienen. Daartoe was echter het lastige inlaten van ijzer in den steen absoluut overbodig; alleen wanneer het voorwerp tot krachtig gebruik dienen moest had het zin den hamer met ijzer aan een steel te bevestigen. De eenig juiste conclusie lijkt ons weder: het is een stuk uit de periode om en bij Christus' geboorte, die wel het ijzer kende, maar toch hoofdzakelijk nog een steencultuur bezat. Een pendant van dezen hamer is een dolk in onze | |
[pagina 244]
| |
Leidsche verzameling en uit de Betuwe afkomstig. Dit steenen voorwerp draagt de duidelijkste sporen van gevat te zijn geweest in een bronzen handvat, en is dus blijkbaar weer een getuige omtrent een beschaving, die voornamelijk steen bezat doch ook het brons kende. Voor wie na al het bovenstaande nog huiverig zijn mocht de mogelijkheid toe te geven, dat een steenen werktuig tot zulk een latere periode zou behooren, diene het volgende, waaruit men tevens zien kan tot welke averechtsche voorstellingen een eenmaal vooropgezette theorie kan leiden. In 1853 werden door Dr. JanssenGa naar voetnoot1) de bekende Hilversumsche haardsteden ontdekt. Het waren uithollingen in den bodem, geplaveid met een vloertje en door een muurtje omsloten, alles uit losse steenen gevormd. Waarschijnlijk terecht meende men hierin haardsteden te zien, overblijfselen in den grond van plaggenwoningen, die daar eenmaal hadden gestaan. Nu werden in deze haardsteden tal van steenen instrumenten gevonden, dus de conclusie lag voor de hand: men had hier een vondst uit het verre praehistorische verleden, uit den steentijd. Dr. Janssen beschrijft zelf zijn ontdekking en haalt daarbij het oordeel aan van bekende praehistorici over deze vondst, als den beroemden Wörsaac, die zich zeer verheugt ‘dat men nu gelukkigerwijze ook getuigenissen begint te vinden over het huiselijk verkeer en het gezellige leven der vroegste bewoners van Europa’ en ter vergelijking de bekende vroeg-neolithische Deensche Kjoekkenmoeddinge aanhaalt. Een vreemden indruk maakt het echter hierna J. te hooren verhalen, hoe hij zelf in een van die haardsteden een beenen knoop vond, op de draaibank gedraaid, ‘zooals ze nog wel bij boeren in gebruik zijn’, een vrij modern voorwerp dus in die zoo ‘overoude’ haardstede! Nog merkwaardiger echter is het, dat een van de steenen, waaruit een der vloertjes was geconstrueerd, en die nog in 't Leidsch museum bewaard wordt, zonder twijfel gelijk ook Janssen en Pleyte toegeven, van een na-Romeinsch of Middel- | |
[pagina 245]
| |
eeuwsch gebouw afkomstig is. Hier is geen uitweg mogelijk; het vloertje, waartoe die steen is gebruikt, moet dus eerst in de vroege middeleeuwen zijn geconstrueerd en de inhoud van de haardstede, die steenen instrumenten, die men zoo gaarne aan een vroegen voortijd toeschreef, behoort dus ook in de vroege middeleeuwen thuis. We bezitten hier een onweerlegbaar bewijs voor het feit dat een bevolking, die hier, laat ons zeggen omstreeks 1000 na Chr., woonde, nog een steencultuur bezat.Ga naar voetnoot1) We mogen dus constateeren, dat in ons land de z.g. ‘steentijd’ allerminst een bepaalde tijdruimte aanduidt, m.a.w. dat deze naam voor periode-onderscheiding voor ons geheel onbruikbaar is. Vindt men bij ons een steenen werktuig zonder meer, dan is het volkomen onmogelijk daarvan bij benadering den tijd te bepalen; het stuk kan even goed den vroegen bouwer der hunnebedden als den Germaan na Chr. geboorte gediend hebben, te meer, daar er geen verschil is aan te geven voor die voorwerpen uit verschillende tijden. Hoe is het dan mogelijk eenig licht op de verschillende perioden dier oude tijden te laten vallen als wij niet meer van een ‘steentijd’ als tijd kunnen spreken?
Op voorgang van onze Duitsche naburen vooral wordt het hoe langer hoe meer als een waarheid beschouwd, dat de praehistorische archaeologie veel meer dan door theoriën gebouwd op voorwerpen van steen en metaal door de studie der ceramiek wordt gebaat. Het vaatwerk, zijn techniek en versieringswijze wordt hoe langer hoe meer de basis, waarop men zijn voorstellingen der verschillende kultuurstroomingen in verschillende streken kan doen rusten, in welke voorstellingen dan de voorwerpen van steen en metaal vanzelf hun plaats vinden. Trachten we dus, vrij van vooropgezette theoriën langs dezen weg ook in het duister onzer Nederlandsche praehistorie door te dringen. | |
[pagina 246]
| |
Het praehistorische vaatwerk vertoont een zeer groote variëteit van versieringsvormen, zoodat het mogelijk is bepaalde typen van versieringen vast te stellen, die in bepaalde streken en verschillende perioden hebben geheerscht. De strijd over deze typen en hun chronologische volgorde is nog lang niet beslist; waar wij echter hier ons speciaal met ons land bezighouden, hebben wij de hangende kwesties slechts voor zoo ver ze voor onze streken bestaan onder de oogen te zien. In de eerste plaats dan is er een zeer duidelijk uitgesproken type hunnebeddenvaatwerk, waarbij zich vooral elders in Europa eenige minder sterk optredende groepen aansluiten. Dit vaatwerk vertegenwoordigt het tijdperk der groote steengraven, we noemen het dus met den gebruikelijken naam het Megalolithische. Deze groep wordt gevormd door meestal niet groote stukken, betrekkelijk goed gebakken en versierd met eigenaardige combinaties van vóór het bakken diep ingedrukte lijnen en punten, met lichte kleur gevuld. Hoewel elders in Midden-Europa ongeveer gelijktijdig eenige verwante typen voorkomen bepalen wij ons hiertoeGa naar voetnoot1). Om ons nu eenigen vasten bodem te geven voor onze behandeling van de door dit vaatwerk vertegenwoordigde periode moeten we hier in eenige nadere beschouwing treden van die steengraven zelf. We behoeven hier niet te zeggen hoe het òf eigenlijke hunnebedden zijn bestaande uit groote opgezette kantsteenen en daarover groote deksteenen òf zoogenaamde grafkelders, kleinere monumenten, waarbij vooral aan de kantsteenen meer bewerking en regelmaat is waar te nemen. Liever bespreken we hier de vraag, in hoeverre we iets omtrent hun samenhang met ons beter bekende culturen en dus hun chronologie kunnen vaststellen. Zulke steengraven nu van verschillenden vorm zijn over een groot gedeelte van de wereld verspreid. Men kan als 't ware hun verbreiding volgen van Skandinavie door Duitschland, Holland, België, Frankrijk, Spanje, Italië, | |
[pagina 247]
| |
Noord-Afrika tot Griekenland en Klein-Azië toe en het ligt voor de hand ze dus in verbinding te brengenGa naar voetnoot1) met de groote grafbouwwerken in de klassieke landen, als vooral de koepelgraven der Mykeensche periode in Griekenland; ook in aanleg gelijken vele hunnebedden hier werkelijk zeer op. Dergelijke uit groote steenen gevormde ruimten, die door een aardheuvel werden overdekt, zijn zeer waarschijnlijk te beschouwen als een vervanging van natuurlijke grotten, waarin werkelijk de primitieve mensch oorspronkelijk zelf woonde en later zijn dooden neerlegde. We stellen ons dus voor hoe die kunstmatige doodengrotten in vroegere cultuurlanden meer beschaafde vormen hebben verkregen, doch zich in hun primitieven vorm verder en verder over West- en Noord-Europa hebben verspreid. Zoo beschouwd, blijken ons dus die hunnebedden voor ons land als 't ware de ‘Mykeensche periode’ te vertegenwoordigen en moeten ze dus omstreeks 1200 vóór Chr. worden gedateerd. Deze hypothese wordt naar onze meening door andere feiten bevestigd. Er is namelijk nog een tweede type van vaatwerk uit deze praehistorische tijden bekend, dat vooral in Zuid-Duitschland zeer veelvuldig optreedt, maar verder ook over het meer noordelijk Europa een groote uitbreiding gehad heeft; al komt het in ons land niet voor, toch nadert het dicht zijn grenzen, immers in vele vondsten, in de buurten van LuikGa naar voetnoot2), meenen we met zekerheid dergelijke typen te herkennen. Nu lijdt het geen twijfel of dit vaatwerk met zijn eigenaardige versiering, die het den vrij ongelukkig gekozen naam van ‘bandceramik’ heeft bezorgd, is feitelijk hetzelfde als wat we in de oudste vóór-Mykeensche lagen van Troja aantreffen. We mogen dus, | |
