Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844-1851).
| |
[pagina 211]
| |
die mij vriendelijk ontvangen en met een gansche vracht commissiën uitgerust had. Na eenige dagen arríveerde van daar niet de Aldina, maar ten minste Walz. Ik moest het voor lief nemen, hem tot grondslag van mijne collatieGa naar voetnoot1) te leggen, die hiernevens gaat. Een woord over die collatie. Ik heb mij letterlijk aan den tekst en de orde van Walz gehouden: en elke afwijking in de lezing, die mijn codex aanbood, opgeschreven. Er staan dus hier zoowel de drukfouten van Walz (maar wie kan bij zulk een βάναυσοςGa naar voetnoot2) drukfouten van domheden onderscheiden?) als de schrijffouten van mijn codex. Ik meende dit te moeten doen: want mij door mijn oordeel in de belangrijkheid der varianten te laten leiden is te subjectief, en dubbeld gewaagd omdat ik ditmaal voor het eerst mijne oogen en handen aan Apsines sloeg. Te beter zal UH.G. nu over den aard en de waarde van den codex kunnen oordeelen. Ik heb zoo verre ik mij bewust ben, alles genoteerd. Het mogt zijn, dat ik een enkele keer χερόνησος (dat mijn codex consequent schrijft) voor χεῤῥόνησος vergeten had. Zelfs was ik begonnen de interpunctie te noteeren, totdat ik zag, dat mijn librarius daar willekeurig en ongeregeld mede te werk ging. Ik heb dus op dit punt zijne varianten slechts opgeschreven, wanneer zij met een variant in de woorden in verband schenen te staan. Het spijt mij, dat ik op mijn aanzoek de Aldijn niet magtig kon worden. Waarschijnlijk is zij zelfs te Göttingen niet voorhanden. Wanneer gij nu echter geene variant vindt op enkele plaatsen, die Walz of zelf per Arabier, of met hulp van zijn Parijschen codex heeft verbeterd, dan moet gij dat niet aan mijne onnaauwkeurigheid wijten. Het staat werkelijk zoo in den Guelpherbytanus. Welligt zal het u zoo gaan als mij. Op het berigt van Ruhnkenius af verwachtte ik van hem weinig of niets. Daarom verwonderde het mij, dikwijls zulke goede zuivere lezingen aan te treffen. De librarius schijnt in het Grieksch niet onbedreven ge- | |
[pagina 212]
| |
weest te zijn. En schoon bij hem Longinus en Apsines even hot en her door elkander staan, als bij de overigen, en de eigentlijke monstra lectionis ook bij hem wederkomen, verdient hij echter lof, omdat hij de grammaticale vormen zoo goed geobserveerd heeft. Voor u, die dergelijke onjuistheden van zelf ziet en verbetert, heeft die eigenschap geene of weinige waarde; maar een kerel als Walz had met behulp van den Guelpherbytaan ten minste enkele gruwelen kunnen verwijderen, die nu zijn tekst ontsieren. Opdat ik niet ten eenenmale monnikenwerk zou doen, waarvan ik een doodvijand ben, heb ik zelf een paar dagen op Apsines gestudeerd en met behulp mijner collatie op eene tallooze menigte plaatsen ten minste eene betere lezing gevonden als de tekst van Walz. Van zulk eene domheid in het nederschrijven van hetgeen bedorven is, van hetgeen men zelf niet verstaat en ook niet te verstaan is, had ik geen denkbeeldGa naar voetnoot1). Wat heeft die man toch in de tien jaren, dat hij met uitgeven bezig geweest is, geleerd? Wat hebben hem al zijne nageslagene codices gebaat? Zijne domheid wordt slechts geëvenaard door de goedhartige linksheid, waarmede hij de brief van Finckh achter zijne uitgave geplaatst heeft. Want in dien brief, wordt hij en zijne onhandige uitgave eigentlijk op de leukste wijze van de wereld geschavotteerd. Het speet mij, dat Finckh ook al διφϱέραις voor het dwaze ἀμφοραῖς gevonden hadGa naar voetnoot2). Ik deed er mij op te goed, dat mijne codex met zijn διαφϱοραῖς mij op die lezing gebragt had. Nu heb ik van mijn eigen studie toch in allen gevalle weder iets geleerd en het heeft mij te beter voorbereid op het genot, dat uwe uitgave met uwe aanmerkingen en die van Ruhnkenius mij verschaffen zal. Ik heb ten overvloede nog de excerpta uit Apsines gecollationeerd, die van dezelfde hand zijn, die gedeeltelijk ook Apsines zelven naschreef. Maar UH.G. zal bevinden, dat die geene de minste waarde hebben, οὐδὲν ὑγιέςGa naar voetnoot3). | |
[pagina 213]
| |
Omdat op Apsines de Wolfenbutteler codex mij zoo medeviel, heb ik voor mij zelven Menander volgens hem begonnen te collationeren. Menander was de eenige rhetor, waarmede ik eenige kennis had gemaakt. Ik ben echter met dat werk uitgescheiden. Er viel hier niets bijzonders te halen. De codex geeft meestal de lezingen van den Riccian. en Medic. 3, die door Walz genoteerd zijn, terug en heeft niets oorspronkelijks dan eenige schrijffouten en uitlatingen. Heden heb ik mij met een codex van Philostratus Vitae Sophistarum geamuseerd, doch even vruchteloos. Ik kan niet zeggen, dat ik meer als een of twee lezingen gevonden heb, die beter waren dan de tekst van Olearius. Behalve deze varianten van Apsines is het beste, dat ik tot nog toe gevonden heb, een vrij goeden tekst van het fragment uit Suetonius de Partibus, dat Gronovius uit een Oxforder Ms. van Isidorus Hispalensis de Natura rerum heeft medegedeeld. Lersch te Bonn had mij om eene collatie van Fulgentius Continentia Virgil. verzocht en in hetzelfde Hs. stond Isidorus, schoon niet op de catalogus van Ebert genoteerd en tot dusverre hier onbekend. Ik heb het fragment overgeschreven, omdat de tekst mij beter voorkwam dan die van Gronovius, welke gewoonlijk achter de uitgaven van Suetonius staat. UH.G. zal welligt meenen, dat ik met schamele en onbeduidende auteurs mijn tijd verbeuzel; maar de Guelpherbytana levert in zijne Grieksche codices niet veel bijzonders op. De Latijnsche, zegt men, zijn beter, maar zij trekken mij niet aan. Buitendien loopt men hier groot gevaar van monnikenwerk te doen, omdat bijna alle latere editiën en anecdoten-collectanea, zooals van Majo, Boissonade, Cramer en anderen, ontbreken, ten gevolge van de bekrompenheid, waarmede het gouvernement de bibliotheek ondersteunt. Slechts eenige honderd daalders zijn daar jaarlijks voor toegestaan. Het spijt mij, dat de catalogus van Ebert aan Prof. Geel is opgedragen. Dat werk is gruwzaam slordig en onvolledig bijeengebragt. Ik weet daarom niet bij gissing te ramen, wat er in de vele Grammatici staan mag, die opgegeven worden. Ik zal evenwel | |
[pagina 214]
| |
mijn best doen om daarachter te komen en te zien, of er iets belangrijks of mooije varianten op oude fragmenten in schuilen mag. Leveren zij niets, dan keer ik tot mijn Guelpherbytaan van Apsines terug, dien ik lief gekregen heb. Hij mag zoo jong zijn als hij wil, een goed afschrift moet tot grondslag hebben gelegen. Want zijne vele goede lezingen kan ik niet aan de bekwaamheid des afschrijvers toekennen, omdat meer dan eene hand met het werk bezig geweest is. Het is mij in het oog gevallen, dat de aanvullingen der lacunen in de zin overeenkomen met den Parisinus van Walz, maar in de uitdrukkingen afwijken, zoodat er steeds quid pro quo staat. Omdat er meer afschrijvers aan het werk zijn geweest, houd ik het met den mijnen, en moet onderstellen, dat de Parisinus hier en daar ex ingenio gesuppleerd heeft. Zoodat uit een en ander zou volgen, dat de Guelpherbytaansche codex beter is dan de Aldijnsche tekst en de codices, die Walz heeft gecollationeerd. Jammer dat de librarius door overhaasting dikwijls geheele perioden heeft overgeslagen en vooral op de praepositiën in de composita zoo slordig is geweest. De praepositie πρὸ schijnt inzonderheid in zijne ongenade te hebben gedeeld en daaruit zal p. 479 Walz l. 21Ga naar voetnoot1) wel βιάσῃ in plaats van προοιμιάσῃ ontstaan zijn. Waar de Guelpherbytaan een woord meer of minder (zonder lacune) had, heb ik duidelijkheidshalve het ter wederzijde ommestaande woord zoowel in den tekst van Walz als in mijn codex opgeschreven. Waar hij een lacune had, heb ik, schoon het misschien onnoodig is, opgegeven of de lacune groot of klein was. Voorts heb ik de slechte gewoonte, altoos σϱGa naar voetnoot2) en σχGa naar voetnoot2) en ς te schrijven. Ook wel eens bij composita πρὸς en εἰς. Ik schrijf dit, opdat UH.G. niet haperen mogt in mijn handschrift. Waar de codex werkelijk iets afwijkends had, zou ik de letters duidelijker genoteerd hebben en στ geschreven. Ofschoon ik nu in de verwachting, die ik van mijn codex op Menander had, ben te leur gesteld, wil ik echter hem nog eens om Demetrius en Dionysius Halicarnassensis | |
[pagina 215]
| |
opvatten. Ik zal echter weder het oude ongemak hebben, dat de Demetrius van Schaefer op de bibliotheek niet te vinden zal zijn. Op zich zelf biedt de locale gelegenheid alles aan, wat men van een bibliotheek wenschen kan: rust, gemakkelijke stoelen, tafels op de juiste hoogte en een uitstekend licht. Dr. Schoenemann, de bibliothekaris, is voorkomend en gedienstig. Een groot philoloog is hij juist niet: zijne liefhebberij en hartstogt is numismatiek. Zoo dus de Leidsche heeren iets van de Guelpherbytana verlangen, neme men dit ad notam en late het verzoek doen door - van der ChijsGa naar voetnoot1)! Ik ben zeker, dat Schoenemann snel en gunstig zal antwoorden in de hoop, dat van der Chijs eenige zeldzame munten voor hem in ruil zal hebben. Toen ik voor u en voor Lersch collationeerde, ben ik telkens 's ochtends en 's middags op de bibliotheek werkzaam geweest. Anders bleef ik 's ochtends te huis werken. Ik sta vroeg op en heb dus in de morgenuren altoos zooveel gestudeerd, dat ik bij de tegenwoordige bekrompenheid mijner bibliotheek genoeg op de bibliotheek na te zien heb. Daar dit meer machinaal werk is, gaat zulks 's middags beter. Want plenus venter etc. En het lijden van een volle maag begint in Moffrika (God beter 't!) reeds ten één ure 's namiddags. Ik vond op de bibliotheek vele belangrijke historische brochures, ook voor onze geschiedenis en de époque die ik bewerkte. Ik durf zeggen, dat ik daarvoor thans zooveel gelezen en gezien heb, als wel niemand anders. Maar ik kon helaas tot dusverre niet geregeld aan de voltooijng van mijn plan arbeiden. Daarvoor had ik als legger Groen's Archives noodig. Op mijn aanvraag werden zij mij door boekverkoopers-gelegenheid gezonden. Dat is de langste en omslagtigste weg. Nu hebben de verlangde boeken twee volle maanden werk gehad om mij te bereiken. Gisteren kwamen zij eerst aan. En met de versche week zet ik mij onafgebroken aan den arbeid, die hoop ik voor het einde van October zal voltooid zijn. | |
[pagina 216]
| |
Dan denk ik Wolfenbuttel te verlaten en over Breslau, waar ik van de Rehdigerana een kijkje hoop te nemen, naar Weenen te reizen. Schoon KopitarGa naar voetnoot1) overleden is, zal UH.G. misschien in staat zijn door eene aanbeveling daar mijne wetenschappelijke bezigheid te bevorderen. Berlijn trekt mij slechts weinig aan. Ik verwacht daar in het wetenschappelijke leven de pendant van Bonn te vinden: eene afgemetene bet- en veelweterij, die met kalm zelfbehagen hare orakels verkondigt: met dit onderscheid dat alles te Berlijn eene ministerieele en te Bonn eene oppositie-kleur heeft. En zeker dat men te Bonn regt had alarm te roepen over de gevaren, die de wetenschap, bijzonder de philosophie en philologie, in hare uitgestrek(t)ste beteekenis dreigen, bewijst hetgeen alle dagen gebeurt. De redevoering van den Minister EichhornGa naar voetnoot2) te Koningsbergen is een gruwel; maar het pietisme is populair en de dominees op het Gustav-Adolf Verein danken God voor de dierbare woorden, die van hooger hand zijn uitgesproken. Maar zoo ik die woorden wel versta, dan zijn zij eene opentlijke oorlogsverklaring geweest aan mannen als Burdach, Lobeck en RosenkranzGa naar voetnoot3), een vonnis ten laste der kritiek in de geboorteplaats van Kant geveld. Van waar toch het verontrustend verschijnsel, dat zich bijna gelijktijdig in de gansche wereld in Duitschland en Frankrijk zoowel als in ons vaderland openbaart: het beschaafd publiek door het pietisme opgewonden, om alle vrije wetenschappelijke vooruitgang te belemmeren? Ik geef dus den Bonners ten volle regt, dat zij tegen Berlijn ijveren; maar ik moet er bijvoegen, dat die oppositie ook het eenige was, dat daar aan het wetenschappelijke leven kleur gaf. Hoewel professoren en privaat-docenten | |
[pagina 217]
| |