[pagina 248]
| |
naar algemeen wordt aangenomen, constateeren, dat we ook hier met een kultuurstrooming uit het Zuiden over Europa te doen hebbenGa naar voetnoot1). Het verschil in karakter tusschen deze beide stroomingen uit het Zuiden naar Noord-Europa moet men echter niet uit het oog verliezen. De hunnebedden representeeren een volk, dat zich gelijk we zagen van 't Z.-O. langs 't Z. en W. naar 't N. van Europa heeft uitgestrekt; de hunnebedden-ceramiek echter, gelijk we die bij ons in het Noorden kennen, vindt niet zijn analogiën langs diezelfde baan, doch is vrij wel tot Noordelijke landen beperkt; we mogen dus zeggen, dat ze zich hier ontwikkeld heeft, nadat het volk zelf hier was aangekomen. D.e.t. is de bandceramiek zelf uit het Zuiden naar het Noorden gekomen en daar ze natuurlijk daartoe vrij belangrijken tijd moet hebben noodig gehad, is het aan te nemen dat, waar ze in het Zuiden in den voor-Mykeenschen tijd valt, ze in Noordelijke streken tot den tijd moet behooren, waarin in het Zuiden de Mykeensche beschaving bloeide, dus ongeveer 1500 tot 1000 vóór Christus. Nu laten er zich echter bepaalde bewijzen voor bij brengen dat deze ‘bandceramiek’ uit het Zuiden afkomstig en de ‘hunnebeddenceramiek’, de oorspronkelijk Noordelijke verschijning, ongeveer gelijktijdig moeten hebben bestaanGa naar voetnoot2), zoodat we de stelling bevestigd vinden, dat ook deze laatste ongeveer 1200 vóór Chr. moet worden gedateerd. Deze typische hunnebeddenbeschaving dan, de eerste kultuurperiode wier bestaan we met zekerheid in ons land kunnen constateeren, moet blijkens vondsten en berichten vooral in Drente, maar verder ook in Zuid-Friesland, in W.-Overijsel en in 't Gooi hebben gebloeid. Slechts in Drente wordt zij nog door hunnebedden zelf vertegenwoordigd; dat onze musea betrekkelijk zoo'n gering aantal stukken uit dezen tijd bezitten moet zonder twijfel worden toegeschreven aan het feit dat vele dezer monumenten nog maar vluchtig | |
[pagina 249]
| |
en onsystematisch onderzocht zijn. Door een enkele proefgraving waren wij in staat ons zelf daarvan te overtuigen. Bij werkelijk systematisch onderzoek bestaat er alle hoop, dat er nog heel wat meer omtrent onze Nederlandsche hunnebedden voor den dag zal kunnen komen en zeer gelukkig is het, dat roekeloos graven door onbevoegden hier wordt verhinderd, doordat reeds sedert geruimen tijd staat of provincie de eigenaars van deze monumenten geworden zijn. Oppervlakkig onderzoek heeft ten onzent nog een andere verkeerde voorstelling omtrent deze kultuur doen ontstaan. Terwijl toch de hunnebedden zelf eenmaal gediend hebben om onverbrande lijken in bij te zetten, hebben latere stammen, die voor hun urnen met verbrande overblijfselen bij voorkeur een heuveltje zochten, om deze er in bij te zetten, daartoe niet zelden de ommanteling van een hunnebed gebruikt; vandaar de bij ons vaak gehoorde meening, dat er brandurnen in hunnebedden gevonden worden, hetgeen echter met alle waarneming elders gedaan, zou strijden.
Vragen we thans naar de tweede voor ons zeker waarneembare kultuurperiode in ons land, dan zien we een machtige strooming, die door geheel Europa te vervolgen is en ook bij ons aanzienlijke sporen achterliet. Over haar relatieve chronologie bestaat nog groote oneenigheid, voor zoo ver ons land aangaat kunnen we in dien twist op goede gronden partij kiezen. We bedoelen hier in de eerste plaats de z.g. ‘Schnurkeramik’, een eigenaardig soort vaatwerk, dat als versiering de indrukken van een rondom gewonden touw draagt. Het ontstaan van dit versieringsmotief is o.i. waarschijnlijk daardoor te verklaren, dat dit vrij dunwandige vaatwerk met behulp van touw gevormd werd, dat, om de nog natte klei gewonden, zijn indrukken daarin achterliet. Naast deze groep zien we een andere zeer verwante soort optreden de z.g. ‘zone-bekers’, overigens zeer op de vorige gelijkend doch georneerd met smalle horizontale soms geometrisch versierde banden, in de klei ingedrukt. Heeft de eerste | |
[pagina 250]
| |
groep een betrekkelijk geringe verbreiding, voornamelijk tot Z.-W.- en Midden-Duitschland beperkt, de tweede wordt van Zuid-Italië tot Skandinavië en Engeland toe gevonden en vooral de vermenging van beide, welke tevens hun gelijktijdigheid bewijst, komt veel voor; als algemeene naam voor de geheele soort geldt veelal die van ‘klokbeker’, naar den typischen vormGa naar voetnoot1). We vinden dit vaatwerk bij ons in vrij groote aardheuvels, die tot graf gediend hebben. Nemen we elders vaak waar, dat de doode daaronder in een vierkante met steenen omzette ruimte is neergelegd, bij ons is, voor zoover de helaas vrij gebrekkige berichten ons doen oordeelen, van een dergelijke steenomzetting geen sprake, wat trouwens bij de betrekkelijke schaarschte van grootere steenen in ons land niet zoo te verwonderen is. Ook van lijken is geen spoor meer gevondenGa naar voetnoot2), ze schijnen volkomen vergaan. Wordt nu aan deze groep vaatwerk door enkelen, als Götze, wel eens een zeer veel hoogere ouderdom toegeschreven, wij meenen ons bij KoehlGa naar voetnoot3) en anderen te moeten aansluiten, die het veel later stellen. Deze bekers toch worden vaak ook met oude bronzen voorwerpen te samen gevonden; ook in ons land kon ik dit een enkele maal constateeren. Ook komen verwante stukken voor in Italiaansche graven, die zeker niet vroeger kunnen zijn dan de negende eeuw vóór Christus, en wat ons land betreft wordt het door eenige zeer gelukkige vondsten nog waarschijnlijk gemaakt, dat het werkelijk betrekkelijk laat is. Wij bezitten n.l. eenige zeer zeldzame groote stukken aardewerk van een techniek, die elders bijna alleen uit kleine scherven bekend is en die terecht algemeen in een tijd gesteld wordt, dien men gewoon is ‘het laatste deel van | |
[pagina 251]
| |
de steenperiode’ te noemen. Onze stukken, voor 't grootste deel gaaf, toonen nu hoe dit vaatwerk, hoewel veel grooter en dus van een grover techniek, toch precies denzelfden klokvorm heeft als de boven beschreven bekers en er volkomen mede verwant is. Daar nu echter deze groote stukken, waarvan ons twee in Leiden en een in Utrecht bekend zijn, brandurnen zijn geweest en ze dus op een jongeren bijzettingsvorm wijzen, hebben we hier weder een bevestiging van onze meening, dat deze geheele groep aan een betrekkelijk laten praehistorischen tijd moet worden toegeschreven. Ongeveer in de eerste eeuwen na 1000 voor Chr. werd dus een deel van ons land bewoond door een volkstam, die uit het Zuiden een eigen kultuur met zich bracht en deze over geheel Europa verspreidde, een stam, aan welken naast steen ook reeds brons bekend was.