elkander daar in stilte haatten en benijdden, bestond er geene wrijving, geene wetenschappelijke warmte. Men kon het den heeren aanzien, dat zij het reeds wisten en het niet meer te zoeken hadden. Voorts verslond de magere koe der archaeologie alle de overige vette. Ritschl kon er niets tegen, dan zich ergeren. Een en ander maakte, dat het mij in Bonn maar half beviel. Er kwam bij, dat Bonn de eerste plaats was, waar ik mij in Duitschland ophield, en dat mijne Hollandsche nationaliteit met al de kracht der antipathie tegen het Duitsche Leben und Treiben botste. De moffen gelooven in ernst, dat de Vlaamsche literatuur de Hollandsche in beschaving vooruit is. Schoon men aan den Rhijn voor de Hollandsche touristen buigt en kruipt, worden wij er toch inwendig gehaat, en wel om onze fraaije interpretatie van jusqu'à la merGa naar voetnoot1). Het is bespottelijk om de Rhijnpruissen over koloniën en zeevaart te hooren zwetsen. Met dat al was het mij regt aangenaam te Bonn met mannen als Brandis, Welcker, Ritschl en Dahlmann in aanraking te komen. Brandis vooral bewees mij, ten gevolge uwer aanbeveling, de meest mogelijke beleefdheid. Zoo ik hem op het laatst zeldzamer bezocht, was het noch zijne, noch mijne schuld. Hij was ongesteld en moest 's avonds, wanneer het de geschik(t)ste tijd was om hem te bezoeken, een bad gebruiken. Met Ritschl zou ik op den duur het beste hebben gesympathiseerd, maar ik leerde hem eerst laat kennen, omdat ook hij wegens ongesteldheid in de eerste maanden herhaaldelijk afwezig was. Het einde van mijn verblijf te Bonn was het beste: niet zoo zeer omdat het het einde was, als wel om de ontmoeting met prof. Geel en uwe kinderen. Het was het gelukkigste oogenblik van mijn ballingschap en inderdaad ϱείᾳ τόχῃGa naar voetnoot2). Een dag later, dan ware ik reeds afgereisd geweest. Ware niet juist de huur van mijne kamer verstreken geweest, dan had ik hen op hunnen togt door het Ahrthal vergezeld of ten minste hunne terugkomst te Bonn afge- | |
[pagina 218]
| |
wacht. Thans was het mij onmogelijk langer te vertoeven. Mijnen weg nam ik over Marburg, Cassel en Göttingen en ik beklaag mij dien omweg niet. Bergk ontving mij gul en vriendelijk en gaf mij alle zijne programmata, waaronder uitmuntende stukken, ten geschenke. Schubart te Kassel, Leutsch en Schneidewin te Göttingen waren niet minder voorkomend. Schneidewin in het bijzonder toonde mij veel belangstelling. Hij was in de uiterste hitte van zijne vede met BergkGa naar voetnoot1). Bergk had, toen ik hem sprak, die zaak slechts in de verte aangeroerd: ik geloof, omdat hij ongelijk had. Schneidewin daarentegen kon zijn leed niet verkroppen, en deelde mij al de oorlogzuchtige plannen mede, die hij nog in petto had. De strijd dier beide heeren maakte in Duitschland veel sensatieGa naar voetnoot2). Meineke, Bergk's schoonvader, had expresselijk eene reis uit Berlijn ondernomen, om beide partijen te verzoenen. Ik geloof echter vruchteloos. - Vriend KrischeGa naar voetnoot3) kon ik niet te zien krijgen. Hij gebruikte de baden ten gevolge eener bloedspuwing, met weinig hoop van herstel. Dit berigt heeft mijne eigene krijgszuchtigheid een weinig neergezet. Van K.F. Hermann had ik mij meer voorgesteld. Het kwam, geloof ik, omdat ik juist in die dagen den Hippias Major had gelezen, en Hermann zoo perfect op Hippias geleekGa naar voetnoot4). Ritschl had mij reeds verteld, dat hij zich verpligt achtte voor ieder bezoeker eene soort van ἐπίδειξιςGa naar voetnoot5) te houden, en werkelijk kreeg ik eene zeer emphatische declamatie over - het verschil der klokken tusschen Cassel en Göttingen. Misschien had zijne Geschichte der Platonischen Philosophie, die ik weinige dagen te voren met bepaald oogmerk gelezen had, mij tegen hem geindisponeerd. Doch daarover nader. - Te Brunswijk was mijn eerste bezoek | |
[pagina 219]
| |
aan den vriendelijken lieven Emperius. Weinige geleerden waren geloof ik zoo algemeen bemind, en waar ik kwam en wie ik sprak overal prezen allen zijne beminnenswaardigheid. Men had mij niet te veel van hem gezegd. Ik geloof dat wij vrienden zouden geworden zijn. De liefde en achting, die wij beide aan Prof. Geel toedragen, verbond ons onderling en het beviel hem, dat ik over zijne lievelingsauteur Dio Chrysostomus wist mede te praten. Van den omgang met hem verwachtte ik aangename en nuttige uren gedurende mijn verblijf te Wolfenbuttel. Helaas, zijn dood stelde mij grievend te leur: te grievender omdat bij mijn zwervend leven toch alle genietingen reeds zoo vlugtig en voorbijgaand zijn, dat zij daarom alleen à l'abri van de wisselvalligheid des lots moesten zijn. Twee dagen voordat hij krank werd, bezocht hij mij in mijne eenzaamheid te Wolffenbuttel. Wij beraamden het plan om zamen naar het Dresdener Verein te reizen. Alles ijdelheid! Maar het is bijna egoïstisch om te zeggen, hoezeer zijn dood mij trof. Multis ille bonis flebilis occidit. De rouw over zijn verlies is algemeen. Want in hem werd welligt de mensch nog hooger dan de philoloog geschat. Nog heb ik u mijnen opregten dank te betuigen voor uw vriendelijk geschenk der Scholica hypomnemata. U over den inhoud iets vleijends te zeggen, zou pedant in mijnen mond zijn. Buitendien ben ik, helaas, in de Oratoren zeer onbedreven. Als bewijs uwer voortdurende belangstelling had het voor mij de hoogste waarde. En aangenamer dan eene lofspraak zal het u zijn te vernemen, dat uw boek op mijne eigene studie van invloed geweest is. Het trof mij op een tijd, waarop ik Plato (hoewel slechts in eene Tauchuitz-editie) vlijtig ter hand had genomen. Daarom heb ik de hoofdstukken de Gorgiae consilio en de Aemulatione Platonem inter et Isocratem verslonden. Uwe argumentatie heeft mij geheel en al overtuigd, zoozeer dat ik haar zelfs nog tot verdere gevolgtrekkingen zou willen uitbreiden. Vergun mij de mededeeling van eenige gedachten tot uw onderwerp betrekkelijk, die ik aan uw oordeel als aan een orakel onderwerp. | |
[pagina 220]
| |
Mijne eerste opmerking betreft de verhouding van den Protagoras tot den Phaedrus. Het is bekend, dat het bij de nieuwere critici eene fataliteit is, om of den eenen of den anderen dialoog tot de jeugdige periode van Plato te brengen. Het is welligt niet opgemerkt, dat bij de ouden dezelfde verhouding heeft bestaan. En toch geloof ik het te kunnen verzekeren. Ik zeg het op grond van den Platonischen brief II, p. 354d Steph., die wel onecht maar toch oud is. Daar is eene onhandige uitbreiding van de theorie, die Plato in den Phaedrus over spreken en schrijven heeft voorgedragen. Nu volgen de geïnterpoleerde woorden: οὐδὲ ἒςι σύγγραμμα Πλάτωνος οὐδὲν, οὐδ᾽ ἔςαι . τὰ δὲ νῦνλε γόμενα Σωϰράτους ἐςὶ ϰαλοῦ ϰαὶ νέου γεγονότος. De onderstreepte woorden slaan duidelijk op den Protagoras, de eenige dialoog, waarin Socrates zoo ϰαλὸς ϰαὶ νέος blijkt. Zie b.v. Protagoras c. 14. De interpolator meende namelijk het zotte beweerde te redden, door het te laten slaan op de vroegste schriften van Plato, met name den Protagoras. Die donnée heeft geene verdere waarde, als om te bewijzen dat de traditie der Ouden omtrent de absolute prioriteit van den Phaedrus niet vaststond en algemeen erkend was en wij dus mogen besluiten, dat zij op het individueele oordeel over den stijl van den Phaedrus gegrond is. Ik erken, dat ik die meening der Ouden, welke ook die van Van Heusde en Schleiermacher was, nog steeds eenigermate aankleef, hoewel ik wankel. Maar beginnen wij met den Protagoras. Dan geloof ik dat wij den Protagoras niet zoo vroeg in de schrijversperiode van Plato kunnen stellen. Isocrates levert hier een uitwendig argument. Daar hij volgens uwe en mijne meening in zijne Helena op den Protagoras zinspeelt, is het te verwachten, dat die toenmaals tot een der jongste werken van Plato behoord heeft. Nu zegt Isocrates c. 3. het volgende: οὕς ἔχρη - περὶ τὰς πράξεις έν αἷς πολιτευόμεϱα τοὺς συνόντας παιδεύειν ϰαὶ περὶ τὴν ἐμπειρίαν τὴν τούτων γυμνάζειν. Als ik de onderstreepte woorden wel begrijp, dan volgen daaruit twee dingen: 1o. hetgeen hier ter zake doet, dat volgens Isocrates Plato, toen hij den Protagoras schreef, | |
[pagina 221]
| |
althans toen Isocrates zijne Helena uitgaf, eene school en leerlingen had, 2o. hetgeen ik tegen Hermann's meening wensch aan te voeren, dat de leermethode van Plato met zijne methode van schrijven overeenkwam. Is de eerste gevolgtrekking juist, dan valt de Protagoras na Plato's reis naar Megara en na den dood van Socrates. Ik voor mij geloof, dat de Protagoras zelf die meening bevestigt. De uitval c. 28 is zoo hevig, dat zij ons onwillekeurig aan den tijd van Euclides archontaat en de democratie van Thrasybulus denken doet. Maar hooger gewigt leg ik op het argument uit het doel van den Protagoras. Het moge zijn, dat Philostratus gelijk heeft, dat Plato in de mythe van Prometheus het ὔπτιον der declamatiën van Protagoras gepersiffleerd hebbe, over het geheel wordt Protagoras genadig behandeld: genadiger b.v. dan later Gorgias. Maar wie vooral in den Protagoras vinnig wordt aangerand is Prodicus, weder een leermeester van Isocrates. Ondanks al wat Welcker in der tijd ten voordeele van Prodicus heeft geschreven, maakt hij in den Protagoras eene ridicule figuur, en waarom? Om zijne woordenzifterij. - Nu meen ik uit eigene opmerking te kunnen verzekeren, dat Plato van den Phaedrus af tot in de Republiek toe te velde trekt tegen woordenkloverij, dan eens ironice, dan weder opentlijk. Als ik mijn Plato van Bekker, die ik steeds uit Amsterdam wacht, hier heb, zal ik de plaatsen bij elkander stellen. Nu moet ik mij behelpen met enkele herinneringen en potloodstreepjes, die ik (in) mijn Tauchnitz zeer onnaauwkeurig heb gemaakt. Ironice in den mond van Phaedrus na het voorlezen van Lysias redevoering: οὐχ ὑπερφυῶς τά τε ἄλλα ϰαὶ τοῖς ὀνόμασιν εἰρῆσϑαι. - en in den mond van Callicles, Gorgias c. 44: οὐϰ αἰσχύνει - ὀνόματα ϱηρεύων ϰαὶ ἐάν τις ῥἡματι ἁμάρτῃ ἔρμαιον τοῦτο ποιούμενος. In den Theaetetus en de Republiek, die ik niet hier heb, komen dergelijke plaatsen voor en althans herinner ik mij, dat ergens in de Republiek staat: het komt niet op het woord aan, maar op wat het woord in de ziel des sprekers beteekent. - Van waar dit verschijnsel? Denkelijk omdat Plato van de zijde der Oratoren (hetzij | |
[pagina 222]
| |
Lysias of Isocrates) over onjuistheid in het gebruik zijner woorden berispt is. Wanneer nu Plato allerhevigst die woordenzifterij in den persoon van Prodicus in den Protagoras aanvalt, dan is het waarschijnlijk dat er schriften waren voorafgegaan, waarop die aanklagt was toegepast. Heeft Isocrates misschien doorzien, wat het doel van dien gekarrikatuurden Prodicus was, en daarom den Protagoras een zoo vinnigen zet gegeven? Nu zit ik met den Phaedrus aan den grond. Schleiermacher heeft een bewijs voor de jeugd des schrijvers daarin gevonden, dat hij zoo kinderachtig blij is met de ontdekking van het geheim der Socratische dialektiek. Ik wil zoo ver niet gaan. Maar alles, wat Plato in den Phaedrus over de onderlinge betrekking van spreken en schrijven zegt, weet ik mij niet te verklaren, wanneer Plato reeds sinds lang als schrijver was opgetreden. Het is dunkt (mij) het programma zijner methode van philosopheeren, en wel een programma van iemand, die nog niet veel uitgegeven heeft en op het oogenblik niet veel denkt uit te geven. Overigens erken ik, dat de plaats uit den Phaedrus, dien ik aanhaalde, eenigermate tegen mij pleit. Voorts is er verwantschap tusschen den Phaedrus en den Protagoras, echter zoo dat de laatste uit de eerste te expliceeren is. Vergel. b.v. Protag. c.8. οὐϰ ἂν αἰσχύνοιο ϰ.τ.λ. met Phaedr. p. 257d σόνοισϑά που ϰ.τ.λ. Om voorts den Phaedrus met den Lysis in verband te brengen, zooals de meesten doen, zie ik geene noodzakelijkheid. De Lysis behoort tot de klasse der dialogen, die ik de eristische zoude willen noemen. De redeneering draait voor een goed gedeelte op de amphibolie van het woord φίλον, behalve eenige Seitenhiebe op de philosophische theorie van het ὅμοιον en άνόμοιον. Maar zooals gezegd, met den Phaedrus zit ik nog aan den grond; ik moet beproeven, of voortgezette studie mij vlot kan maken. Van den Protagoras ben ik om de opgegevene indicia zeker, dat zij na den dood van Socratesgeschreven is, tenzij UH.G. mij beter onderrigt. Ik moet u b.v. dank zeggen, dat gij mij van eene dwaling omtrent de betrekking van den Menexenus tot Thucydides hebt verlost. | |
[pagina 223]
| |
Maar het wordt tijd, dat ik dezen langen brief eindig. Mag ik nog hier in Wolfenbuttel op eenig antwoord hoopen? Uw schrijven als het bewijs uwer belangstelling is mij altoos tot troost en aansporing ten goede. Aan Prof. Geelhoop ik eerlang te schrijven. Deel hem intusschen s.v.p. een en ander van mijn wedervaren mede. Hoezeer heeft mij het berigt van zijn huwelijk verrast! Of het reeds voltrokken is, weet ik niet. Hier in het hertogdom Brunswijk dringt geen enkel Hollandsch journaal door. Uit het billet van Z.H.G. heb ik vernomen, dat gij de baden te Homburg had bezocht. Dat deed mij vrezen, dat gij ongesteld waart. Eenige letteren van u zullen mij dubbeld welkom zijn, zoo zij mij die zorg ontnemen. Groet de uwen en geloof, dat noch tijd noch afstand eenige verandering kunnen brengen in de innige verknochtheid, waarmede ik steeds blijve Tui observantissimus, R.C. Bakhuizen van den Brink. | |
No. 8. Bakhuizen van den Brink aan P.M.G. van Hees.