Voor we thans verder gaan met een volgende periode in ons land te zoeken, zullen we in 't kort een overzicht moeten geven van den loop der voornaamste praehistorische gebeurtenissen in de nu volgende tijden in Europa. We beginnen weer daar, waar het meeste licht valt. Zien we langzamerhand in Europa naast steen koper en brons in gebruik komen - de vraag of we een bepaalden z.g. ‘kopertijd’ voor sommige streken moeten aannemen kan hier buiten bespreking blijven - in Griekenland is die bronstijd werkelijk een tijd van hoogen bloei geweest. De periode toch, waarin in dat land brons het albeheerschende materiaal was, zijn we gewoon den Mykeenschen tijd te noemen en dit woord is voldoende om ons de prachtige vondsten van Schliemann of de wonderen van 't eiland Creta voor den geest te brengen. Hier verder uit te weiden over die klassieke bloeiperiode is onnoodig. Van meer belang voor ons is het te zien, hoe van het Mykeensche Griekenland uit, een beschavingsstroom gegaan is naar 't Noord-Westen, op zijn weg in verschillende streken een glimpje achterlatend van die hoogere kultuur, maar vooral in Denemarken, het land dat reeds in de bewerking van den vuursteen zoo uitmuntte, eerst | |
[pagina 252]
| |
het nieuwe materiaal brengend en daarna ook modellen en versieringsmotieven. Deze voorstelling lijkt ons aannemelijker dan die van een zeehandel; de tusschenliggende verschijnselen worden er beter door verklaard. Hoe het echter zij, in de Noordelijke landen ontwikkelde zich zeer sterk onder Mykeenschen invloed en daardoor dus vanzelf omstreeks het jaar 1000 gedateerd, een zeer hoogstaande bronskultuurGa naar voetnoot1), die langen tijd als geheel zelfstandig beschouwd is geworden - er is hiervan ook vaak een kwestie van vaderlandsliefde gemaakt - maar in elk geval in haar hoogen vlucht een zeer individueel karakter draagt, echter vrijwel tot het Noorden zelf beperkt blijft. Daarom dus interesseert het ons voor onze eigen praehistorie zeer weinig in welke perioden men dien Noorschen bronstijd meent te moeten indeelen, het zijn toch alle kulturen geweest, die buiten ons omgingen. We vermelden echter deze indeeling hier even, omdat men zich hiervan wel eens de verkeerde voorstelling vormt als zouden dergelijke indeelingen door de geleerden, die ze aanbrachten niet speciaal voor hun streek, maar in het algemeen bedoeld zijn. Dit geldt natuurlijk ook voor andere landen, als Hongarije b.v. waar zich, al is het niet tot die hoogte als in 't Noorden, vroeg een aanzienlijke bronskultuur ontwikkelde. Naast die landen met een zeer hoog ontwikkelde bronsbeschaving, stond echter het verdere Europa nog geheel van metaal verstoken, zich uitsluitend met steen tevreden stellende. Van de rijke mocht eens een enkel stukje naar de arme streken verdwalen, daar bleef het echter bij.Ga naar voetnoot2) Vanuit Griekenland in den Mykeenschen tijd is echter ook naar Italië een stroom van beschaving uitgegaan en dáár bij die volken in Noord-Italië ontstaat nu, ongeveer gelijktijdig aan den hoogen bloei van de Noorsche bronscultuur, een andere zeer eigenaardige bronsbeschaving. | |
[pagina 253]
| |
Welke deze volken geweest zijn, kunnen we hier laten rusten. Zeker is het, dat het geheimzinnige volk der Etruriërs, waarvan we zoo veel en toch zoo weinig weten, hier een groote rol heeft gespeeld. Dat ook van dit Italië in zijn bronskultuur groote invloed is uitgegaan naar de landen ten noorden der Alpen, dat er ook Etrurische modellen zelfs naar 't Noorden van Europa gekomen zijn, het zijn alle feiten, die buiten ons land om gegaan zijn. Zoo had men dus in de eeuwen na 1000 een hoog ontwikkelde, vrij zelfstandige Noorsche bronskultuur en een beschaving in de landen in een kring om de Alpen gelegen, waar eveneens een hoogstaand kunsthandwerk bloeide; het overige Midden-Europa leefde grootendeels van den afval. Men zal zich dus moeten voorstellen, hoe in die meer barbaarsche streken, waar het metaal nog uiterst schaarsch was, elk stukje als een kostbaar bezit zal zijn bewaard, zoodat vormen die in de rijke landen tot een bepaalde periode gerekend worden - ook hiermee gaat men echter vaak veel te lichtzinnig te werk - daar mogelijk nog eeuwen kunnen hebben voortbestaan. Men ziet reeds hoe, bij een zoo verschillenden toestand in verschillende streken, zoo'n algemeene term als ‘bronstijd’ groot gevaar voor verwarring moet opleveren. Nog duidelijker wordt dit als we ook het eind van deze periode nader beschouwen, zooals ze volgens de algemeene leer omstreeks 700 voor Chr. door den eersten ijzertijd, de Hallstadtperiode, zou worden afgebroken, die dan weer ± 500 voor den la Tènetijd, den tweeden ijzertijd, zou plaats maken, die zelf zou ophouden met de komst der Romeinen in deze streken. Na den hoogen bloei der bronscultuur in het Noorden zien we deze toch daar langzamerhand verminderen, ze overleeft haren bloei en duurt nog tal van eeuwen als een veel minder hoogstaande beschaving voort. Merkwaardig is het, dat we ook in het barbaarsche gedeelte van Europa, in 't N. deel van Midden-Duitschland b.v., vooral ook vormen van zoo'n minder hoogstaande bronskultuur zien optreden. Terwijl nu volgens de oude theorie de Hallstadtbeschaving, de z.g. eerste ijzerperiode, algemeen een eind aan die brons- | |
[pagina 254]
| |
kultuur zou hebben gemaakt, is het de groote verdienste van Undset's bekend boek ‘das Auftreten des Eisens’, te hebben aangetoond, hoe deze minder ontwikkelde bronsperiode in die Noordelijke streken veel langer heeft geduurd dan men vroeger meende en zelfs nog met de tweede ijzerkultuur, de z.g. la Tène beschaving samenvalt, zoodat ze kalm heeft voortbestaan, terwijl in meer zuidelijke landen de Hallstadt-kultuur bloeide. De lezer zal al wel inzien hoe ontzettend weinig die term ‘bronstijd’ en ook de vondst van enkele bronzen voorwerpen voor de systematiseering onzer praehistorie waard kunnen zijn. We spraken reeds van de Hallstadtperiode. Waarschijnlijk vanuit Griekenland doet ongeveer in de 9de eeuw het ijzer zijn intocht in Italië. Daar bij de Italiërs en Etruriërs en welke stammen er nog meer mogen hebben gewoond, ontwikkelde zich nu een zeer eigenaardige kultuur, die vooral met het brons wonderen verrichtte, maar ook het ijzer als materiaal ging gebruiken. We kunnen deze stukken vrijwel dateeren, immers behalve dat vondsten van Grieksch import hier duidelijk spreken, zien we in de rijke ornamentiek en de dierfriezen waarmee het brons wordt versierd met zekerheid denzelfden Aziatischen invloed, die in Griekenland in de 7de eeuw den grooten bloei der vazenschilderkunst verwekt heeft. Ook aardewerk wordt in Italië in dezen tijd vervaardigd en wel naar het model van het bronzen vaatwerk; hoogst eigenaardig is het, hoe de scherpe metaalvormen met hun vernauwde halzen en sterk afstekende randen geheel in de typen der urnen en vazen worden weergevonden. Doch niet tot Italië bleef deze nieuwe bloeiperiode beperkt, ook haar producten gaan de Alpen over en wekken daar een nieuw kultuurleven, waarin eveneens het ijzer een groote rol gespeeld heeft. Dat dit ongeveer in de 7e en volgende eeuwen moet geweest zijn, spreekt wel van zelf. In het beroemde grafveld van Hallstadt heeft men voor het eerst op groote schaal met deze kultuur kennis gemaakt, vandaar haar officieele naamGa naar voetnoot1). Zij volgde dus op | |
[pagina 255]
| |