| |
[pagina 224]
| |
van Van Schendels olielampjesGa naar voetnoot1) niet te kunnen ontvlieden. Gudin heeft de buitensporigste zijner concepties hierheen gezonden, en Scheffer en H. Vernet stukken, die mij reeds uit gravures bekend waren en die ik wenschte, dat mij uit gravures bekend gebleven waren. Het is opmerkelijk, hoe bij de Franschen voor teekening en groepering (en in deze is doorgaans inventie en genie en dikwijls zelfs gevoel) al de overige eischen der schilderkunst achterstaan. Van de Duitsche school heb ik slechts weinig gezien, dat in mijn oog zooveel klassieke waarde had, als de Wolsey van Hildebrandt, waarover ik u vroeger schreef. Van Lessings Keizer Hendrik IV hadden de dagbladen grooten roep gemaakt. Ik vond het stuk over het geheel zwak en zag dezer dagen mijn oordeel bevestigd in een artikel in de Kölnische Zeitung. Intusschen is het opmerkelijk, hoeveel meer de Duitsche schilders van eene reis naar Italië profiteren dan de onze. Een paar Oostersche landschappen: de terugkomst eener karavaan van Mekka, en eene karavaan door den simoum overvallen, waren uitstekend. Beide zijn van een Duitscher geschilderd. Ik weet zijn naam u niet te zeggen, omdat ik mijnen catalogus had weggegeven. Zoo ik voorts geene groote lofrede houd op hetgeen ik zag, wijt het aan de vlugtigheid waarmede ik het zag, en geloof overigens, dat er toch onder de 1600 nommers veel minder stukken waren beneden het middelmatige of positief leelijke, dan uwe Amsterdamsche commissie u, zoo ik naar hare antecedenten durf vertrouwen, te kijken zal hebben gegeven. Ik heb voorts gelegenheid gehad om op te merken, dat het lokaal slecht van licht was en dat de massa van het Berlijnsch publiek in kunstsmaak verre voor het Belgische en misschien zelfs voor het onze onderdoet. Dagelijks staan zij met stomme pedanterie de nieuwe fresco's voor hun museum aan te gapen. Zij zijn door den beroemden Cornelius geschilderd; maar al hadden zij tienmaal grooter meester, en al had die meester ze tien malen beter geschilderd, dan zijn die allegorische voorstellingen voor iemand die, zooals ik, in de mythologie tot de historische school, tot de school van Otfried Müller behoort, eene walging en aanfluiting. | |
[pagina 225]
| |
Berlijnsche illustratiën heb ik niet gezien, omdat de tijd daartoe mij niet overschoot. Ranke heb ik een bezoek gebragt, maar hem niet te huis gevonden. Pertz sprak ik op de bibliotheek; hij toonde zich allezins vriendelijk en hulpvaardig. Het is een genoegen van mijn zwerven, dat het mij van tijd tot tijd in aanraking brengt met mannen, waarvan ik met lof hoorde spreken en met eerbied de werken las. Maar die mannen vallen wel eens tegen. Een voordeel, dat schaars tegenvalt, is, dat de verveling van een dag reizens u met boeken in aanraking brengt, die men, wanneer men ze niet in zijne jeugd leest, later zelden in handen neemt. Zoo heb ik mij op mijne terugreize gecharmeerd met de lectuur van een boek, dat ik alleen bij reputatie kende.... Fieldings Tom Jones. Maar hemel! welk een boek on human nature! Toen Vrijdag de avond inviel, had ik slechts een honderd vijftig pagina's van het eerste deel ten eind. Zoodra ik te huis kwam, heb ik de lectuur voortgezet. Gisteren ben ik om dat boek niet aan mijnen gewonen arbeid gegaan, en daar ik het toch, om mijn geweten te appaiseren, heden wilde doen, heb ik heden nacht bij eene kilkoude kagchel, onder het geloei van storm en sneeuwjagt, eindelijk ten drie ure het boek ten einde gebragt, en anderhalf uur slapeloos gelegen van bewondering en genot. R.C. Bakhuizen van den Brink. | |
No. 9. Bakhuizen van den Brink aan P.M.G. van Hees.
| |
[pagina 226]
| |
natuur te verlichten, de straffe vorst had op de raampjes van het portier andere bloemen en rotsen gepenseeld, dan ik thans wenschte te zien. Na een korten tweestrijd, of ik mijne oogen of mijne hersens zou opofferen, besliste de stem mijner reisgenooten ten voordeele der laatste. De vrees voor verkoudheid deed alle ramen digtsluiten en dwong mij troost te zoeken in den slaap, die mij teleurstelde. Ontvang dus, in plaats eener opgewondene natuurbeschrijving, een klagt over het incomfortable van een Deutschen Schnellpost en de ongehoorde slechtheid der logementen, waar men op de route van Dresden naar Breslau gedwongen is af te stijgen. Zaturdag arriveerde ik, zooals gezegd is, ten zes ure 's morgens te Breslau, Zum weissen Adler - geene officiële kleur voor den Pruisischen adelaar - maar het logement is daarom niet slechter. Den ochtend bragt ik met uitslapen, den middag met rondkijken in Breslau door. Zondag deed ik visites, informeerde naar mijne pakkaadje en las journalen en tijdschriften. Gisteren ging ik kamers zien, die vrij schaars zijn, en heden morgen betrok ik mijne woning: twee zindelijke kamers bij een zeer anständigen behanger. Eerst wat over Breslau. Op den afstand, waar gij van die plaats zijt, hebt ge er welligt weinig idée van, en toch is het eene even groote als drokke stad. Neen, de stad is drokker dan zij groot is, en de bevolking van circa 100,000 zielen is gedwongen gedeeltelijk aan den anderen oever des Oders zich uit te breiden en daar nieuwe woningen te stichten. Die bevolking is minder Duitsch dan ik tot dusverre zag en mij daarom te aangenamer. De stad is eene soort van grensplaats en draagt daarvan het karakter. Pruissen, Oostenrijkers, Hongaren, Polen ontmoeten hier elkander: men ziet hier gezigten en schedels van een ras, waarmede ik, Hollander, zeker geen enkelen droppel bloeds gemeen heb. Groote zwarte oogen, teruggedrongen tusschen vooruitstekende zwarte wenkbraauwen, en van onderen bewald door breede jukbeenderen, korte, breede sterkgebouwde gestalten, kenmerken den Silesiër. Of die kenmerken eene Slavische of eene Magyaarsche afkomst aanduiden, mogen | |
[pagina 227]
| |
de vrienden te Amsterdam beslissen; mij roept iedere nationaaltrek der inwoners toe: wij zijn elkander vreemd. Dat is geene melancholieke gedachte; integendeel: ik ben blijde iets gansch vreemds te zien. De Silesiërs en Polen zijn mij zoo welkom, als het in Luik de Wallons pur sang waren. Ik vergeet voor hunne oorspronkelijkheid mijne vervelende Duitschers gaarne. De nieuwheid prikkelt mij: ik wil den muur doordringen, die mij scheidt van zooveel vreemds. Bonn en Brunswijk, en Berlijn zelfs, hebben mij onverschillig gelaten; van Silesië, zijne geschiedenis en nationaaltoestand, moet ik meer weten. En buitendien - een dag reizens en ik ben in Krakau, werwaarts ik zeker ga. Er valt daar eene bibliotheek te exploiteren - een dag reizens en ik ben in Bohemen, waar ik de handschriften in de bibliotheek van vorst Lobkowitz te Raudnitz zien moet. Voedsel dus voor mijne fantasie, voedsel voor mijne studie! Over mijnen uitstap naar Breslau beklaag ik mij niet. Nog in een ander opzigt is Breslau merkwaardig. Het is de grensmuur, die de Duitsche beschaving van het Ultramontanisme scheidt, liever, het punt, waarop beide zamentreffen en botsen. Het is een oude bisschoppelijke stad, met Domkapittel en andere fraaiheden, en tegelijk eene Pruissische universiteit, waar de Evangelische theologie b.v. door David SchultzGa naar voetnoot1) wordt gerepresenteerd. De ambtenaren en vele aanzienlijken zijn Protestant, de menigte is Katholiek, en derwaarts daalt uit Oppersilesiën een gespuis af, dat de ware enfants perdus van het Katholicisme uitmaakt: een volk, in zijne regten vertreden door den adel, in zijne geestvermogens onderdrukt door de geestelijkheid, in zijn ligchaam verkreupeld door fabrijkarbeid. De bisschoppelijke stoel is op het oogenblik ledig: de coadjutor is welgezind en niet illiberaal, maar zwak en onvermogend tegen het drijven zijns kapittels en den invloed der Curie. De jongere geestelijkheid vermijdt alle aanraking met de universiteit en is fanatisch of Jesuit. Een vroeger geslacht was beter, en daartoe behoort Ronge, die op het oogenblik | |
[pagina 228]
| |
meer dan iemand anders gerucht maakt in Duitschland: die hier in Breslau woont onder de oogen van het Domkapittel, dat hem geëxcommuniëerd heeft, om wiens wille, zoo ergens dan hier te Breslau, de gemoederen schrap staan. Ik weet niet, of zijn brief tegen het Triersche guichelspel met den Heiligen rokGa naar voetnoot1) in Holland evenveel gerucht heeft gemaakt als in Duitschland. Hier is zijne zaak de stof van alle journalen en van alle gesprekken. Duitschland heeft daarbij bewezen, hoe ver het bij ons in verdraagzaamheid achterstaat. Ik zou gevaar loopen van verketterd te worden, zoo ik hier zeide wat ik dacht, en ik kreeg te Göttingen zelfs van Schneidewin bijna een oorveeg, omdat ik uitsprak wat ik u schreef: dat ik met de zaak van Ronge niets ophad en van nu af vooruitzag, dat de Protestanten het door hunnen ontijdigen ijver zouden verliezen. Waarom mag, zoo hij er zelf aan gelooft, de bisschop van Trier dien vuilen lap linnen niet te kijk hangen? En waarom mogen niet 600,000 geloovige pelgrims hun hart aan dat spektakel ophalen? ‘Omdat het eene beleediging voor de negentiende eeuw is,’ schreeuwen de opgewondene Duitschers. Maar de negentiende eeuw is geen persoon, die voor beleediging vatbaar is of door iemand, zelfs door geene partij, kan gerepresenteerd worden. De 600,000 pelgrims behooren er ook toe, en die het hun kwalijk neemt, bewijst daarmede, dat hij tot dusverre zijne eeuw niet geheel heeft gekend. ‘Omdat het eene proefneming der Jezuïten is,’ zeggen de dagbladen, ‘tot hoeverre zij gaan kunnen, een soort van monstering, om te weten, op hoeveel manschap zij rekenen kunnen’. Maar indien dat het geval is, dan hebben de Jezuïten deze reis niets meer gedaan dan wat hun vrijstond: geen Protestant en geene Protestantsche belangen zijn door hen beleedigd geworden. Ik moet er bijvoegen: dan zijn de Jezuïten dommer geweest dan ik hun toegedacht had. Het Triersche spektakel kon niet nalaten de gemoederen der geloovige Katholijken zelve te verdeelen, ja, de verlichtere partij onder hen in het harnas | |
[pagina 229]
| |
te jagen; en het Protestantisme ware, van zijn intolerant (Gustav-Adolf-Vereins) standpunt uit, den bisschop van Trier dank schuldig, dat hij het Katholicisme zoo geprostitueerd had. Het had regt om in zijn vuist te lagchen. Wat te verwachten was, is gebeurd. Von Sybel en Gildemeister, uit Bonn, hebben in een geleerd vertoog de echtheid van den Trierschen rok bestreden, en Ronge heeft zijn fameusen brief geschreven. Die brief is, geloof ik, in vorm en bewoordingen voor een Katholijk ongepast. Het Domkapittel heeft den schrijver geëxcommuniëerd, met regt wat het beginsel betreft, onvoorzigtig in de wijze van uitvoering. Er was geene de minste reden in dit alles voor de Protestanten, om zich in den strijd tusschen de verlichtere partij en de partij van den teruggang onder de Katholijken te mengen. ‘Maar’, zegt men hier, ‘hadden de Protestanten zich de zaak van Ronge niet aangetrokken, de man ware vervolgd of mishandeld geworden.’ - Ten eerste, wat de Ultramontanen en Jezuïten ook brouwen mogen, het Katholicisme is niet zoo sterk meer als in den tijd van Huss, of zelfs in den tijd toen Ferdinand de II Bohemen en Silesiën in vuur en vlam zette: het Pruissisch gouvernement is daar, om alle maatregelen van geweld tegen iederen onderdaan met geweld te keeren of te wreken. En zoo Ronge werkelijk een weinig vervolgd ware, zoo hij, gelijk ik hoop, de martelaarsproef met eere hadde doorgestaan, welke schade heeft ooit een martelaar aan zijne partij toegebragt? Niets doen en toezien ware daarom van de zijde der Protestanten even pligtmatig als politiek geweest. Maar al het tegenovergestelde is door de ijverende Gustav-Adolf Vereiners gedaan. De drukpers heeft Ronge tot haren held gemaakt en geschreeuwd en gescholden tegen Trier, tegen het Breslausch Domkapittel, tegen Ultramontanen en reliquïen. Het gouvernement, dat door de censuur elk stuk van het tooneel verwijdert, waarin aan een ouden verrotten markgraaf van Brandenburg niet tot diens lof herdacht wordt, dat alle hatelijkheden tegen Rusland schrapt en vervolgt, heeft toegelaten, dat door de drukpers, voor de | |
[pagina 230]
| |
eene helft, zijne onderdanen in hunne innigste overtuiging werden beleedigd. Wat is het gevolg geweest? Dat het kapittel van Trier en Keulen over de buitensporigheden der drukpers heeft geklaagd en op hare ressources gewezen, die voor het gouvernement evenzeer te duchten zijn. De eene is, dat men dreigt van den kansel represaille te nemen op de aanvallen der Protestantsche drukpers. Laat, zoo dat gebeurt, eens Pruissen met geweld tegen de vrijheid der prediking optreden, en het strooit aan den Rijn, in Westphalen, in Silesiën een zaad van misnoegen, dat geene latere toegefelijkheid kan uitroeijen. De andere ressource is, dat de Katholijke bladen vrijheid van censuur eischen, om hunne meeningen, hunne argumenten tegen de Protestanten voor te staan. Zoolang het gouvernement aan zijne censuur vasthoudt, kan het zoo iets niet vergunnen. Want het ligt in den aard der Katholische hierarchie, veel meer vrijheid te eischen dan het van oudsher eenigermate serviel Lutheranisme. Weigert de regering, dan maakt het Katholicisme op het punt van dezen eisch gemeene zaak met het Liberalisme, dat even hard om vrijheid van drukpers schreeuwt, en hoe monstrueus de vereeniging van beide ook zij, de laatste tijden hebben genoeg geleerd, hoe gevaarlijk die is, wanneer zij tot stand komt. Nu reeds verheft zich hier en daar de stem der liberalen ten voordeele van het Katholicisme. Ieder is overtuigd, dat Pruissen het wel meent met de zaak van het Protestantisme: daarom duldt het oogluikend de uitspattingen van de drukpers in dit opzigt. Treedt het ten gevalle der Katholijken, zooals laatst geschied is, tusschen beide, het doet dit ten halve, met zekere blijken dat het tegen wil en dank handelt. Het zoekt de Katholijken vliegen af te vangen, en, zooals Bunsen bij het concordaat met Rome deed, het jezuïteert tegen de Jezuïten. Dat maakt, dat de schijn tegen de regering raakt, en deze het, evenals in de zaak met den Keulschen bisschop, zoo ook hier zal verliezen. Er is nog iets. Pruissen wacht heil tegen het Katholicisme van de ‘fromme Belebung’ zijner onderdanen. Maar die fromme Belebung hangt ongelukkigerwijze zamen | |
[pagina 231]
| |
met dat Protestantsch piëtismus en de Muckerei, welke te Koningsbergen de vrijheid der openlijke leeraars beperktGa naar voetnoot1), de jonge Hegelianen vervolgt en Edgar Baur naar de vesting zendtGa naar voetnoot2). Het stelt tegen de Roomsche kerkleer zijne Evangelische dogmatiek over, en zoekt daarvoor harten en hoofden te winnen. Ik ben verre van te beweren, dat, bij den kamp van Katholicisme en Protestantisme, het ‘religiöse Interesse’ uitgesloten moet zijn. Maar het moet dien strijd heiligen en niet verbitteren. Zoolang daarentegen eene regering aan de eene zijde de vrijheid van onderzoek belemmert en het piëtisme zijne vrome vormen en symbolen waarborgt, aan de andere zijde het Ultramontanisme bestrijdt, is zulk eene regering zwak. Slechts van wetenschappelijke vrijheid is de nederlaag van het Jezuïtisme te wachten. Ik voor mij geloof niet, dat de Jezuïten overal zoo talrijk en zoo werkzaam zijn als men meent; maar zoo zij het ooit worden, zullen zij geen krachtiger steun vinden dan in die slavernij des geestes, die de eindelijke uitkomst der piëtistische beweging en der reactionnaire gouvernementsmaatregelen zijn moet. Vergeef mij deze lange episode over Ronge, met wien mij alle gesprekken en alle dagbladartikels vervelen. Hollander uit de school der groote vaderen, die, tot verbazing van Europa, reeds voor twee eeuwen zoo goed begrepen wat godsdienstige verdraagzaamheid was, vol van herinneringen aan een vaderland, waar de verlichte Katholijk en de verlichte Protestant elkander zoo vol vertrouwen en zoo broederlijk naderen, moet mij deze verklaring van het harte tegen een Hollander, die, wat ik wil en gevoel beter begrijpen kan dan alle theoretische Moffen.
R.C. Bakhuizen van den Brink. | |
[pagina 232]
| |
No. 10. Bakhuizen van den Brink aan J. Bake.
| |
[pagina 233]
| |
Breslau heeft in mijne oogen één groot nadeel. Het is, dat Ronge hier zijn verblijf houdt, en de nieuwbakken Apostolische Katholijke gemeente hier een middenpunt vindt. UH.G. beklaagt zich over de kibbelarij a costi omtrent de grondwetsherziening: zij kan niet vervelender, niet onnutter zijn dan het geklap, dat ik in Duitschland over den Trierschen rok heb gehoord. Zoo de negentiende eeuw en Duitschland in die eeuw werkelijk zoo verlicht zijn, dat het heilige goochelspel eene nationale belediging is, welnu dan heeft de bisschop zich bitter gecompromitteerd en zijne vijanden zouden meer politiek handelen, wanneer zij hem aanmoedigden dan wanneer zij hem uitjouwden. Blijkt het echter, dat diens greep geen misgreep was, dan volgt er uit, dat de verlichtingkraaijers niets beter konden doen dan wezenlijke vooruitgang in de eeuw en in de natie te brengen, liever dan geloofsijver op te wekken, die al te vaak ter eene zoowel als ter andere zijde tot obscurantismus leidt. De Protestanten ten minste hadden den strijd door de verlichte Katholijken tegen de Ultramontanen moeten laten uitvechten, zonder er zich in te mengen. Zoo zij het bijgeloof werkelijk te boven zijn, dan ligt de Triersche kwestie even verre buiten hunnen spheer als die van koningin Pomare en Mr. PritchardGa naar voetnoot1). Nu hebben zij door hun geschreeuw de Katholijken het voorwendsel gegeven, dat het gouvernement hen in gekochte of gepriviligeerde bladen met een moreel martelaarschap bedreigt. Dat ik zoo vriendelijk tegen de Katholijken ben, is de schuld mijner Duitsche gastheeren. Ook op dit punt hebben zij mijne oppositie door hunne bekrompene onverdraagzaamheid warm gemaakt. Ik heb doorgaande met hen twee twistappels: hunne Franzosen- en hunne Katholiken-fresserei, met dat gevolg dat ik bij den een halve Franschman, bij den ander een krypto-Katholijk heet. En als ik dan ten derden nog durf beweeren, dat wij Hollanders eene taal hebben en literatuur, wel verwant met, maar toch onafhankelijk van de hunne, | |
[pagina 234]
| |
omdat ons volk hen twee (eeuwen) in de geschiedenis vooruit was en zich onafhankelijk tot eene natie heeft ontwikkeld, dan schelden zij (zoo zij meenen) mij nog bovendien uit voor een Stock-Hollander. Ik lagch ze wat uit en zeg: Ῥόδα μ᾽εἰρήϰατεGa naar voetnoot1). Aan Prof. Geel heb ik geschreven, wat ik al zoo te Wolfenbuttel heb uitgevoerd. Waarschijnlijk deelt hij u daarvan wel iets mede. Ik heb het uit wanhoop verlaten. Toen de winter inviel, toen ik, zelf ernstig ongesteld, alles, wat voor en om mij was, in somberder kleuren zag, kon ik het in die stad niet uithouden, waarin eene stilte heerschte als die van het graf. Ik besloot mijn hoofdkwartier naar Breslau te verplaatsen. Van Berlijn had ik te voren even een kijkje genomen: het beviel er mij niet. Alles was er mij te officieel koninklijk Pruissisch. Ik nam dus de reis over Leipzig en Dresden herwaarts. In beide steden heb ik mij opgehouden om de bibliotheken te zien. De meeste vriendelijkheid had ik steeds van de leerlingen van Herrmann ondervonden, en de meeste sympathie met onze Leidsche philologie. Ritschl, Bergk, Emperius, Schneidewin hadden mij allen aangemoedigd hunnen ouden leermeester te bezoeken. Ik heb daaraan voldaan. Schoon ik wist, dat men hem te Leiden zijne Praefatio voor de Phoenissae nog niet vergeven heeft, ben ik zeer nederig en vleijend den Nestor der philologieGa naar voetnoot2) mijn respect komen betuigen. Over dat bezoek ben ik zeer voldaan. Hij was nog niet zooals gewoonlijk gelaarsd en gespoord, maar ontving mij im Schlafrock allervriendelijkst. Want om den wille der Heilige Philologie daalde de Herr Comthur geheel tot het niveau van een ellendig rondzwervend Hollandsch doctortje af. Hij was zoo gul, zoo levendig, zoo hartelijk als ik het slechts wenschen kon. Met ongehuichelde deelneming vroeg hij naar alles, wat er te Leiden gedaan en gedreven werd, naar U, naar Prof. Geel, naar Prof. Karsten, naar Cobet. | |
[pagina 235]
| |
Hij vertelde mij veel van zijne laatste brochure over de Theogonie en de vijfregelige strophen. Gelukkig dat ik hier een weinig op mijn terrein was, omdat ik dezen zomer ijverig de uitgave van Prof. van Lennep had bestudeerd. Over deze uitgave trok Hermann de schouders op en vond, dat het boek eene halve eeuw te laat gekomen was. Het deed mij zeer, om mijn ouden leermeester, dat ik hem in gemoede gelijk moest geven. Van zijn lang beloofden Aeschylus is hij nog vol. Zoo hij slechts, zegt hij, een half jaar den tijd had! Maar algemeen gelooft men, dat hij dat half jaar tijd wel zou kunnen vinden, maar tegen de uitgave opziet, omdat bij den gang, die de wetenschap heeft genomen, zijn apparatus niet toereikend isGa naar voetnoot1). Ik had mij den ouden scherper gedacht; maar zijne oordeelvellingen waren zeer gematigd, zelfs over GruppeGa naar voetnoot2). Alleen de Dindorfen waren zijne bêtes noires, en het was kluchtig om te hooren, met hoeveel ijver de Oude heer vertelde, dat de eene Dindorf de philologie verraden had voor - spoorwegactiën. Haupt heb ik vergeefs in Leipzig trachten te bezoeken. Hij was niet in stad. Om Westermann heb ik mij niet bekommerd. Te Dresden was ik ongelukkig op eerste Kersdag. Zelfs voor geld was er geene mogelijkheid de galerijen geopend te krijgen. Bij mijne hartstogtelijke ingenomenheid met schilderijen kostte het mij veel, mij eene lang gekoesterde wensch te ontzeggen. De Nacht van Correggio en Rafaels Madonna zijn alzoo voor mij een groot geheim gebleven. De bibliotheek heb ik door bijzondere gunst gezien en er zelfs voor mijn historischen arbeid een en ander gevonden, dat mij interesseerde. Maar eer ik verder ga, moet ik u toch eens iets vertellen. Waar ik in Duitschland eene bibliotheek bezoek, zijn | |
[pagina 236]
| |
mij altoos twee schimmen vooruit. De eene begroet ik als een goeden genius en accipio omen. Jammer slechts dat ik overal niet de persoon, maar zijn εἴδωλον vinde, d.i. eene herinnering van hem aantref en een vriendelijk woord over hem hoore. Het is Prof. Geel, wien geheel Duitschland niet alleen als geleerde eerbiedigt, maar ook als een voorbeeld beschouwt, hoe een bibliothecaris door humaniteit en liberaliteit op duizenderlei wijzen de wetenschap kan dienstig zijn. De andere is - raad eens - de baron van Westreenen van TiellandtGa naar voetnoot1). Die man heeft op iedere Duitsche bibliotheek de sterrenhemel laten bewonderen, die op zijn borst prijkt, en de Duitschers hebben hem bejegend met al die Ehrfurcht, welke zij von Haus aus voor een gegalonneerden rok en een kamerheerssleutel gevoelen. Eerst als ik vertelde, dat die man bij ons onder de geleerden zoo hoog niet aangeschreven stond en dat hij hoofdzakelijk daardoor bekend was, dat hij de Hollander was, die naast den Koning zelven de meeste ridderordes bezat, kwamen de tongen los en zij bekenden, dat zij hem toch wel om zijne pretentie bespottelijk hadden gevonden. Want overal was de baron verschenen met een kamerdienaar op eenige passen achter hem, die een schrijfcassette onder den arm droeg. Zoo dikwijls de baron een merkwaardige incunabel vond of eene andere bibliographische curiositeit vernam, trad op een wenk de knecht nader, sloeg de cassette open: de baron maakte zijn aanteekening, gaf de cassette terug, en de Jasmin verwijderde zich weder op eerbiedigen afstand. Vertel toch, Hooggeleerde Heer, in Holland zulke dwaasheden voort! Mijn berigt steunt op het gezag van twee knappe bibliothecarissen, Schubart te Kassel en Neumann te Leipzig. Het is hoog tijd, dat zulke kwasten als deze en 's GravenweertGa naar voetnoot2) weten, dat zij ondanks hunne titels gerenieerd en uitgelagchen worden, | |
[pagina 237]
| |
zoo dikwijls zij zich buitenslands als de corypheën onzer literatuur en wetenschap uitgeven. Zoodra ik te Breslau aankwam, wendde ik mij tot Haase, aan wien ik eenen aanbevelingsbrief van Schneidewin had; door Haase kwam ik bij SchneiderGa naar voetnoot1). De vele en goedgemeende vriendelijkheid, die ik van beide genoten heb, kan ik niet genoeg roemen. Haase lag en ligt nog deze dagen met den Minister Eichhorn overhoop, omdat hij zich in het adres der Breslauers aan de Koningsbergsche universiteit krachtig voor de onafhankelijkheid der philologie had uitgelatenGa naar voetnoot2). Op die uitlating is een verhoor gevolgd. Op dat verhoor eene nadere verklaring van Haase, waarbij hij aanwees dat hij vooral zekere partij in het oog had, die de wetenschap der Ouden tot een zeker dilettantismus wilde beperkt hebben, en dieper indringen in den geest der Ouden als onbestaanbaar met Christelijke vroomheid beschouwde. Op deze verklaring is van wege den Minister een Verweis gevolgd, dat aan Haase door de universiteitsregter voorgelezen is. Op dit Verweis een brief van Haase, waarin hij zijn leedwezen en onderwerping betuigt, maar tevens verzekert dat hij zijne meening niet kan terugnemen, omdat de Senaat hem op zijne verzoeken eene verklaring gegeven had, dat hij in het adres over het geheel hunne meening had uitgedrukt zonder echter in te staan voor de uitleggingen, die aan de woorden van Haase konden gegeven worden of in de publieke opinie en in de dagbladen werkelijk daaraan zijn gegeven. Hierbij zal het nu blijven. Want zooals het gaat: in de Senaat trekken de slijmgasten, de jonge professoren, die carrière willen maken, en eindelijk de gansche Katholijke faculteit de handen van Haase af. Buitendien wil de | |
[pagina 238]
| |
Minister het niet verder drijven. Meier te HalleGa naar voetnoot1), die in dezelfde ongelegenheid om dezelfde reden vervallen is, heeft kopij van het hem voorgelezene Verweis gevraagd. De Minister heeft het officieel geweigerd, met bijvoeging N.B., ‘dasz er sich alle weitere Bemerkungen in dieser Sache verbitte.’ Als UH.G. alles, wat ik hoor en zie, wist en zaagt, zoudt ge hebben kunnen begrijpen, hoe vurig ik uwe pogingen heb toegejuicht, toen men mij uit Amsterdam schreef, welke pot daar te vuur was gezet en hoe UH.G. de brij had bedorvenGa naar voetnoot2). Ik wensch u en mijn vaderland geluk met een uitslag, die voor de wetenschap heilzaam is. Maar in Pruissen waart gij zeker met uwe oppositie niet zoo gelukkig ge- | |
[pagina 239]
| |
weest, als zelfs bij de zes en dertig gepleisterde graven, die het stadhuis mijner vaderstad tapisseeren. Ik zou Haase onregt doen, zoo ik zeide dat hij gebukt ging onder de ongenade des Ministers. Hij is vurig, jong, vol van moed, bijna brutaal. Ook heeft hij eene zure ondervinding achter den rug. Hij is in de demagogische bewegingen ingewikkeld geweest, en heeft een jaar lang te Erfurt gevangen gezeten. Toen heeft hij zeer kommerlijk zijn leven onderhouden door artikels voor de groote Encyclopedie en voor Literatur-zeitungen geschreven. Na zijn ontslag is hij naar Parijs gegaan, en heeft daar de fragmenten van Polybius ontdekt, en Zonaras voor het Corpus Byzantinorum bewerkt. Tevens heeft Didot dadelijk de hand op hem gelegen en hem zijns ondanks, maar om den broode voor zijne Series Auctorum Parisina ingespannen. Zijne hoofdstudie is echter sedert jaren, de Grieksche en Latijnsche Tactici uit te geven en te commentarieren. Daarin kan UH.G. hem misschien behulpzaam zijn, en in dat geval zoudt gij tevens mij, die aan Haase veel dankbaarheid schuldig ben, op nieuw zeer aan u verpligten. Wyttenbach spreekt namelijk in zijne aanteekeningen op Juliani Orat. en Const. p. 34 c. van aanteekeningen van Valckenaer op Polyaenus, denkelijk op den rand eens gedrukten exemplaars geschreven. Die aanteekeningen zijn niet op de Leidsche bibliotheek voorhanden; maar het kon mogelijk zijn, dat zij in het bezit geraakt waren van den heer Luzac. Het verzoek zou dus zijn, of UH.G. daar eens naar wilde informeren en uwen invloed aanwenden om die te laten afschrijven. Gaarne zou Haase, wanneer hij langs dien weg die aanteekeningen bekomen kon, de onkosten vergoeden. Zoo vurig als Haase is, zoo bedaard voorzigtig en bijna schuw is Prof. Schneider. Ik heb voor dien man veel eerbied en achting. Ten eerste omdat hij mij een nuttige les heeft gegeven, om mij wat gematigder over den Plato van Bekker uit te laten. Ik ben met die uitgave zelve maar half tevreden, en omdat het in Duitschland aan de orde van den dag is alle handen op het hoofd van | |
[pagina 240]
| |