de bronskultuur echter - en hoe eenvoudig dit klinkt het wordt maar al te vaak vergeten - alleen in die streken, waar ze werkelijk heeft gebloeid. Dat zij b.v. in het Noorden van Europa niet feitelijk doorgedrongen is, zagen we reeds door Undset bewezen, de enkele vormen, die we hier zien, zijn natuurlijk als importstukken te beschouwen. En nog steeds was een groot deel van Europa van hoogere kultuur zelfs geheel uitgesloten; dat er ook enkele metaalvormen van die Hallstadtkultuur zijn doorgedrongen, het spreekt bijna van zelf; doch ook daarop is natuurlijk van toepassing wat we boven zagen van de bronsvormen, dat het niet is te zeggen, hoe lang die enkele stukken door de barbaarsche bezitters als zeldzame kostbaarheden zijn bewaard, zoodat dus het verschijnen van enkele van die z.g. Hallstadt-metaalvormen voor onze afgelegen streken al van zeer weinig chronologische waarde is. Ook de naam ‘Hallstadt’ drukt geen algemeene tijdsbepaling uit, wij kunnen hem voor onze barbaarsche praehistorische kulturen niet gebruiken. Het kwaad en de verwarring door deze algemeene termen gesticht blijkt echter wel het meest bij een beschouwing der z.g. laatste vóór-Romeinsche periode, den la Tène tijd, zoo genoemd naar een der eerste vindplaatsenGa naar voetnoot1). Deze periode zou volgens de algemeene chronologie de Hallstadt kultuur hebben vervangen - wij voegen er weer bij, daar, waar deze beide kulturen zijn opgetreden. Het ontstaan van deze nieuwe zoogenaamde la Tène beschaving met haar rijk vormenmateriaal is nog voor een groot deel een raadsel, zeker is, dat ook zij aan Italiaansche invloeden te danken is en dat ze in Frankrijk, de landen ten N. der Alpen, Z.W. Duitschland enz. na 500 v. Chr. optreedt. Haar verband met de Hallstadtkultuur en de verschillende andere elementen voor haar vorming zijn echter zeer duistere kwesties; dat Rome's kunsthandwerk hier meer invloed heeft uitgeoefend dan men schijnt aan te nemen, lijkt ons echter zeer waarschijnlijk. Hoe dit alles | |
[pagina 256]
| |
echter zij, de dateering van haar aanvang staat vrij vast op grond van Grieksch-Italiaansche bijvondsten. Vast staat verder dat ze in de hoogstaande kultuurstreken van Zuid- en Midden-Europa direct aan de Hallstadtbeschaving aansluit, dat ze deze naar het Westen toe vervangt en dat b.v. de Galliers ten tijde van Caesar en daar vóór deze kultuur bezaten. Zeer eigenaardig is het vormenmateriaal van deze beschaving, zoowel van haar metaalwerk als van 't zeer karakteristieke vaatwerk, waarin een geleidelijke ontwikkeling is waar te nemen. Meende men lang op grond van de vormen vooral van haar wapenen en mantelspelden een verdeeling in onderperioden met zekerheid te kunnen aanbrengen, meer en meer komt het aan het licht, hoe men ook hier veel te veel heeft gesystematiseerd, hoe vormen die voor de oudste golden nog in den Romeinschen Keizertijd voorkomen en na Reinecke's uitstekende studiënGa naar voetnoot1) gaat het zeker niet meer aan een bepaalde vondst naar een enkelen metaalvorm te beoordeelen. Daarbij komt dat ook zulke stukken in arme streken waarschijnlijk nog lang zullen zijn bewaard, nadat ze in rijke landen reeds lang door andere vormen vervangen waren. We zagen reeds dat Undset er de aandacht op heeft gevestigd, hoe in verschillende streken vormen van den z.g. bronstijd met la Tène vormen te samen gevonden worden. Wat hij echter verzuimde uit zijn eigen gegevens te concludeeren is, dat er naast die twee ook vaak Romeinsche vormen worden aangetroffen, zonder twijfel te samen gevonden, zoodat zoowel die zoogenaamde bronstijdvormen als de la Tène vormen nog tot in den Romeinschen tijd moeten hebben voortbestaanGa naar voetnoot2). Hiermede schijnt ons de absolute onbruikbaarheid van al deze metaalvormen voor een systematiseering onzer praehistorie voldoende aangetoond. Het is mogelijk dat een stukje brons, dat aan den bronstijd herinnert, nog aan Germanen in den Romeinschen Keizertijd | |
[pagina 257]
| |
heeft toebehoord; in hun brandurnen vinden we althans met zekerheid dergelijke stukken. Wat zou men dan aan zoo'n stukje metaal hebben ter bepaling van eenigen datum? Maar ook de la Tène kultuur, die volgens de algemeene theorie door de Romeinsche moet worden afgebroken, zien we in deze vondsten gemoedelijk naast deze laatste voortduren, ja in grafvelden uit de tweede eeuw na Chr. in Noord-Duitschland zien we deze kultuur nog in volle kracht heerschen en ten slotte zullen we straks ontdekken, hoe het vaatwerk der Saksische stammen in de 4e eeuw na Christus slechts door invloed van la Tène vormen te verklaren is. Ook hier dus weder diezelfde verderfelijke invloed van een vooropgezette theorie. Men leert nu eenmaal: de la Tène beschaving werd door de Romeinsche afgebroken, doch vergeet daarbij dat er geheele streken van Europa geweest zijn, die nooit zijn geromaniseerd. Is het wonder, dat we daar die oude kultuurvormen bewaard vinden?
Laten we dus ook voor het latere gedeelte der praehistorie die onbruikbare overgeleverde termen varen om langs andere wegen ons doel te bereiken en de vondsten uit die periode te overzien. Daarbij komt men tot zeer verrassende opmerkingen. Die algemeen geldende praehistorische leer, die de kulturen van geheel Europa in die vooropgestelde indeelingen in wil wringen, tracht ons wel zeer veel te doen weten omtrent overoude volken lang voor het begin der historie in deze streken, alle vondsten worden in die verschillende perioden ingedeeld, doch als men dan vraagt naar de overblijfselen die vroeghistorische volken van Gallischen of Germaanschen stam, van wie we zeker weten, dat ze in bepaalde streken hebben gewoond, in die streken hebben achtergelaten, naar de rustplaats hunner dooden, dan ‘klafft eine Lücke’Ga naar voetnoot1). De gulzige praehistorie heeft voor deze volken niets meer overgelaten, hoogstens gunt ze hun een enkel z.g. laat la Tène stukje. | |
[pagina 258]
| |
Vooral voor de streken aan den Rijn geldt deze opmerking; daar is het alsof allerlei volkomen onbekende stammen er hebben gewoond, doch of de groote vijanden van Caesar bijna niet bestaan hebben. Het behoeft geen betoog, dat hier een groote fout moet schuilen, terwille van het schoolsche systeem wordt de historie veronachtzaamd. In ons land heeft men Pleyte terecht verweten, dat hij den naam ‘Germaansch’ gebruikt als ‘een groote vergaarbak’, waar alles inging. Het is een groote fout, dat hij niet getracht heeft een indeeling van het materiaal te zoeken, dat hij echter niet de algemeen geldende indeeling heeft aangenomen, daarvoor kunnen we hem slechts dankbaar zijn. Dat materiaal dan onzer z.g. latere praehistorie bestaat voor verreweg het grootste deel uit urnen in z.g. urnenvelden gevonden, wat ligt dus meer voor de hand, dan dat we ook hier in de eerste plaats de ceramiek tot onderwerp van ons onderzoek maken, waarbij we bovendien nog dit voor hebben, dat het zich wel laat denken, dat metalen sieraden en wapenen uit den vreemde geimporteerd werden, doch dat het broze vaatwerk op een enkele uitzondering na wel op de plaats zelf moet zijn gemaakt; zijn vormen moeten om zoo te zeggen meegekomen en gegaan zijn met de volkstammen zelf. Hiermede komen we dus vanzelf tot de vraag, waarmee wij ons bij de bestudeering van onze Nederlandsche verzamelingen en daarna van de musea in aangrenzende landen in de eerste plaats hebben beziggehouden ‘zijn er in de urnen van de groote uitgestrekte urnenvelden, die verreweg het voornaamste materiaal voor de studie onzer praehistorie hebben geleverd, geen bepaalde typen te herkennen en is het niet mogelijk na te gaan uit welke richting en van welke streken dat type ons land is binnengekomen?’ Ware dit mogelijk, dan zouden wij ons doel een goed eind genaderd zijn. En mogelijk is het zeker, zóó zelfs, dat we verbaasd hebben gestaan van de zekerheid, waarmee deze typen in zeer verschillende richting te vervolgen zijn. | |
[pagina 259]
| |
Het kan hier natuurlijk slechts ons doel zijn een beknopt overzicht te geven van die verschillende urnentypen, hun verspreiding in ons land en hun samenhang met het buitenland. In de eerste plaats dan komt er in het Zuiden van ons land, in Brabant en Limburg een vorm voor, die men in het Noorden te vergeefs zoekt; een eenigszins bolle urn, met afzonderlijken rand, vrij goed gebakken en een enkele maal versierd met diep ingesneden lijnornament. Het is hetzelfde type, dat ook in het aangrenzende deel van België aangetroffen, daar gewoonlijk beschouwd wordt als te behooren tot de HallstadtkultuurGa naar voetnoot1). Waarom deze naam eraan gegeven wordt, zullen we straks nader zien, eerst zij er op gewezen, hoe ook hier weer die naam verwarring sticht. Immers daardoor alleen verleid, rekent men deze urnen, volgens de boven besproken indeelingsmethode, op zijn laatst tot de 4e of 5e eeuw voor Chr. Daarbij heeft men echter niet gezien, hoe tegen zulk een dateering de bijvondsten in deze urnen gevonden, in opstand komen. Zoowel in ons land nl. als in de omstreken van Duisburg en Keulen zijn Romeinsche mantelspelden, ja zelfs eersteeeuwsche munten eruit voor den dag gekomen; ze zijn dus zonder twijfel uit den tijd omstreeks Chr. geboorteGa naar voetnoot2). Toch is het op zichzelf volkomen juist hun den naam van Hallstadturn te geven; immers deze vormen komen precies met de typen uit deze kultuur overeen, of wat meer zegt, dit urnentype laat zich langs den Rijn naar het Zuiden vervolgen tot het in Zuid-Duitschland de streken der bloeiende Hallstadtbeschaving bereikt. Het is onmogelijk eenig verschil tusschen deze stukken uit het Noorden en de erkende Hallstadttypen van het Zuiden aan te wijzen en ook al is men in de Duitsche musea huiverig voor de consequenties, men zal toch moeten toegeven, dat hier dus blijkt, dat er van uit de Hallstadtkultuurlanden een strooming naar het Noorden is gegaan, die daar, ondanks alle theoriën omtrent | |
[pagina 260]
| |
perioden-indeeling der praehistorie, voortbestaan heeft tot in den Romeinschen Keizertijd. Die kultuurstrooming is dus blijkbaar van uit het Zuiden den Rijn gevolgd; ze strekt zich vanaf die rivier naar het W. uit, ons Brabant is vrijwel haar Noordelijkste punt. Zoo hebben we dus in onze Zuidelijke provincies in het begin onzer historie een volkstam, samenhangende met een hoogere beschaving in Zuidelijke streken. Waar nu onze Romeinsche geschiedschrijvers als Caesar en Tacitus ons verhalen van een Gallische bevolking in de landen links van den Rijn, wier rust meer en meer verstoord werd door invallende barbarenstammen, die de rivier overtrokken, de meer beschaafde Galliërs verdreven, of wel zich met de bevolking vermengden, daar lijkt ons de hypothese gewettigd dat we in onze urnengroep, boven besproken, de uitloopers dier Gallische beschaving bezitten, die in 't Zuiden tot hoogen bloei gekomen en zelfs later geheel onder invloed van de la Tène kultuur geraakt, in de meer afgelegen Noordelijke uithoeken hun oude Hallstadtbeschaving, al was het dan ook in armelijken vorm, hadden behouden. Al geven we dit laatste slechts als hypothese, toch laten er zich nog meer feiten voor de waarschijnlijkheid hiervan aanwijzen. Wanneer het immers juist is dat we in het Zuiden van ons land een uit Gallische en Germaansche elementen gemengde beschaving hebben gehad in de eeuwen omstreeks Chr. geboorte en als we in de boven besproken urnengroep werkelijk de Gallische producten hebben herkend, dan zullen we in diezelfde streken ook den Germanenurn moeten kunnen vinden. Werkelijk nu komt hier een tweede soort voor, getypeerd door haren cylindervorm, al of niet met een eenigszins naar binnen of buiten gebogen, door indrukken gekartelden rand; ruw en grof gebakken als ze is, is ze echt barbarenwerk. Juist om dat primitieve in vorm en techniek zou men haar dan ook op 't eerste gezicht een hoogen ouderdom willen toeschrijven. Waar zij echter ook in de buurt van Trier een enkele maal voorkomt en daar in grafvondsten te samen met vroeg- | |
[pagina 261]
| |
Romeinsche stukken is aangetroffen, staat haar datum volkomen vast. Ook in ons land hebben we haar een enkele maal op die wijze door Romeinsche bijvondsten gedateerd gevonden en bij nadere beschouwing wordt het ook duidelijk dat we hier niet alleen een tijdgenoote maar zelfs een barbaarsche namaak van Romeinsch vaatwerk hebben. Die barbaar in de streken om Trier en bij ons, omstreeks Chr. geboorte, kan moeielijk anders dan een Germaan geweest zijn. Deze urnvorm dan, vooral die met gekartelden rand, komt behalve in Brabant en Limburg ook in Gelderland en Drente voor, waar het boven besproken bolle type geheel ontbreekt. Verder laat hij zich vooral naar het Oosten vervolgen, zoodat we hier blijkbaar met een Germaansche stam te doen hebben, die overeenkomstig de schriftelijke overlevering uit het Oosten ons land is binnengekomen. Deze veronderstelling wordt feitelijk zekerheid als we opmerken hoe het oudste vaatwerk der Friezen en Batavieren, dat der terpen en woerden, een directe voortzetting is van dezen vorm. Daar vinden we stukken in groote menigte van een iets beter baksel doch van dezelfde ornamentiek met den door indrukken gekartelden rand, kortom we zien er hetzelfde vaatwerk, alleen van een iets meer gevorderde baktechniek. Hiermede is ons tevens een vrij zekere dateering voor het begin dier Friesche beschaving in de terpen gegeven. Iets later dan de urnenvelden omstreeks Chr. geboorte, zal zij dus ongeveer in de eerste eeuw na Chr. zijn begonnen. Zoowel dit vaatwerk der urnenvelden, als vooral de eenigszins rijkere Oud-Friesch-Germaansche ceramiek, die overigens ook in Holland, UtrechtGa naar voetnoot1) en de Betuwe voorkomt, vertoont in zeer grove vormen een invloed die ons niet onbekend is. Zoowel de cylinder- als eenige andere later voorkomende vormen toonen n.l. groote gelijkheid in het ruwe met producten der la Tène kultuur. Blijkbaar hebben we hier dus in de eerste eeuwen na Chr. denzelfden la Tène invloed dien we in diezelfde tijden ook in verschillende grafvelden van | |
[pagina 262]
| |
Noord-Duitschland aantreffenGa naar voetnoot1). Merkwaardig is het hoe we bij het vaatwerk dier Duitsche urnenvelden ook dezelfde karakteristieke oortjes, dezelfde typische ornamenten vinden als op ons Friesch-Germaansch goed. De ruwe Germaan dus, de tijdgenoot der Romeinen in ons land, stond onder een la Tène invloed, die zich in den Romeinschen keizertijd, vooral daar, waar hij zich vast had neergezet, als in Friesland en het Batavenland, meer en meer deed gelden. Men zal echter opmerken hoe weinig wij aan dien naam la Tène hebben, niet alleen voor tijdsbepaling, maar ook als kultuuromschrijving. Immers dacht men zich daarbij de hoog ontwikkelde beschaving, die uit de vondsten der la Tène kultuurlanden spreekt, het prachtig metaalwerk, de fijne ceramiek, dan zou men zich bij onze Germanen bitter teleurgesteld vinden. Metalen wapenen ontbreken bijna geheel, been en hout zal nog wel vaak het voornaamste materiaal geweest zijn en daarnaast nog steeds het steenen instrument. Over het gebruik hiervan in deze tijden nog was reeds vroeger sprake; we zagen hoe zelfs de terpen en de woerden heel wat steenen instrumenten hebben opgeleverd. Naast het vaatwerk vinden we mogelijk nog een enkel importstuk of erfstuk, een enkel sieraad, dat la Tène vormen vertoont, doch waarvan, gelijk we zagen, de waarde van weinig beteekenis is. Het vaatwerk blijft dus vrijwel onze eenige gids en langen tijd zien we het in de Friesche terpen nog in zijn zelfde baksel voortbestaan naast andere kulturen, als van de Saksers vooral, die later kwamen. Juist het feit, dat we in de ornamentiek van dit vaatwerk zoowel Saksischen als Merovingischen invloed kunnen bespeuren en dat er zelfs waarschijnlijk Karolingische vormen in ditzelfde baksel zijn aan te wijzen, geeft ons het recht tot een lang bestaan er van te concludeeren. Zoo heeft zich dus het Germanenvaatwerk, dat we zich zagen mengen onder de bolvormige typen, wier Gallischen oorsprong wij vermoedden, vooral in de Friesche gewesten langzamerhand onder verschillende invloeden verder ontwikkeld. | |
[pagina 263]
| |