Bekker te laten vallen, legde ik ook mijn onbescheiden loodje er bij. Daarop volgde eene vriendelijke vermaning van Schneider, die met veel onderscheiding van Bekker's tact en Bekker's dikwijls zeer volledige en praegnante kortheid sprak. Dat vond ik respectabel, omdat toch Schneider door zijne uitgave der Republiek Bekker's gezworen antagonist is geworden. Ik geloof niet, dat er een keuriger, geduldiger, scrupuleuser philoloog dan Schneider te bedenken is. Plato is zijn Finis bonorum en nu werkt hij Proclus, Plotinus, Hermias, Chalcidius, Themistius, Jo. Philoponus en al die onaangename heeren met taaije vlijt door, verbetert ze, waar hij codices kan magtig worden. Een nieuwe editie van Proclus in Timaeum heeft hij gereed naar een Munchener Hs. Een proeve daarvan heeft hij dit jaar als program medegedeeld en mij ten geschenke gezonden. Thans hoopt hij smachtend op Cobet's Simplicius. En dat alles waarom? Om zoo op het spoor te komen van een ouden vulgaattext van Plato, die tot de tijden dier Neoplatonici etc. opklimt. Hij weet reeds vooruit, dat die text niet zoo goed zal zijn als die, welke in sommige codices, zooals in den Regius, voor ons ligt. Maar bij zijne keurigheid wil hij geen stap doen, zonder de hoogstmogelijke diplomatische zekerheid. ‘Met Plato’, zeide hij mij, ‘begint het nu een weinig dag te worden: met Aristoteles is door Bekker's editie de schemering pas aangevangen.’ Zulke verzekeringen zijn ontmoedigend, wanneer men ze van een man hoort, die zijn gansche leven op Plato gebroed heeft. Ongelukkig heeft ook hij voor Didot de uitgave van Plato op zich genomen. Daarin kan hij toch al die grondige en uitgebreide studie niet aan den man brengen. In Breslau werk (ik) rustig en getrouw voort aan mijn historischen arbeid. Hoezeer mij die tegenvalt en hoeveel onderzoekingen ik noodig heb bij iederen stap te doen, ten einde iets blijvends te leveren, zal u Prof. Geel kunnen mededeelen, wien ik daarover een en ander geschreven heb. Toch zie ik een eind aan mijn werk. Maar ik moet dan het besluit nemen niet voor dien tijd naar Weenen te gaan, | |
[pagina 241]
| |
waar het voor ieder geopend Keizerlijk archief mij met nieuwe hulpbronnen dreigt te overstelpen. Er is op dit punt een strijd tusschen mijn geweten als auteur en de verpligting, die ik aan Holland en mijne weinige getrouwe vrienden daar heb, om weder iets van mij te laten hooren. - Intusschen krijgt gaande weg mijn philologische horizon, of laat ik liever zeggen krijgen mijne philologische plannen bepaalder omtrekken. Wat ik in Holland zijnde met Michael Apostolius voorhad, heb ik gladweg opgegeven. Prof. von Leutsch is er mede bezig, en daar ik nu toevalligerwijze iets van de staat der kwestie weet, zie ik rond wat ik er voor vind en deel hem eerlijk alles medeGa naar voetnoot1). Maar mijn oude plan op de Placita philosophorum van den Pseudo-Plutarchus heb ik niet opgegeven. Eene ontmoeting met Prof. Krische, dien ik eindelijk bij een later bezoek te Göttingen heb aangetroffen, heeft mij daarin versterkt. Na mijne vorige brieven zal UH.G. er zich over verwonderenGa naar voetnoot2), maar wij zijn gescheiden, on ne peut mieux. Ik beloof u, dat ik mij niet heb laten slaan: Krische heeft zelfs eenige punten toegegeven en andere in twijfel gelaten. Over de meeste hebben wij elkander beiderzijds beter verstaan. Alles zonder eenige gal of scherpheid. Want Krische is een regt goede vent. - Over twee punten konden wij het niet eens worden, omdat het een verschil van principes geldt. Ik heb namelijk nog altoos de overtuiging, dat hetgeen wij van de voor-Platonische philosophie weten, over het geheel nog niet diplomatisch zeker en nog niet volledig genoeg is, om daaruit het systeem der onderscheidene wijsgeeren te construeren en de onderlinge zamenhang dier systemen aan te wijzen. Op dit punt deelt Krische mijn gevoelen niet, evenmin als op het andere, dat Aristoteles, wien het aan de orde van den dag is hier in Duitschland hoog te tillen, wegens kennelijke partijdigheid | |
[pagina 242]
| |
en nijd geen zoo getrouw berigtgever is, als waarvoor hij in onze dagen doorgaat. Misschien is dat wel een Hollandsch vooroordeel, dat gedeeltelijk door Luzac's Lectiones AtticaeGa naar voetnoot1) bij mij ingeworteld is. Toch was het mij een troost, dat Prof. Ritter (de schrijver van de Geschichte der PhilosophieGa naar voetnoot2)) wien ik te Göttingen insgelijks bezocht, ook een weinig lachte met de heerschende Peripatetische dweeperij. Maar Krische zoowel als Brandis zijn van eene andere meening, en misschien toont mij voortgezet onderzoek, zooals op onnoemelijk vele andere punten, dat ik dwaalde. Met Krische heb ik voorts mijn plan omtrent de Placita philosophorum besproken en hij was er zeer mede ingenomen. Ik heb zelfs aan hem eene idee te danken, dat ik noodzakelijk voor mij zelven uitwerken moet. Het is namelijk niet onwaarschijnlijk, dat de geschiedenis der vroegere wijsbegeerte bij de Alexandrijnen tweeërlei bijzondere leertypus hebbe aangenomen, zoowel in vorm als zamenhang, naarmate zij in eene Peripatetische of eene Stoische school werd voorgedragen. Dit na te spooren is van hoog belang, om over den oorsprong, misschien zelfs over de interpolatiën van het boek van Plutarchus te kunnen oordeelen. Maar bepaalde punten aan te geven is moeijelijk en bij Krische zelven was het niet meer dan eene schemering. Prof. Bake, dacht ik bij mijzelven, wien bij zijnen PosidoniusGa naar voetnoot3) zeker de zaak niet ontgaan is, zal mij misschien kunnen helpen of ten minste den zekersten weg kunnen aanwijzen om tot een resultaat te komen. Ik verlang vurig, dat uw antwoord deze zekere verwachting bevestige. Dit staat dus op den voorgrond. Werwaarts ik ga, eerst naar Weenen, dan misschien naar Italië, zie ik rond | |
[pagina 243]
| |
naar codices van Plutarchus en wat met het bewuste boek verwant is, van Galenus, Eusebius, Stobaeus. Tot nog toe heb ik niet veel gevonden: want in de meeste codices der Moralia ontbreken, zoo het schijnt, de Placita. Intusschen loont, geloof ik, het nazien dier codices de moeite. Want zelfs na de schitterende verbeteringen en conjecturen van Wyttenbach, is de tekst van vele Moralia nog beroerd. En Dübner is maar half te vertrouwen, omdat hij zijne auctoriteiten niet opgeeft. Snap ik dus hier nog iets goeds, het zal mij welkom zijn. - Een tweede hoofddoel zullen voor mij de Platonische brieven worden. Hoe onecht die ook zijn, er zijn toch zeker sommige onder, die misschien zelfs tot de tijden van Speusippus opklimmen. Als bijdrage voor de geschiedenis der Platonische philologie, als documenten voor de Platonische traditie, zijn zij van onbegrijpelijk veel belang. Herrmann heeft ze dan ook trouw gebruikt in zijne Geschichte; maar met de theorie, waarnaar hij hunne waarde of onwaarde schat, kan ik het niet regt eens worden. Hier zal echter niemand, zelfs Schneider niet, ontkennen, dat Bekker vrij ligtzinnig met den tekst is omgesprongen. Schneider heeft mij hoog opgegeven van een bibliotheek, die zich te Raudnitz aan de Elbe tusschen Praag en Dresden bevindt. Die bibliotheek behoort aan vorst Lobkowitz en is door een van diens voorouders, den geleerden Bolislaus von Hassenstein, een leerling van Marsilius Ficinus, gesticht. Behalve een dertig à veertig Grieksche handschriften, die zelden bekeken zijn, bevindt zich daar een zeer schoone Plato, door Schneider gedeeltelijk gecollationeerd. Die schat voor sommige gedeelten van Plato dat handschrift gelijk van waarde met den Codex regius. Zoo ik dus hier in Breslau heb afgedaan, beproef ik andermaal onder gelukkiger gesternte Dresden te bezoeken en steven van daar den Elbe op naar Raudnitz. Van daar ga ik regelregt naar Weenen; want in Praag is, zoo ik hoor, niets. Het was mij hoogst aangenaam te vernemen, dat mijne collatie voor Apsines u welkom was geweest. Het past veeleer u te danken, omdat gij mij in de gelegenheid hebt | |
[pagina 244]
| |
gesteld u eene kleine dienst te bewijzen, en omdat ik daardoor eene aangename kennis heb gemaakt, niet met Apsines, nog minder met Walz, maar met den uitmuntenden Wolfenbuttler codex zelven. Gij zult weder glimlagchen omtrent mijnen ijver voor dat handschrift. Toch kom ik vrijer voor mijne overtuiging uit, sedert Schneidewin, die voor de fragmenten van Sappho en Simonides den Dionysius vergeleken heeft, mij verklaard heeft even gunstig over dien codex te denken. Eene andere auctoriteit is die van den vroegeren bibliothecaris Langer, Wyttenbach's vriend, die zeker meer dan iemand zijner voorgangers of opvolgers de schatten zijner Guelpherbytana had doorkeken. Maar de proef op de som is, hetgeen ik zelf bij het collationeren van Dionysius Halicarnassensis heb ondervonden. Want tot Dionysius heb ik mij moeten bepalen, omdat zoowel voor Demetrius als Aristides mij te Wolfenbuttel gedrukte exemplaren ontbraken. Op Dionysius Ars rhetorica vult de Guelpherbytaan b.v. zeer volkomen onderscheidene lacunen van de Vulgaat aan. Zoo b.v. cap. II, § 6 staat: εἰ δ᾽ εἰϰόνα τις ὁρῶν ἑαυτοῦ ἄψυχον ἥδεται, ὅταν ϰαὶ μὴ ἄψυχον ταύτην ὁρᾷ, ἀλλὰ ϰαὶ ἔμψυχον, μηδὲ μίαν, ἀλλὰ πολλὰς, ἂν οὕτω τύχῃ. Sylburg en H. Wolf hebben zeer goed gesuppleerd: πόσῳ (of πολλῷ) μᾶλλον χαρήσεται. Want de Guelpherbytaan heeft achter τύχῃ: πόσῳ μᾶλλον ἥδεσϑαι δεῖ. Nog belangrijker is het aanvulsel cap. V, § 6. In de Vulgata staat: εἰ δὲ τῶν ἤδη προευδοϰιμηϰότων ϰαὶ προειρηϰότων (προενεγϰόντων? προειληχότων?) (sc. εἶεν οἱ ἄρχοντες) ἄνεπαχϑῶς περὶ αὐτῶν, εἰπόντες τὸ μὴ ϕυλαχϑήσεσϑαι μόνον ἐπὶ τούτων τὴν δόξαν ἑαυτοῖς, ἀλλὰ ϰαὶ πολλῷ ἀμείνω πρὸς τὸ λοιπὸν ἔσεσϑαι. Dat is barre onzin. Mijn codex reddert alles. Want hij leest dus: ἀνεπαχϑῶς περὶ αὐτῶν εἰπόντες, εἰς τοῦτο ϰαταλύσομεν τὸν λόλον, ὡς ἐλπίδος τι ϰαὶ αὐτοὶ ἔχοντες, τὸ (τοῦ?) μὴ ϕυλαχϑήσεσϑαι ϰ.τ.λ. Cap. III, § 4, ϰαὶ εἰ εὔβουλος ἤ δίϰαιος ἢ σώϕρων εἴη, τὰ ἁρμόζοντα πρόσωπα, τὸν Θεμιςοϰλέα, τὸν Ἀριςείδην, τὸν ϕωϰίωνα. Er is nergens een punt, waaraan die in het ijle hangende zin vast te maken is. Mijn codex heeft ϰαὶ εἰ εὔβ. ἢ δίϰαιος ἢ σώϕρων εἴη, παραβάλλειν ϰατὰ τὰ ἁρμόζοντα πτόσωπα ϰ.τ.λ. Dat misschien wel ook niet het regte is | |
[pagina 245]
| |
(want mij dunkt, dat of παραβάλλειν of ϰατὰ weg moet), maar toch weder den weg wijst om het regte te vinden. Cap. VII, 3, Εἶτα διαϕορὰν ἐρεῖς ὅσῳ ϰρείττων οὖτος ὤν ἐϰείνων, εἰδέναι ϰαὶ ταῦτα ὅτι ϰ.τ.λ. De Guelpherbytaan heeft Εἰτα διαϕ. ἐρεῖς ὅσω ϰρείττων οὗτος ἐϰείνων, τοσούτῳ δεῖ εἰδέναι ϰαὶ ταῦτα. - Eindelijk nog cap. III, § 3, Ἀπὸ δὲ τούτου ἰτέον ἐπὶ τοὺς τόπους - πρῶτον μὲν ἀπὸ τοῦ περιέχοντος τὸ ἔϑνος, Ἀσίαν, Εὐρώπην ϰαὶ τούτον αὖ πὰλιν #x1F19;λληνιϰὸν ἢ βάρβαρον. Bitter heeft onder anderen Schott in zijn commentaar met de constructie gehaspeld. De Guelpherbytaan heeft weder eene perfecte lezing: ἀπὸ τοῦ περιέχοντος τὸ ἔϑνος, Ἀσίας, Εὐρώπης, ϰαὶ τούτον αὖ πάλιν εἰ Ἑλληνιϰὸν ἤ βάρβαρον. - Op andere plaatsen wijst de Guelpherbytaan een hiaat aan, waaraan in de vulgaat niet gedacht is, b.v. cap. IX, 5 (vers fin.) ὁ οὖν - βλασϕημῶν, δῆλός ἐςιν ὑπὸ λύπης ϰαὶ ἀσύμϕωνα ἑαυτῶ λέγων. Tusschen λύπης en ϰαὶ hiat codex, en als ik de plaats bekijk, geloof ik inderdaad dat er een participium uitgevallen is. Ik heb hier eerst te Breslau gelegenheid gehad mijne collatie met de zoo ik geloof laatste editie der Ars rhetorica te vergelijken, die van Schott. Schott heeft geene codices er bij vergeleken en er dan ook jammerlijk hier en daar mede rondgescharreld. Toch zijn, dunkt mij, enkele emendaties zoo voetstoots te maken (althans met hulp van mijnen codex), dat het mij verwondert, dat zij niet gemaakt zijn. Mag ik er hier nog eenige voorbeelden bijvoegen met volle vergunning aan UH.G. om mij uit te lagchen, wanneer ik bokken schiet? Cap. II 3. Vulg. lectio ϑνητὸν ὄν τὸ ἀνϑρώπειον ἐϰ τῆς μίξεως ϰαὶ ϰοινωνίας τοῦ γάμον ἀϑάνατον γέγονεν - ὥσπερ ϕῶς ἀναπτόμενον ϰαὶ διαμένον ϰαὶ τοῖς ἐπιγινομένοις, τῆ γεννήσει τοῦ ἀνϑρώπον, ϰαὶ μήποτε ἀποσβεννύμενον ϰαὶ τοῦτον ἄν τις εἴποι - ἔρανον - οὐ χρημάτων, οὐδὲ ϰτημάτων τινῶν ἀλλ' αὐτῆς τῆς ϕύσεως ϰαὶ τοῦ γένους. Voor het laatste leest Schott: ϰαὶ τοῦ γάμου sine sensu, de Guelpherbytaan te regt: ϕύσεως τοῦ γένους (sc. ἀνϑρωπείου). Maar διαμένον en μὴ ἀποσβεννύμενον is buitendien eene onuitstaanbare tautologie. Lees voor διαμένον, διαδιδόμενον, het eigenlijke woord bij de lampadophorie, zooals in de Republiek van Plato: λαμπάδας ἔχοντες - διαδώσουσιν ἀλλήλοις. | |
[pagina 246]
| |
Cap. IX 5 τῆς διαπείρας ἡ αἰτία ϕανερὰ τῶ συνέχοντι. Lees: νοῦν ἔχοντι Cap. IX ibid. lager. Er wordt gehandeld over het voordragen van iets, waarvan men het tegendeel wil. τοῦτο μὲν οὖν ϰαὶ οἱ μελετῶντες ἴσασιν. ὅταν γάρ τις προσέλϑῃ τῇ βουλῇ ἀξιῶν ἀποϑανεῖν, οὐδεὶς αὐτὸν ἀποϑανεῖν βούλεται, ἀλλὰ τὰ ἐναντὶα βούλεται, ὦν λέγει. Schott verklaart μελετῶντες door: audientes, qui rem accuratius perpendunt. Maar ten eerste heeten μελετῶντες bij Dionysius altoos degene, die opstellen voor de oefening maken, in tegenoverstelling van sprekers, die over een wezentlijk bestaande zaak handelen: zooals b.v. cap. X 5 μελετῶντες overstaan tegen ὡς ἀληϑῶς λέγοντες. Ten tweeden komt in de volgende periode eene allerlelijkste enallage subjecti, daar toch consequenterwijze προσέλϑῃ, βούλεται, βούλεται, λέγει hetzelfde subject moeten hebben. De Guelpherbytaan leest ook hier weder (rectissime!) niet οὐδεὶς αὐτὸν, maar οὐδεὶς αὐτῶν, namelijk τῶν μελετώντων. Maar nu kan toch dit woord niet blijven. Er moet spraak zijn van menschen, die om zich uit den nood van te sterven te redden, in den raad om den dood komen vragen. Zouden wij niet voor μελετῶντες met een ligte omzetting lezen moeten λιμώττοντες? Cap. IX § 13. Er wordt gesproken van het optreden van Briseis bij het lijk van Patroclus. De vulgaat heeft: ἐνδείϰνυται ὁ ποιητὴς σοϕίαν γυναιϰὸς ἐν ἀϰμῇ ϰαιροῦ ἐπαιτούσης τὰς τῆς γυναιϰὸς ὑποσχέσεις ϰαὶ διὰ τοῦτο ϑρήνου δίϰην λεγούσης πρὸς Ἀχιλλέα᾽ Πάτροϰλέ ϰ.τ.λ. Van τῆς γυναιϰὸς heeft Sylburg τοῦ ϑανόντος ὑποσχ. gemaakt. Ik heb overigens diep respect voor Sylburg, maar hier heeft hem zijne gewoone schranderheid verlaten. Als de man dood is, is het wel ἐν ἀϰμῂ ϰαιροῦ (God beter 't) om zijne beloften in te vorderen. Dionysius zegt ook duidelijk, dat de ϑρῆνος eigentlijk Achilles gelden moet. Mijne verandering is, geloof ik, zeer gemakkelijk: de Guelpherbytaan komt mij met ἀπαιτούgsης voor ἐπαιτούσης te hulp. Lees: ἐνδ. ὁ ποιητὴς σοϕίαν τῆς γυναιϰὸς ἐν ἀϰμῇ ϰαιροῦ ἀπαιτούσης τὰς γαμιϰὰς ὑποσχέσεις, - namelijk het huwelijk met Achilles, dat haar Patroclus beloofd had. | |