Keeren we echter tot de urnenvelden terug en vragen we, of zich naast de twee bovengenoemde niet nog andere vormen laten aanwijzen, dan merken we op hoe in de meer Noordelijke provincies, in Overijsel en Drente vooral, weer een ander urnentype het heerschende is. Twee of als men wil drie vormen zijn het, die dit type vertegenwoordigen, in de eerste plaats een urn, waarvan het bovengedeelte met het ondergedeelte een spitsen hoek vormt en daarnaast een ovale vorm, meestal met afzonderlijken, zich naar boven eenigszins vernauwenden, soms vrij hoogen hals; dikwijls is deze urn van oortjes voorzien. Behalve in de bovengenoemde streken, waar het bepaald het heerschende is, zoo nu en dan naast de cylindervormige Germanenurn, komt dit type ook in Gelderland en zelfs hier en daar in Brabant voor. Zoo vinden we het b.v. in het vroeg-Romeinsche grafveld op den Hunerberg te Nijmegen te samen met Romeinsche stukken uit het begin onzer jaartelling. De dateering van dit type door deze vondsten gegeven, wordt nog van verschillende andere zijden bevestigd; zoo vond Leemans b.v. een Romeinsch glazen fleschje in een dergelijke urn te Vlachtwedde. Ook komen scherven van dit vaatwerk een enkele maal in de Betuwsche woerden voor. Gaan we nu ook van dit type, dat dus eveneens omstreeks het begin onzer jaartelling in ons land voorkomt, de verspreiding na, dan kunnen we het van uit onze Noordelijke provincies, waar het, gelijk we zeiden, in ons land zijn centrum heeft, door Noord-Duitschland vervolgen, van waar het naar Saksen en Silezië ombuigt. In deze laatste streken nu is deze urnvorm reeds lang bekend; het behoort tot een der meest besproken groepen van urnenvelden, het z.g. Lausitzer type. Door de slordigheid, waarmee men ook in Duitschland bij het onderzoek dier urnenvelden is te werk gegaan, is het zeer moeielijk, vaste punten ter dateering te vinden. Gewoonlijk maakt men er zich vrij wel af door deze urnen te dateeren als uit den ‘bronstijd’ en wel op grond van eenige kleine bronzen voorwerpen er in gevonden. We zagen echter reeds hoe weinig het voorkomen van dergelijke bijvondsten in zulke afgelegen streken be- | |
[pagina 264]
| |
teekent en waar nu in die Lausitzer urnenvelden ook tal van Romeinsche voorwerpen en zelfs munten zijn aangetroffenGa naar voetnoot1), daar hebben we hier slechts een bewijs te meer hoe men zich in die termen als ‘bronstijd’ enz. heeft verward. Ook in Duitschland zijn dus deze urnen, evenals we dat voor ons land reeds boven zagen, in de eerste eeuwen na Chr. te stellen. In die tijden zien we dus naast de reeds boven genoemde verschijnselen vooral in het Noordelijk deel van ons land nog een andere kultuurstrooming onze gewesten binnenkomen door Noord-Duitschland heen, een strooming uit de Saksische streken, die we reeds daarom alleen een vroeg-Saksische zouden kunnen noemen. Het laat zich echter ook aantoonen, hoe de producten dezer kultuur ten nauwste samenhangen met wat we één of meer eeuwen later als zeker Saksisch kennen. We wisten n.l. reeds lang met zekerheid, dat een bepaald soort urnen, zeer mooie, zwarte, meest eenigszins fleschvormige stukken, met versiering door ingedrukte figuren of naar buiten gedrukte bulten, aan dezen Saksischen volksstam ± 400 na Chr. moest worden toegeschreven, maar een raadsel was het hoe, terwijl toch zeker vele dergelijke stammen ons land moeten hebben bewoond, er zoo betrekkelijk heel weinig van zulke urnen ten onzent zijn gevonden. Dit raadsel wordt echter geheel opgelost, wanneer we opmerken, dat de urnen van het thans besproken type zoowel in Duitschland als bij ons in dezelfde grafvelden worden gevonden als deze zwarte Saksische, hoe in ornamentiek en vormen groote verwantschap tusschen beide is aan te wijzen, hoe zelfs een enkele maal, een urntje in alle opzichten met de laat-Saksische verwant in een groote urn van ons type is gevonden. Zoo worden dus alle moeilijkheden uit den weg geruimd, doordat we in deze stukken van het z.g. Lausitztype geen voorwerpen uit een neveligen ‘bronstijd’, maar urnen hebben herkend van een volksstam, die in ons land in de | |
[pagina 265]
| |
eerste eeuwen na Chr. samenhing met een vroeger-Saksische kultuur, die zich, gelijk de mooie producten dier bovenbedoelde zwarte ceramiek bewijzen, later meer en meer ontwikkeld heeft. Een enkel woord nog over deze meer ontwikkelde vormen, gelijk we ze vooral in Noord-Duitschland en ook in Engeland verspreid vinden. Bij ons komen ze, gelijk we reeds opmerkten, vrij schaarsch voor in urnenvelden als in Zuidlaren of Hooghalen of bij Garderen op de Veluwe; d.e.t. vinden we ze in betrekkelijk grooten getale in de terpen van Groningen en Friesland, waar ze ook grooten invloed op het Friesche vaatwerk zelf hebben geoefend: in oud-Friesch-Germaansche techniek en baksel zien we niet zelden deze nieuwe vormen optreden. De vraag is nu echter, hoe konden deze vormen zich op deze wijze uit ons vroeger besproken Lausitzer type ontwikkelen. Het antwoord hierop geeft ons weder een eigenaardig kijkje in de verwarring door de heerschende begrippen gesticht. Terwijl men toch leert, dat de z.g. la Tène invloed door het verschijnen der Romeinen in deze gewesten ophoudt, zien we duidelijk in de slanke, mooie vormen, de sierlijke flesschen en schalen dezer Saksers omstreeks 400 na Chr. den invloed van de Tène kultuur. Vergelijking van echte la Tène stukken met deze urnen laat geen twijfel over. Wel verre van omstreeks het begin onzer jaartelling te verdwijnen, heeft die z.g. la Tène kultuur, gelijk we trouwens ook reeds vroeger zagen, in onze Noordelijke streken voortgeduurd om hier in de ontwikkelde producten der Saksische stammen zijn hoogtepunt te bereiken. In deze mooie zwarte urnen dus en in de vroege Saksers van straks, zagen we het vaatwerk, dat deze stammen gebruikten om er hun dooden verbrand in bij te zetten. Er kwam echter ook een tijd, dat bij dat volk de lijkverbranding voor de begrafenis ging plaats maken onder christelijken invloed. Voor den archaeoloog is meestal zulk een verandering geen verbetering; hij verliest er het belangrijkste materiaal door, de ceramiek in gebruik bij de doodenverbranding, en wat hij er voor in de plaats krijgt, is gewoonlijk veel minder goed bewaard of veel moeielijker dateerbaar | |
[pagina 266]
| |
dan dat vaatwerk. In de Friesche terpen nu zien we als 't ware deze verandering voor oogen. We zien er nog dezelfde soort vaatwerk als gave geplaatst bij of in lijkkisten uit holle boomen vervaardigd; het is te verwachten, dat bij een systematisch onderzoek van een terp juist op dit punt meer licht zal worden verspreid. Overigens kunnen we reeds constateeren, hoe ook dezelfde soort kralen hier in lijkkisten gevonden wordt, welke in Hooghalen b.v. nog in Saksische brandgraven voorkomt. Zoo zien we dus bij de Saksische stammen, die Friesland bewoonden, nog datzelfde vaatwerk in gebruik, al was het dan in minder fijnen vorm, in een tijd, dat ze reeds hun dooden begroeven. Later verdwijnt deze soort vaatwerk geheel, en we zouden dan ook met onze Saksische stammen het spoor bijster raken, deden ons niet vooral vondsten in Duitschland een andere soort als zeker laat-Saksisch vaatwerk kennen. Eenmaal als zoodanig herkend, brengt het ons weder tot verscheidene vrij zekere conclusies, die weder menig verschijnsel kunnen ophelderen. In het museum van Osnabrück bevinden zich o.a. de voorwerpen in burchten in de buurt opgegravenGa naar voetnoot1), blijkens wapenen, kralen enz. ongetwijfeld ongeveer uit de 6e eeuw en toebehoorende aan een ontwikkelden volksstam, die geen andere als de Saksische kan zijn geweest. Onder deze voorwerpen nu zien we vele stukken van ceramiek, meestal in scherven, een typisch hard gebakken vaatwerk met zeer eigenaardig geprofileerde randen en van onderen geheel rond, zonder standvlak, waardoor dit vaatwerk vaak de naam van kogelpotten wordt gegeven. Ook bij ons worden dergelijke stukken, wier Saksische oorsprong bovendien nog bewezen wordt door het feit, dat ze ook in Saksische urneuvelden gevonden zijn, over het geheele land verspreid gevonden. Bepaalde Saksische nederzettingen, door dit vaatwerk getypeerd, vinden we vooral weer in de terpen in het Noorden te midden van andere overblijfselen. Onvermengd Saksische nederzettingen zijn ons tot nog toe slechts zeer enkele | |
[pagina 267]
| |