[pagina 247]
| |
Zooals ik zeide: ik ben regt blijde met mijne collatie, maar ik weet nog niet, wat er mede aan te vangen. Om haar geheel op zijde te smijten, daarvoor levert zij te veel goeds. Om er nu reeds iets mede aan te vangen, daartoe ben ik buiten staat, omdat ik twee dingen mis: de Aldijnsche rhetores, en eene collatie der Parijsche codices Regii et Colbertinus, die met den Guelpherbytaan eenige verwantschap moeten hebben. Hier heb ik voor mijne collatie op de Compositione verborum de uitgave van Schaefer (die diplomatisch niets oplevert) en die van Goeller ter hand genomen: buitendien is hier op de Rehdigerana een excerpt van de Compositione verborum, zooals er ook te Venetië en te Florence zijn moeten. Dat is door Schneider en Passow in het Museum Crit. Vratisl. allerkeurigst vergeleken. De editie van Goeller, die ik mij aangeschaft heb en die (Goddank!) eindelijk eens weder naar de Aldijn bewerkt is, levert uitmuntende subsidiën. - Het best zal zijn, dat ik overal rondsnuffel, waar ik wat van Dionysius Halicarnassensis vinden kan, en dan eens afwacht tot ik te Parijs kom om die codices te zien, welke Hudson zeker vlugtig en onvolledig heeft vergeleken. Zelfs Reiske! is hem daarover hard gevallen. - Maar dan komt nog die fatale quaestie over den aart en de authentie dier Ars rhetorica. Ik heb nog geen tijd gehad om a tête reposée de redeneringen van Schott na te gaan; maar dat zal ieder hem wel toestemmen, dat het boek zooals het daar ligt geen geheel uitmaakt en sommige gedeelten niet van Dionysius kunnen zijn. Het slimste is, dat ik daardoor aan het twijfelen ben geraakt ook omtrent het boek de Compositione verborum. Het Rehdigeraansch manuscript is ook een epitome, maar dat toch een geheel uitmaakt: wie staat er voor in, dat het boek dat wij hebben het eigenlijke echte zij? De Codex Monacensis van Goeller sluit zich op een in het oog vallende wijze aan het Rehdigeraansch epitome aan. Door de vergelijking van cap. VIII en IX der Ars rhetorica in hunne onderlinge verhouding ben ik bitter in het onzekere geraakt. In de Compositione verborum c. III is b.v. ἴνα δὲ μὴ δόξω, ϕασίν, ἀναπόδειϰτα λέγειν | |
[pagina 248]
| |
mij zeer verdacht. Het zou mij niet verwonderen, zoo ergens brutaal weg ϕησὶν stond. Reiske heeft τισιν willen maken; maar ϕασιν staat overal kritisch muurvast. Ik interesseer mij thans dubbeld aan uwe uitgave van Apsines; want ik herinner mij, dat daar zoo ik meen ook de Cod. Reg. maar zeker de Aldijn en de Guelpherbytaan plaatsen hebben, waar midden in den tekst gesproken wordt van Apsines in den derden persoon. Walz heeft er die uitgesmeten. Het is zeker mogelijk, dat zoo iets scholiën zijn: ik heb er dezer dagen nog eene proeve van gehad. Maar dat uitsmijten is ook de ultima ratio. Mij geeft zoo iets eene huivering omtrent de authentie en integriteit van het boek, dat ik voor mij heb, zelf. Daar ik nu in Dionysius op dergelijke moeijelijkheden ben gestooten, verlang ik onuitsprekelijk van u te leeren: hoe het eigentlijk met die πραγματεῖαι der Rhetores gegaan is en welke verandering de vorm, waarin zij tot ons zijn gekomen, al of niet kan hebben ondergaan. Is het te brutaal gevraagd, wanneer ik wensch te mogen anticiperen op hetgeen gij daarover in het publiek zult mededeelen, of op zijn hoogst van u eenige wenken verzoek, hoe ik hier door eigene studie tot eenig resultaat kan komen? Ik wenschte slechts, dat ik te Raudnitz of te Weenen nog iets moois voor uwen Apsines vond. Wat UH.G. mij van de plaatsing van uw extract in een Duitsch tijdschrift schrijft: ik ben natuurlijk meer dan bereid alles te doen wat gij mij opdraagt. Maar uw gezag geldt in Duitschland veel meer, dan de vriendelijkheid voor mij. Bergk heeft mij slechts in vago voor zijn Zeitschrift für Alterthumswissenschaft willen enroleren. Wat ik daar schreef is geen compliment; want het wekt bij mij eene aangename gewaarwording, hoe, ondanks de naijver in het publiek, de Duitschers hooge achting voor de Hollandsche philologie koesteren. Intusschen nogmaals: tot alles wat gij mij opdraagt ben ik volkomen bereid. Hier zijn drie bibliotheken. De Universiteits-bibliotheek, die in sommige vakken, b.v. in de geschiedenis, door de zorg van den vroegeren bibliothekaris Prof. L. Wachler inderdaad uitmuntend is. Handschriften zijn er in menigte van | |
[pagina 249]
| |
middeleeuwsche scholastieken. De Grieksche houden met twee of drie op. Daaronder is een Cleomedes. Hebt gij nog hart voor uwen ouden auteurGa naar voetnoot1), dan kan ik u daaromtrent het volgende mededeelen. Het is een complete codex, niet zeer oud, maar zeer zuiver geschreven zonder jotacismen en dergelijke akeligheid. Op den rand staan scholiën, tusschen de regels glossemen, en op enkele plaatsen staan de scholiën echter met eene aanwijzing midden in den tekst. De eerstgemelde scholiën en glossemen zijn op vele plaatsen bijna onleesbaar met eene roode verw, zoo het schijnt, geschreven. Want mijne pogingen om de letters op te halen, eerst met galnotentinctuur, vervolgens met alcali, zijn ridderlijk mislukt. De tekst scheen mij overigens, met uwe uitgave die vergelijkend, zeer correct. Ik sluit hier eene proeve voor u in. Uit Fabricius zie ik, dat de codices van Cleomedes met allerlei scholiën legio zijn. UH.G. kan hieruit oordeelen, of het handschrift eenige waarde voor u heeft. Zoo ja, dan wil ik het wel verder voor u nazien en nog eens de roode letters onder de kuur nemen. Want waar ik kom, denk ik zooveel ik kan aan Holland en wat daar in de literatuur geleverd is. Snap ik iets dat dáár kan interesseren, dan is het mij welkom. Zoo heb ik nog aan Prof. Geel vergeten te schrijven, dat ik in een Rehdigeraansch handschrift van Synesius geneusd heb, maar dat in de bewuste plaats van Dio Chrysostomus οἱ τότε ἤϰοντες stond, vast als een paal. Zeg hem dat s.v.p. De andere bibliotheek is de Rehdigerana: het locaal is zoo unheimisch als maar mogelijk is. Slechts tweemaal in de week is zij één uur geopend. Het meeste en belangrijkste, dat daar is, is vergeleken; Schneider en Passow hebben daaraan gewerkt, alsof zij voor niemand iets wilden overlaten. Door den rusteloozen ijver van Prof. Haase heb ik in een kort tijdsbestek vergunning van Bürgermeister en Oberbürgermeister gekregen een paar codices naar mijne kamer te halen. Die heb ik vergeleken. Eenige der Moralia | |
[pagina 250]
| |
van Plutarchus, een regt naar handschrift, misselijk van jotacismen en andere schrijffouten. Op zijn best heb ik uit de menigte varianten een stuk of zes goede lezingen kunnen opvisschen, en waarschijnlijk staan die ook wel elders. Het andere waren de Paroemien van Mich. Apostolius, waarmede ik von Leutsch een dienst denk te bewijzenGa naar voetnoot1). Thans zit ik over een Aristotelis de Anima, waarvan echter slechts het eerste boek aanwezig is. De derde bibliotheek is die der St. Magdalena-Kirche, waar belangrijke oude boeken en incunabelen bij elkander gebragt zijn. Door de vriendelijkheid van Dr. Schoenborn (die over den Lysiaanschen(?) Epitaphius en de Oraties van Gorgias geschreven heeft) heb ik de handschriften wat nader kunnen bekijken. Die zijn gering in getal: misschien voor de geschiedenis van Bohemen belangrijk, maar een philoloog kan er niet veel vinden. Een Claudianus heet zeer merkwaardig; maar ik denk mij niet met dat heer in te laten. Voor mij zou misschien een ander belangrijker zijn, zoo ik slechts wist wat het was. Op den catalogus heet het, dat het een gedeeltelijke Aristoteles is; maar dat is het niet. Het eerste gedeelte is Psellus op Aristoteles περὶ ἑρμηνείας, het tweede denkelijk een Aristotelische commentaar van Themistius. Het derde is een commentaar op de Auscult. physicae, zoo het schijnt de vier eerste boeken. Maar het begin van het eerste boek stemt volkomen met het begin van Simplicius overeen. Pag. 2 vsa. ed. Ald. van Simplicius vangt het verschil aan: de overige boeken eindigen en beginnen anders. Het geheel schijnt eene verkorting van Simplicius te wezen. Mij ligt op de leden, dat het Psellus is, wiens commentaar tot dusverre alleen in eene Latijnsche overzetting gedrukt is. Maar ongelukkig staat die Latijnsche overzetting alleen op de catalogus der Universiteits-bibliotheek: feitelijk is zij er niet aanwezig, waarschijnlijk door een vorigen custos gestolen, die de vrijheid nam eenige folianten te veilen in vicum vendentem thus et | |
[pagina 251]
| |
odores et piperGa naar voetnoot1). Ik wacht nu nader berigt uit Berlijn, waar BussemakerGa naar voetnoot2) mij uit het daar voorhanden exemplaar eenige plaatsen zal afschrijven. Is het Psellus, dan maak ik het als ineditum misschien tot goeden prijs, wel te verstaan in kopij. Is het eene verkorting van Simplicius, dan kan misschien deze notice Cobet van eenigen dienst zijn. Doch een Duitscher die Cobet in Italië ontmoet had, heeft mij verzekerd dat onze vriend den Hemel dankte, wanneer hij ergens in eene bibliotheek kwam, waar hij geen Simplicius vond. Zoo stak hem dat werk tot in de keel! Wat UH.G. mij van Cobet schrijft, interesseert mij in de hoogste mate. Ik benijd hem niet alleen zijne onbereikbare knapheid, maar ook zijn gelukkigen greep. Kan het schooner, dan de archetypus van Athenaeus te vinden? Als ik slechts den archetypus van Dionysius Halicarnassensis vond, zou ik voeten hoog springen. Ik begin daar te bedenken, dat Leiden binnen kort zijn dies natalis viert. De kronijk des jaars zal treurig geweest zijn, met twee zulke ontijdige verliezen als Prof. Weyers en Uylenbroek. Ik kende geen van beiden; maar in het bijzonder van Uylenbroek heb ik letterlijk, zelfs onder studenten, nooit anders dan goeds hooren zeggen. Maar hetgeen ik voor eenigen tijd in het Journal des Débats bij het berigt van zijnen dood las: ‘qu'il était le dernier qui donnait encore quelque éclat à cette institution autrefois si célèbre, aujourd' hui entièrement déchue,’ de Leidsche Universiteit namelijk, is toch een gruwel. Zou dat berigt van dienzelfden Mr. van Gobbelschroy zijn, die eenigen tijd van te voren in hetzelfde blad had laten drukken, dat geheel Holland wist, dat Koning Willem I niet meer dan 30 millioen had nagelaten?!! Onder de persoonen, die mij met veel belangstelling naar | |
[pagina 252]
| |
UH.G. hebben gevraagd, behoort de oude Professor David Schultz. Hij herinnerde zich met genoegen u en Prof. EichstädtGa naar voetnoot1) op eene badplaats (ik meen Carlsbad) te hebben aangetroffen en verzocht mij u, als ik u schreef, van zijnentwege te groeten. Ik heb hem een paar keeren op Philomathie aangetroffen, een gezelschap, waar Professoren en Doctoren van onderscheidene faculteiten elkander alle veertien dagen ontmoeten en wetenschappelijke mededeelingen doen. Prof. Haase heeft mij daar geïntroduceerd en met regt veel genoegen heb ik dat eenige reizen bijgewoond. Prof. Schultz is een oud nog regt stevig overblijfsel van de oude rationalistische school, een Titanengeslacht, dat thans niet meer op aarde is, en zoo het er was, zeker door den Minister Eichhorn uit Pruissen zou verjaagd worden. Voor een jaar of vier is Schultz in Holland geweest, en daar geheel ingepakt door een' zijner stelligste antipoden, Prof. HeringaGa naar voetnoot2). Die man moet toch eene buitengewoone tooverkracht hebben bezeten! Maar nu wordt het hoog tijd, dat ik u vergiffenis vrage voor een zoo langen brief, en die vergiffenis verdien, door thans te eindigen. Mag ik echter u aan uw laatste woord houden, de belofte namelijk dat UH.G. mij spoedig nader zal schrijven en tevens een billet voor uwe vrienden te Weenen zal zenden? Op beide, als de bewijzen uwer onverzwakte en door mij zoo kwalijk vergoldene genegenheid, stel ik hoogen prijs. Gij kent nu mijn reisplan. Tot in het begin van Maart blijf ik hier (waar mijn adres is bij Herrn Glasemann, Schuhbrücke No. 8). Van daar ga ik naar Raudnitz, en na een kort oponthoud aldaar naar Weenen. Kopitar is intusschen daar gestorven en wordt zeer betreurd. Zijn opvolger is - een graaf, maar spijt zijn graafschap kan hij toch een goede bibliothekaris zijn. | |
[pagina 253]
| |
Nogmaals beveel ik mij op mijn omzwerven aan uw aandenken en uwe belangstelling. Met denzelfden eerbied, met dezelfde dankbare gehechtheid als altoos blijf ik
tibi devinctissimus
Van den Brink.
P.S. Ik heb nog vergeten u te melden, dat de figuur, die (ik) in mijne vorige collatie zoo goed mij mogelijk was heb geconterfeit, mij later gebleken is niets anders te zijn dan τὴν, waaraan de afschrijver voor de fraaijigheid zulk een ongepasten krul heeft gemaakt. Ik heb hem later nog eens op dezelfde aardigheid geattrapeerd. | |
No. 11. J. Bake aan Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 254]
| |
dat ik in u stel, moet ik voor deze keer eens onbescheiden zijn. Hare beminnelijkheid heeft mij geheel betooverd; maar ik heb ook diep medelijden met haar lot. Wat is, bij het blijven bestaan van de betrekking tusschen u beiden, haar vooruitzigt? Bij de groote onwaarschijnlijkheid (om geen harder woord te gebruiken) van uwe terugkomst en plaatsing hier, kan men zich alleen eene chimère maken van eene of andere statio buitenslands, eene of andere bepaalde betrekking, bezigheid, bedrijf, aan 't welk een gehalt verbonden is, en dat u zou vestigen. Maar is daar kans op? en, wat meer is, zoekt gij dat werkelijk? Ik wil de eerste vraag niet bepaald ontkennend beantwoorden; maar de tweede boezemt mij ongerustheid in. Vrij uit gesproken, ik vermoed dat uw tegenwoordig vrij leven, terwijl gij zoo geheel u kunt wijden aan de wetenschap, en een lust kunt vieren, die 19/20 van uwe existentie absorbeert, u al het andere niet doet vergeten, maar oneindig op den achtergrond doet plaatsen. En waaruit moet ik dat explicéren? daaruit, dat uwe affectie voor het engelachtige meisje meer uit ijdelheid, dan uit uw hart komt. Harde woorden, zult gij zeggen! het zij zoo: maar zóó oordeelen wij, Prof. Geel en ik; en ik verzoek u uzelf eens te onderzoeken op dat punt, en met uwe eerlijkheid, die bij mij boven allen twijfel is, te rade te gaan, of gij wèl doet, wanneer gij haar lot zóó van uwe onbestemdheid en zeer gedeeltelijke attentie laat blijven afhangen. - Ziedaar weinige woorden over een onderwerp, waarover ik bladzijden vol zou kunnen schrijven; maar zij komen uit hartelijke belangstelling in het lot van twee wezens, die ik waarachtig lief heb, en op welker kennis en vriendschap ik roem draag. Antwoordt mij nu even rondborstig en zonder uzelven te misleiden. Nu uw brief! Over de Katholijke questie ben ik het geheel met u eens: zij moeten dat onder elkander uitmaken, en ik blijf toeschouwer. Iets anders is de Jesuïten-questie. Tegen dat gespuis moet men ten minste op de defensive zijn. - Intusschen laat u maar voor een Stock-Hollander uitschelden; maar toonen wij, dat wij onze manier hebben van zaken te behandelen en voor te dragen: die aemulatie | |
[pagina 255]
| |
(ik beken het) sticht veel goeds. - Van Haase had Schulz mij te Kissingen reeds veel verteld (à propos, zeer mijn compliment aan Schulz, dien ik zeer heb leeren respecteren tegenover MarheinekeGa naar voetnoot1)), - maar tot mijne schande moet ik bekennen nog niets van hem gelezen te hebben. Hij moet een dictaat van ReisigGa naar voetnoot2) uitgegeven hebben, over Latiniteit: zoodanig sujet, dat eenigzints onder mijn bereik is, lokt mij altijd uit, om te onderzoeken wie het beter verstaan, zij of ik; en dan kijk ik scherp toe. - Wat het welgelukken mijner oppositie te Amsterdam betreftGa naar voetnoot3), moet ik u nog vertellen, dat Van Lennep vóór weinige dagen bij mij is geweest, en dat ik hem toen vierkant de waarheid heb gezegd en ad terminos non loqui gebragt. Tot heden toe heeft het mij ontbroken aan de gelegenheid, om ten gevalle van Haase onderzoek te doen naar Valck(enaer's) aanteekeningen op Polyaenus. Verzeker hem intusschen, dat ik er zeer gaarne mijn werk van zal maken: de papieren van V(alckenaer), bij mijn vriend Luzac, zijn geheel voor mij disponibel, en ik zal hem onmiddelijk den uitslag mijner pogingen meldenGa naar voetnoot4). Schneider komt mij, naar uwe beschrijving, al te angstvallig voor met Plato. Ik twijfel zeer, of men tot in kleinigheden toe, uit de Neoplatonici tot een tekst kan concludéren. Ik zie dat aan de rhetores met de classici en de oratores: zij citéren doorgaans vrij slordig. Intusschen is die historische methode niet te versmaden: Ruhnk(enius) begon ook zóó met de Scholia. Acheveer gerust en zonder overhaasting uwen historischen arbeid: ik offer mijn verlangen gaarne op aan uw besluit om liever iets volledigs te geven. - Wat uw different met Krische betreft: ik deel volkomen in uw | |
[pagina 256]
| |
gevoelen, dat we de vóór-Platonische philosophie nog niet kunnen construéren, en dat Aristoteles stellig niet volkomen te vertrouwen is. Omtrent het eerste punt kwam het mij (salvo meliori) steeds voor, dat, al hadden we alle die stukken integra, zij ons weinig meer dan raadsels zouden geven; dat het onzamenhangende Schwärmereien geweest zijn, gesproten, zoo gij wilt, uit een diep brein, maar alle methode missende en nimmer een volledigen complexus voorstellende. Daarom kan Plato, en kunnen de lateren er meê spelen. Dit is evenwel niets meer dan een flaauw vóór- of nágevoel. Bij Posidonius (het is nu 35 jaar geleden) heb ik wel bemerkt, hoe de Stoici met de vroegere philosophie evenals met Homerus omspringen: door hunne interpretatie is alles van hunne gading. - Uw voornemen met de Placita philosophorum applaudisseer ik van harte: zeer zeker is er na Wyttenb(ach) nog veel te doen. Te Parijs moet gij alles zelf zien: Dübner is een hubsch ventje, maar hij wordt daar verfranscht. Uwe aanmerkingen op Dionysius Halicarnassensis moet ik nog nazien (ik zit thans te studéren niet in mijn boekenkamer, en doe niets dan Apsines!) Daarover dus nader: het interesseert mij zeer: vooral ook uw twijfel omtrent de Compositione verborum. Want ik heb dergelijken twijfel te onderzoeken in Apsines. Bepaalds kan ik u niets mededeelen: maar recommandeer u twee recensiën van Walz's Rhetoren, eene in de Hall. Literatur-Zeitung van 1836, en eene andere van Finckh, in de Heidelberger Jahrbücher van 1837. Ik voeg hier een paar biljetten bij voor Weenen. Den heer Eichenfeld zult gij in de bibliotheek vinden, een zeer knap, geletterd man, uiterst gedienstig en solide. Prof. EndlicherGa naar voetnoot1) is een levendig, hubsch man, dien gij in zijn huis (ik herinner mij niet in welke voorstad) zult vinden. Zijne vroegere studiën waren op Latijnsche Grammatici: thans is hij botanicus! Zendt hem het biljet, en vraag voor | |
[pagina 257]
| |
Maandagavond belet: op dien dag is het soirée bij hem, en zult gij von HammerGa naar voetnoot1) ook zien. Om die biljetten gereed te maken moet ik afbreken. Gedenk mijner, en blijf overtuigd dat ik zeer hartelijk
mij noem
tt.
J. Bake. | |
No. 12. J. Geel aan Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 258]
| |
dan gaat hij dood. Uw bezoek bij den ComthurGa naar voetnoot1) heeft mij geamuseerd; maar het is nog niet genoeg, wat gij zegt, ‘dat men hem zijne praefatio voor de Phoenissae niet vergeeft’: de geheele editie zal ik hem nooit vergevenGa naar voetnoot2). - Maar wát van Philostratus, door Kayser uitgegeven, vindt gij ‘voortreffelijk’? Zijn Sophisten? Kom, Bakhuizen, daarin is het beroerde en het onberoerde zoo dooreen gehaspeld, dat het geheel er toch beroerd uitziet. Aan diplomatiekerigheid zal het zijn Philostratus niet ontbreken; de man zwoegt en heeft het mij dikwijls lastig gemaakt. Wat Cobet doende is, weet gij; dat zij mij de posthuma Dionea van den goeden Emperius op den hals schuiven, weet gij ookGa naar voetnoot3). Ik zit er mee, en het pak, een enorm pak papieren, ligt reeds voor mij, en de OribasianaGa naar voetnoot4) er naast. (Ik laat een ijzeren brandkast maken.) Emperius heeft de grootste helft van Dio becommentarieerd, op de andere helft slaan 1000 en één snippertjes, in pakjes verzameld. Hoe ik daarmede klaar kom, weet ik niet; maar ik heb ook nog niet besloten, dien Nachlass uittegevenGa naar voetnoot5), waarbij ik op nieuw zou moeten terugkeeren tot iets, waarvan ik hartelijk afscheid genomen had, beleefd (zooals gij weet) met den hoed in mijn twee handen. Maar de dood van E(mperius) heeft mij diep leed gedaan. Zijn Dio is mij telkens, bij het aanzien, een memento mori, niet pleizierig bij een nieuw soort van leven, dat ik aanvaard heb en dat mij bevalt. Het huwelijk en de Grondwetsherziening houden mij sterk bezig; λόγος τίς ἐστιν οὐϰ ἐμὸς, σοϕὸν δ᾽ἔποςGa naar voetnoot6), dat de waarheid altijd tusschen twee uitersten ligt: daarover hebt gij voortreffelijke dingen in uwe brieven aan Prof. B(ake) en aan mij gefilosofeerd: het ergste is, dat de tegenwoordige journalisten het ons | |
[pagina 259]
| |
kwalijk nemen, als wij in het midden blijven hangen en geen ‘partijnemen’ voor één der uitersten, en daarbij Solon citeren! Heel geleerd en welsprekend: het doet mij aan; maar ik kan maar niet zien, dat wij nu al in eene zuivere democratie leven! - Nu, mijn beste Brinki, houd moed en zeg maar telkens: ϰαὶ ϰύντερον ἄλλο ποτ᾽ ἔτληςGa naar voetnoot1); eens komt het teregt, zoo God wil; maar gij moet van u doen hooren: wat gij zult laten hooren, zal zeker voortreffelijk wezen. Kunt gij niet eens vernemen, of KrabingerGa naar voetnoot2), custos der Münchener bibliotheek, nog leeft? Die mof heeft nog een Synesius van ons, en ik kan hem maar niet terug krijgen. Vale, vale! haat de Duitschers niet al te sterk, en bemin de Fransche(n) niet al te vurig. Ik zie met nieuwsgierigheid uit, bij wie van beide gij einheimisch zult worden. Over dit en andere dingen nader. Iterum vale! Tui amans Geelius. | |
No. 13. Bakhuizen van den Brink aan P.M.G. van Hees.