bekend. We meenen ze n.l. te hebben weergevonden in de z.g. ‘heemsteden’ ten Zuiden van Groningen, waarover Pleyte en Hoofd v. Iddekinge zoo vaak spreken. Vooral deze laatste schijnt op dit punt vrij sterk zijn phantasie te hebben laten werken. Hij spreekt van paalwoningresten in het Zuiden van die provincie en reeds dat woord alleen voert ons naar vroege praehistorische tijden terug. Wat zijn nu echter die ‘heemsteden’? Bij onderzoek in de buurt van Paterswolde bleek mij na veel navragen, dat daarmede de eilandjes in den uitgeveenden Paterswoldeschen plas bedoeld werden. Bij het uitvenen schijnt men deze eilandjes te hebben laten staan, omdat het veen daar door een laag vette aarde bedekt was. Een kleine graving maakte het reeds aanstonds duidelijk, dat die laag vette aarde, vermengd met scherven en andere resten niets anders was als de overblijfselen eener nederzetting, terwijl vergelijking van de door ons gevonden scherven aantoonde, wat ook reeds de vroegere vondsten, hoewel zeer oud en dus weinig betrouwbaar, deden vermoeden, dat we hier een Saksische nederzetting, geen oude praehistorische paalwoningen dus, hadden gevonden. Nu laat het zich verder bewijzen, dat die bevolking betrekkelijk lang in deze streken moet hebben gewoond, immers aan den eenen kant zijn er in grafheuveltjes dicht bij deze Paterswoldesche meren stukken van dergelijk Saksisch vaatwerk met brandresten voor den dag gekomen, die zeer grof en ruw, waarschijnlijk vrij vroeg zullen zijn, maar aan den anderen kant zijn er uit diezelfde heemsteden ook nog laat-Karolingische scherven bekend. De zeer eigenaardige techniek van dit Saksische vaatwerk doet ons ook nog eenige andere beschavingsproducten van dit volk kennen. Het Leidsch museum toch bezit uit deze streken een stuk aardewerk in den vorm van een hut; de techniek van dit aardewerk laat geen twijfel over, of het stuk is van dezelfden Saksischen oorsprong, zoodat de veronderstelling gerechtvaardigd is, dat we hier het model van zulk een primitieve Saksische woning voor ons zien en verder zijn er eenige bootjes van dezelfde soort aardewerk | |
[pagina 268]
| |
bekend, die om dezelfde reden zeker niet anders kunnen worden beschouwd als toebehoorend aan denzelfden volksstam. Zoo kunnen we ons dus van dit volk althans een eenigszins uitvoeriger beeld vormen, van zijn woonplaatsen op kunstmatig opgehoogde plekken in het veen, in hutten van primitieven bouw, van zijn bootjes met eigenaardigen kiel en achtersteven; een armelijke beschaving was het, zeker slechts te beschouwen als een uitlooper van een hoogere kultuur, die elders dergelijke stammen moeten hebben bezeten. Het vaatwerk van dit volk, de typische kogelpot zien we in meer volmaakten vorm in de Karolingische ceramiek voortleven.
Vóór dien tijd zien we echter nog een andere machtige strooming ons land binnen komen. Over deze, de Merovingische kultuur, niet slechts door zijn vaatwerk, maar nog door tal van andere producten gekenmerkt, kunnen we hier kort zijn, ze behoort reeds meer tot het gebied der historie. Op tal van plaatsen, vooral in de Zuidelijke helft van ons land, zijn zulke Frankische vondsten voor den dag gekomen, waaronder de eigenaardige spitsbuikige urntjes met ingedrukte figuren versierd, of de iets latere meer grove potten en kannen, die zich geheel aan de late Romeinsche ceramiek aansluiten en zelf weer als 't ware een overgang vormen tot het Karolingische. In het Noorden van ons land zijn de eigenlijke Frankische stukken, althans wat het vaatwerk betreft, zeldzamer; vooral is het daar de invloed op de ornamentiek der Friesch-Germaansche stukken, die van de Frankische beschaving getuigt. Voor deze beschaving is ons het vaatwerk als gids bijna overbodig geworden. Het Frankische ijzerwerk, het glas, de producten van been, spreken alle voor zichzelf, kortom we hebben hier reeds een terrein betreden, dat al bijna niet meer tot ons onderwerp behoort. Ook over den overgang van het Merovingisch op het Karolingisch, dat in zijn dadelijk herkenbaar, bijzonder hard gebakken vaatwerk ook nog aan Saksers, Friezen en vooral aan Romeinen ontleende elementen in zich vereenigt, kunnen we hier verder zwijgen. | |
[pagina 269]
| |
Evenmin kan in dit kort bestek uitvoeriger sprake zijn van de kultuur der Romeinen, gelijk die ons telkens en telkens weer vaste gegevens ook voor onze vaderlandsche oudheden aan de hand deed en dikwijls het eenige licht was in de duisternis. Wat vooral bij onze Oostelijke naburen op dit gebied der Romeinsche beschaving in de Europeesche gewesten is verricht, is verbazingwekkend. Door fijne detailstudie en systematische opgravingen is het gelukt een zóó nauwkeurige chronologie der Romeinsche producten van kunsthandwerk vast te stellen, dat een enkel scherfje ons dikwijls in staat stelt op een enkel tiental van jaren na nauwkeurig den ouderdom van een vondst te bepalen. Waar ook ons land een enorm groot materiaal bezit van zulke Romeinsche voortbrengselen, daar zullen wij ons dus in de eerste plaats in aansluiting met de in het buitenland gewonnen resultaten, hebben te vergewissen, wat reeds bij ons is gevonden in de verschillende Romeinsche nederzettingen, die daartoe ieder afzonderlijk een onderzoek eischen. Laat het zich verwachten, dat op deze wijze langzamerhand het beeld dier Romeinsche kultuur in ons land voor onze oogen zal verrijzen, voor we zoo ver zijn zal er nog heel wat arbeid moeten geschieden.
Zoo is het dus gelukt, nadat we de oude theoriën over de indeeling der praehistorie hadden laten varen, aan de hand van het oude vaatwerk en voorgelicht door de klassieke, vooral de Romeinsche archaeologie onzen weg te vinden door het duister onzer Nederlandsche oudheden. Dat onze voorstellingen nog in vele opzichten uitbreiding en rectificatie zullen hebben te ondergaan, we zijn er van overtuigd; toch vertrouwen we, dat ze in hoofdzaak zullen blijken de juiste te zijn. Gaan we nog eens in het kort de verkregen resultaten na, dan zagen we, hoe behalve mogelijke sporen van een zeer vroegen onbeschaafden volksstam, wie zal zeggen hoevele eeuwen voor onze jaartelling in Zuid-Limburg gevestigd, de oudste bewoner van ons vaderland de bouwer der hunnebedden is geweest, waarschijnlijk omstreeks 1200 voor Chr. | |
[pagina 270]
| |
Steen was het materiaal, waaruit hij zijn instrumenten vervaardigde, doch een betrekkelijk hoog kunstgevoel deed hem zijn vaatwerk op zeer aantrekkelijke, bijzonder eigenaardige wijze versieren. Hoe hij daar woonde in Drente, Zuid-Friesland, Overijsel en 't Gooi weten we niet, zijn dooden legde hij neder in de grafkamers uit kolossale steenen gebouwd en overdekt met een mantel van aarde. Die kamers zijn het geweest, die ons zijn vaatwerk en steenen wapens bewaarden. Waarschijnlijk uit het Z. in ons land gekomen en samenhangende ook met de voorhistorische bevolking der klassieke landen, is hij verdwenen op een wijze die zich niet meer laat beschrijven. Op hem volgde een geheel andere volksstam, die zich van uit het Zuiden over een groot deel van Europa had uitgebreid, de eigenaar der klokbekers, die zijn dooden begroef onder hooge, kunstmatige heuvels, somtijds in dat graf een enkel stuk van zijn kunsthandwerk achterlatende. Ook dit volk, dat we omstreeks 800 in ons land meenden te moeten dateeren, bezat voornamelijk steen als materiaal voor zijn wapenen en instrumenten, dat het echter ook reeds brons kende, waarschijnlijk als kostbaar import artikel, staat vast op grond van een enkele grafvondst in Gelderland, waar het zich behalve in Drente en Overijsel vooral had neergezet. Zeer waarschijnlijk zullen we er dus ook enkele zeer ouderwetsche bronsvormen, los gevonden, aan moeten toeschrijven. Dat dit volk waarschijnlijk een enkele maal ook zijn dooden verbrand heeft, zagen we boven eveneens. Waarschijnlijk een paar eeuwen voor onze jaartelling kwam er wederom een geheel andere stam ons land binnen. Althans in beschaving was deze verwant met die volken, die ± 600 voor Chr. in de landen ten N. van de Alpen de bloeiende kultuur bezaten, die wij met den naam van Hallstadt plegen aan te duiden. Zien we in die Zuidelijke landen die beschaving omstreeks 400 v. Chr. door een nieuwe, de la Tène genaamd, afgebroken, in onze streken, waar we uit den aard der zaak slechts uitloopers dier groote Hallstadtkultuur vinden, duurde zij voort minstens tot in | |
[pagina 271]
| |
de eeuw na Chr. geboorte. Was het ook hier het vaatwerk en zijn bijgaven, dat ons op het spoor bracht van deze feiten; zeer waarschijnlijk zullen we ook eenige afzonderlijk gevonden bronzen voorwerpen als een enkel zwaard van een bekend Hallstadt type met dezen volksstam in verband moeten brengen. Overigens heeft ook deze zich nog hoofdzakelijk van steenen werktuigen en wapens bediend; gelijk ons de vondst van zulke voorwerpen in of bij hun urnenvelden met hun lage heuveltjes, die de urnen met brandresten bedekken, bewezen heeft. In dezen volksstam, dien uitlooper van een hoogere beschaving in het Zuiden van Midden Europa vermoedden wij het Gallische element in de bevolking van ons land in die oude tijden te hebben weergevonden. Als Germaansche bestanddeelen dier bevolking zagen we kort voor en na Chr. verder twee stroomingen uit het Oosten tot ons komen, de eene met haar centrum meer Zuidelijk, de tweede vooral in het Noorden. De eerste, gekenmerkt door haar ruwe cylindervormige urnen, vinden we spoedig terug in de kultuur der Germaansche bevolking van Friesland, Holland en de Betuwe. Bij deze bevolking zagen we dat het Germanenvaatwerk hoe langer hoe meer onder den invloed komt der z.g. la Tène kultuur, die zich in deze Noordelijke streken nog verscheidene eeuwen na Chr. heeft doen gelden en welke we ook in de Germanenbeschaving, gelijk die uit tweede-eeuwsche urnenvelden in Noord-Duitschland tot ons is gekomen, weder vinden. Ook deze Germanen hebben zich in de eerste tijden althans nog vooral van steenen wapenen bediend, waarnaast we bij hen slechts een enkelen la Tène metaalvorm of een enkel stukje Romeinsch import waarnemen. Vooral in Friesland en de Betuwe blijkt ook nog hun verdere ontwikkeling op ander gebied van kunsthandwerk, in de eerste plaats de bewerking van het been. Daar het ons echter nog niet mogelijk schijnt te scheiden, wat aan hen en wat aan latere Franken b.v. is toe te schrijven, kunnen we hier niet verder over uitweiden. Als tweede Germaansche strooming zagen we dan | |
[pagina 272]
| |
vooral in de N.O. provincies de stammen ons land binnen komen, die, samenhangend met een beschaving in Saksische landen, een urnentype met zich meebrengen verwant met het z.g. Lausitztype. Deze vroeg-Saksische stammen bezaten nog vooral een met een oude bronsbeschaving verwante kultuur, waaronder zich enkele elementen van de la Tène beschaving hadden gemengd, terwijl ook zwakke Romeinsche invloeden merkbaar waren. We zullen dus de zeer weinige late bronsvormen en de nog veel schaarschere la Tène stukjes, welke in de streken waar blijkens de urnenvelden deze vroeg-Saksische beschaving heeft geheerscht, op zich zelf gevonden zijn, ook aan haar moeten toekennen. Ook in deze stammen hebben wij tijdgenooten te zien van de eerste Romeinen in ons land. Na den bloei der Romeinsche beschaving in onze gewesten over welke zelf wij niet verder konden uitweiden, zagen we naast de zich meer en meer ontwikkelende Saksische en Friesch-Germaansche kultuur de Merovingische Franken in deze streken heerschen en met hun veelzijdige productie invloed oefenen op hun medebewoners. Zeer mooi zijn bepaald de nog bewaard gebleven voorwerpen van smeedof beensnijkunst, van glas en bronswerk, die gedeeltelijk als Romeinsche erfenis, gedeeltelijk als nieuw element uit het Oosten van Europa tot ons gekomen, getuigen van een nieuw, bloeiend kunstleven, dat dan vooral in de tijden der Karolingische beschaving, gemengd als deze was uit Germaansche, Saksische, Merovingische en laat-Romeinsche elementen, zijn hoogtepunt bereikt. Het aldus verkregen schematisch overzicht over de vroegste bewoners van ons vaderland zal natuurlijk meer en meer volledig kunnen worden: elke nieuwe vondst op zijn plaats gebracht in het boven opgestelde schema is wederom een authentiek bericht meer. Op deze wijze zal dan ook de archaeologie de meest vaste bodem kunnen worden voor anthropologisch onderzoek van onze vroege voorouders, waarvoor zij feitelijk ook aangewezen is. Immers dit heeft zij voor op alle andere wetenschappen, die tot dat onderzoek medewerken, dat zij | |
[pagina 273]
| |
alleen materiaal bezit uit den tijd zelf, waarin die volksstammen leefden en dus tot het meest exacte onderzoek in staat is, waar anderen tot hypothesen hun toevlucht moeten nemen. We hooren ons reeds toevoegen: ‘en de medicus dan, die de resten der menschelijke lichamen bestudeert?’ Voor zoo ver deze door studie van onze eigen lichaamsvormen ons verder weet te brengen, kunnen we slechts als leek eerbiedig toeluisteren. Tegen de vaak gehoorde meening, dat ook hij gegevens uit die oude tijden zelf zou bezitten, moeten we echter opkomen. Van de allervroegste bewoners van ons land, die hun dooden in hunnebedden of onder heuvels begroeven, is niets in onze verzamelingen aanwezig; waarschijnlijk is ook zoo goed als alles vergaan. De daarop volgende stammen hebben tot den christelijken tijd toe hun dooden verbrand; de verbrande resten, fijn en verteerd mogen nog eenige waarde bezitten, vorm en afmeting van het geheel, waartoe ze behoorden, is er niet meer aan te herkennen. Op een enkele uitzondering na, behooren bij ons geraamten of gedeelten ervan, die nog over zijn, tot betrekkelijk latere christelijke tijden. De meening dat dit anders zou wezen, berust wederom slechts op verwarring en generaliseering; omdat men in sommige streken van het buitenland uit lijkgraven zulk materiaal kent, neemt men zonder onderzoek aan dat dit bij ons ook aanwezig zijn moet. Gesteld echter men vond werkelijk dergelijke voorhistorische geraamten, hoe zou men dan, alvorens zijn onderzoek aan te vangen, kunnen constateeren tot welken tijd zij behoorden, wanneer men niet op grond van bijvondsten dit vast kon stellen, en dus eerst bij de archaeologie om inlichtingen aanklopte. Ter illustratie van wat we hier zeiden diene een niet onvermakelijke uiting van verontwaardiging in een opzettelijke studie over de Anthropologie van ons land in een onzer groote bladen van 23 Mei jl., waarin de schrijver, sprekend over het opgraven van Romeinsche oudheden te Nijmegen uitroept: ‘Hoe (is) de ligging der graven; want ook hieruit zijn gevolgtrekkingen te maken. En bovenal wie (waren het), d.w.z. tot welken volksstam behoorden ze | |
[pagina 274]
| |
blijkens de anatomische kenteekenen van hun gebeente. Wat is er voor de wetenschap gewonnen als men een paar potjes en speerpunten uit den grond haalt en naar het museum brengt en het gebeente van een doode naar alle richtingen verstrooit en de aarde omwoelt tot elk spoor van het graf verdwenen is?’ Wanneer men nu weet, dat het hier bij deze Romeinsche vondsten in Nijmegen natuurlijk slechts brandgraven geldt met onherkenbaar verbrande beenschilfers, die echter zuinig in de urnen worden bewaard en dat men die brandkuilen en hun inhoud slechts kan determineeren naar ‘die paar potjes’, wier afkomst en datum zich op een enkel tiental van jaren na nauwkeurig laat vaststellen, terwijl er natuurlijk van een graf, een ligging enz. geen sprake zijn kan, dan behoeven we hier niets meer aan toe te voegen. Men versta ons wel en zie in het hier geschrevene geen depreciatie van het vele, dat anderen langs anderen weg op het gebied der Nederlandsche anthropologie meenen te kunnen tot stand brengen. Juist zouden we er op willen wijzen hoe onze resultaten in vele opzichten treffend overeenkomen met wat reeds op andere gronden omtrent den loop onzer vroege bevolking is geconstateerd. Alleen legden wij er den nadruk op dat de archaeologie, omdat zij speciaal met de gegevens uit den tijd zelf, waarover zij handelt kan werken, de leiding zal moeten hebben en behouden. Dat ze daartoe ook voor ons land in staat zal wezen, we hopen het in onze boven gegeven uiteenzetting voldoende te hebben aangetoond. |
|