| |
[pagina 260]
| |
geen zweem bestaat. De adel is bij ons onder de knie, de middelstand magtig, vermogend en in zeker soort van beschaving en levensgenot hare Duitsche standgenooten onbereikbaar vooruit. Wij hebben republikeinsche herinneringen, gelijkheid voor de wet, openlijke regtspleging, geheel vrije drukpers. Ook in 1810 was ons volk verbasterd (vergelijk Niebuhr), en toch mogen wij niet vergeten, dat de driejarige Fransche heerschappij tot een geweld van overmagt de toevlugt heeft moeten nemen, zoo als vergelijkenderwijze nergens: dat er herhaaldelijk bloed gestroomd heeft voor de overijlde pogingen ter herkrijging der oude vrijheid. Van onze volksregten weten de Duitschers niets, en het volslagen gemis daarvan openbaart zich in duizend kleinigheden des levens, die in Holland onverdragelijk zouden zijn. Wat willen, vraag ik, de Duitschers, wanneer zij van onze inlijving in de groote eenheid praten? Gesteld, die eenheid bestond werkelijk, en Pruissen b.v. en Hanover hadden dezelfde elementen voor dezelfde toekomst; wat zouden, op hun tegenwoordig standpunt, de Duitsche gouvernementen met Holland, als federatif-staat, aanvangen? Bij het behoud zijner regten en vrijheden, ondersteund door al de materiële kracht van het geheele Duitschland, werd het zeker een parel aan hunne kroon; maar tevens zou het de zetel van rijkdom en weelde, het brandpunt van beschaving, de vrijplaats voor staatkundige meeningen, - maar daardoor tegelijk het brandpunt worden, waaruit eene omkeering der orde in Duitschland volgen moest. Daarom, zoo lang het volk in Duitschland zijne emancipatie niet verkregen heeft, is eene inlijving van Holland slechts onder ééne voorwaarde denkbaar, - dat Holland zijne regten en vrijheden verlieze. Daarvoor beware ons de hemel! Zonder die regten en vrijheden is Holland zelfs het Holland niet meer, waarop de Duitschers afgunstig zijn en dat zij aan hun rijk willen toevoegen. Daartoe is een oorlog noodig, waarvan Duitschland zelf verre verwijderd is. Die toestand is alleen denkbaar, wanneer Pruissen of Hanover de Russische voorhoede, wanneer Holland eene provincie, de Hollanders glebae adscripti worden. | |
[pagina 261]
| |
Bij al mijne nationaliteit, en die is tot in vooroordeelen toe sterk, geloof ik niet, dat Holland ooit weder kan worden wat het is geweest. Maar natura est conservans sui. Moet het in het groote Duitschland opgelost worden, - het stelle het oogenblik daarvan uit, totdat zijne oplossing ook van krachtigen en blijvenden invloed kan zijn. Moet het voor geweld bezwijken, - het bezwijke met eere, en voor eene idée, met handhaving zijner nationaliteit tot het laatste. En daarom beschouw ik iedere politiek als onnationaal, die de oude herinneringen verdringt, die lijdelijkheid predikt, die elke beweging gevaarlijk acht. R.C. Bakhuizen van den Brink. | |
No. 14. Bakhuizen van den Brink aan P.M.G. van Hees.
| |
[pagina 262]
| |
ik door een koud sneeuwbad opgefrischt te zullen worden. Echter zonder omgeworpen te worden, hoezeer in al mijne ledematen geschokt, bragt ik het, na eene trage vaart, aan de Oostenrijksche grenzen. Pas enz. was alles in orde, maar al mijne boeken werden verzegeld, en deels naar Weenen, deels voor zooverre ik eenige daarvan te Raudnitz noodig mogt hebben, naar Praag aan het censuurambt gezonden. De laatste heb ik echter alle, zonder eenige aanmerking of gedeeltelijke terughouding, reeds terugontvangen. Om naar Raudnitz te komen, had ik slechts de reis met den Pragerpost tot Jung Bunzlau voort te zetten. Ik kwam daar 's avonds ten 11 ure aan, nam een nachtverblijf en hoopte dadelijk 's anderen daags naar de plaats mijner bestemming te kunnen komen. Maar reeds onderweg waren ons allerlei treurige berigten bekend geworden. Elbe en Moldau waren, ten gevolge van het losraken van het ijs, buiten hare oevers getreden en eene vreeselijke overstrooming had de oevers overdekt. Zooals het gaat, het gerucht had het gebeurde overdreven; maar de waarheid was toch erg genoeg. Te Praag had ditmaal de waterstand den hoogsten vloed, welken men zich kon herinneren, dien van 1784, overtroffen. Drievierden van de stad hadden onder water gestaan. Verscheidene huizen in de voorstad waren ingestort; twee menschen waren bij het oversteken der rivier het slagtoffer der golven geworden: daarvan de eene, eene jonge en schoone bruid. En de patroon van alle riviervaart, de heilige Johan von Pomuk, had, in effigie, van zijne eigene Moldaubrücke al dien jammer aangezien, zonder eene hand uit te steken. Toen ik te Praag aankwam, was de toegang nog bijna versperd door de geweldige ijsklompen, welke de rivier had achtergelaten. In de omgelegene streken op het platte land was alles, zooals gij denken kunt, nog erger. Eén dorp werd geheel vernield, doordien de Moldau had goedgevonden zich zelve door dit dorp heen een nieuw bed te graven. Naar Raudnitz de Elbe afvarende, boden de plaatsen aan den oever een treurig schouwspel aan: ingestorte muren, gescheurde daken, uit hunne bindten gerukte hutten. | |
[pagina 263]
| |
Zelfs de beroemde Dresdener Elbebrug heeft aan het geweld des waters haar cijns betaald: een der pijlers, waarop zij rust, is door den stroom weggerukt, en het midden der brug ingestort, juist dat gedeelte waarop het bronzen kruis prijkte, iets dat mij vooral daarom spijt, omdat het den Nieuw-Katholieken en Rongianen stof tot vreugde en aardigheden geven zal. Bij deze omstandigheden was het Maandag voor mij onmogelijk het doel mijner reize te bereiken. Te Bunzlau zat ik als op een eiland. De voerlieden weigerden op de gedeeltelijk nog onder water staande, gedeeltelijk door den vloed doorweekte wegen zich te wagen. En al waren zij gewillig geweest, dan had ik nog twee rivieren over te steken, en de veerlieden, zeide men mij, waren onverbiddelijk in hunne weigering. Vergeefs blufte ik als een echt Hollander, dat het water mijn element was, en dat ik gerust en gaarne den overtogt wilde doen, zoo die slechts bij dag geschiedde. Voor water zijn de Moffen zoo bang als katten, ofschoon zij in de Berlijnsche zandwoestijn lessen over de zeevaartkunde houden, en zij er nog altoos van droomen, dat Duitschland weldra een maritieme staat zal zijn. Ik moest derhalve, mijns ondanks, naar Praag en maakte van den nood eene deugd, en zag er al wat ik eerst later gehoopt had te zien. Hoe zal ik aan den indruk regt doen, welken Praag op mij maakte? Ieder tourist kan u vertellen, hoe schoon de ligging zij, en welk een blik op de stad, en welke vergezigten aan wederzijde van de Moldau de hooge bergen, die het omgeven, opleveren. Voor mij had Praag iets, dat geene der overige Duitsche steden, die ik bezocht heb, aanbood. Wat is Berlijn, wat is Dresden met al hare pracht anders, dan de schepping van den wil eens heerschers, die op alles zijn ondragelijken stempel drukte? Praag daarentegen is eene historische stad: geen enkele plek, die niet door daad of lijden des volks geheiligd is. Zoo als eenmaal Luik mij dierbaar was, omdat de geschiedenis eener natie zich in de geschiedenis der stad had verligchamelijkt; - met hoeveel meer regt geldt dit van Bohemens oude hoofdstad, die niet alleen de belangrijkste schouwplaats der | |
[pagina 264]
| |
nationale gebeurtenissen, maar die het terrein was, waar verlichting en teruggang, volksregering, adel en vorstengezag, gewetensvrijheid en Jezuïtismus, eindelijk Pruissen en Oostenrijk om de heerschappij over Duitschland elkander slag leverden! - Ter regterzijde van de Moldau verheft zich dreigende over de stad de Zizkaberg, en de talrijke sloten, waarvan gij op den weg naar Praag de ruïnen aanschouwt, zijn gevallen voor het geweld van Bohemens Hannibal. Zoo noemde men den vroeger eenoogigen, later geheel blinden veldheer, die in de 15de eeuw het ‘guerre aux châteaux, paix aux chaumières,’ trots de heetste dagen der Fransche revolutie, ter leuze voerde. Van hier ziet gij het raadhuis en het venster, waaruit de cordate graaf Thurn de commissarissen des keizers smeet, en daardoor de vonk sloeg van den heilloozen dertigjarigen krijg. In de nabijheid de Witte berg, waar de ondergang der Boheemsche vrijheid en van het Protestantismus in Zuid-Duitschland, door de wapenen van den vreeselijken Tilly werd beslist. Neen - nog niet beslist! Het was voorbeschikt, dat deze stad het middenpunt van den krijgshandel zou wezen. Beurtelings waren er Saksen en Zweden, beurtelings Keizerlijken en Jezuïten meester. Nog op het tijdstip zelf, dat de Westphaalsche vrede gesloten werd, wapperde aan de eene zijde der stad de vaan, door Gustav Adolf in Duitschland gebragt, en van de Moldaubrücke dreef ter naauwernood een Jezuït, ditmaal in het harnas, den vijand terug. De schoonste namen uit den dertigjarigen oorlog leven hier in hunne geslachten voort. Waldstein, Mansfeldt, Thurn, Gallas, welk een adel! Waldstein en Tilly, Waldsteins beroemde onderbevelhebber, later zijn geduchte tegenstander Arnim, en Gustav Adolfs kweekeling Erik Baner hebben hier gestreden. In den zevenjarigen oorlog is Praag niet minder beroemd geworden, dan in den dertigjarigen. Fredrik bevocht op het terrein, dat ik bewandelde, zijne beroemde zegepraal ten koste van 30,000 man en den schitterenden heldendood van Schwerin. Maar het vechten van twee | |
[pagina 265]
| |
heerschers, waarbij het volk niets te winnen en niets te wanhopen had, dan het quidquid delirant reges, plectuntur Achivi, grijpt mijn onverbasterd Hollandschen zin minder aan. Daarentegen heb ik voor Huss meer eerbied gekregen, dan ik had. Ik houd niet van brandstapels; ze stinken te veel in de nabijheid, en degenen, die er op stierven, zijn meestal even ruw geweest als de regters, die ze lieten ontsteken. Zoo ik niet om de paradoxie vreesde verketterd te worden, zou ik zeggen: diegenen, die door biechten de eer verkregen, om vooraf geworgd te worden, zijn mij liever, en degenen, die den vuurdood ontliepen, nog liever, omdat zij meestal de voortreffelijkste humanisten waren. Ik heb echter te Praag meer eerbied voor Joh. Huss gekregen, dan ik had. Waarom? Omdat de eeuw, waarin hij leefde, eene eeuw was, waarin Bohemen geheel Europa (enkele plaatsen misschien, zooals Bologna, uitgezonderd) in beschaving en wetenschap overschitterde. De prachtige oude gebouwen, die in Europa beroemd zijn, verrezen tegelijk met de hoogeschool in de laatste helft der veertiende eeuw. Ik zag handschriften met miniatuur-teekeningen, in die dagen en nog vroeger gemaakt, die van eene kunstvaardigheid getuigen, welke mij verbaasde. De helaas grootendeels vernielde fresco's en mozaïken van den Dom, hare schitterendste kunstwerken, dagteekenen van die eeuw. En wat wetenschap aangaat, mijne onwetendheid had niet vermoed, dat Huss zoo veel geschreven en gearbeid had, als hier uit den schat handschriften, die van en over hem voorhanden zijn, blijkt. Op het Nationaal museum zag ik een groot deel van zijne interrogatoriën, waaruit bleek, dat hij met duivenopregtheid en slangenvoorzigtigheid had geantwoord. Ik vroeg waarom men dit niet uitgaf, waarop ik met een veelbeteekenend schouderophalen ten antwoord bekwam, dat dit wel nimmer geschieden zou. Maar ik kreeg tegelijkertijd een facsimile van den brief van Huss, openlijk ter zijner verdediging geschreven. Die brief werd in de vorige eeuw door een seminarist gevonden en sedert achter glas bewaard: ut legentes iniquitatem haeresiarchae detestentur. Maar de brief droeg ongelukkig een opschrift, door een | |
[pagina 266]
| |
Hussiet geschreven: ‘Haec subsequens epistola propria manu perscripta est a sancto et piae memoriae dno. Joanno Hussio, constantissimo Jesu Christi dni. nostri Martyre.’ Toen in 1841 het facsimile van dien brief werd uitgegeven, streepte de censuur de door mij onderhaalde woorden door, en zoo verscheen de brief in het licht. Alsof de zon zelfs niet door de luiken dringt, wanneer het middag is! Ik moet er echter bijvoegen, dat sedert den dood van keizer Frans de censuur rekkelijker is geworden. En de Oostenrijkers zelve zijn er zóó mede te vreden, dat zij met eene soort van verachting en met gevoel van meerderheid op Saksen neêrzien, ‘waar bijna alles gedrukt en gelezen mag worden!!’ Doch terug tot Huss! De brief is in goed Latijn, scherp, maar geestig, en bijzonder goed geschreven. Dit geldt ook van een brief van Zizka, dien ik insgelijks ten geschenke bekwam, maar waarvan ik den inhoud niet versta, omdat ik het Boheemsch, althans van dien tijd, nog niet genoeg magtig ben. Wat volgt uit deze beschouwing? Dit, dat bij zulk een hoogen stand van beschaving, bij zulk eene, in vergelijking van het overige Europa, praecoce ontwikkeling, principes kracht, en ideën een ligchaam moeten gehad hebben, dat haar vertegenwoordigde: dat Huss en de zijnen geen geestdrijvers, maar kampioenen waren voor een onderzoek, waarop de leeken regt hadden, omdat zij, bij den stand der toenmalige beschaving, er het vermogen toe bezaten. Maar zoo Huss stierf voor het regt der leeken tegenover de monopolie der kerk, moeten wij met dezelfde maat een tijdgenoot van Huss meten, die insgelijks van eene idée het slagtoffer werd. Johan von Pomuk (Nepomucenus) handhaafde het gezag der kerk tegenover het koninklijk praerogatief. Johan Huss werd de martelaar der individuëel-christelijke vrijheid tegenover de aanmatiging der hierarchie; Johan von Pomuk de martelaar van de onafhankelijkheid der kerk tegenover de tyrannij van den snoodsten woestaard, König Wenzl IV. Beide heb ik besloten, in de galerij mijner heiligen op te nemen; - maar beide. | |
[pagina 267]
| |
En wat werd van Bohemens veelbelovende bloeijende jeugd? De Domkerk verhaalt u de geschiedenis. Op een prachtig praalgraf liggen de vorsten uitgestrekt, de beste, welke sedert Karel IV, den stichter van Bohemens glorie, Bohemen gehad heeft: keizer Ferdinand I en keizer Maximiliaan II. Sedert, steenen voor Spinola, voor Piccolomini; houtsnijwerk, door de Jezuïten voor de verlossing van Praag uit de magt der Zweden vervaardigd; eene schilderij van den romp, die de zonen van het noorden, in plaats van de eenmaal prachtige kerk, hadden teruggelaten; eene schilderij, voor welker waarheid de ontpleisterde muren, de vernielde standbeelden, getuigenis geven. Door een wonder is de kapel van den heiligen hertog Wenzl, onder alle nevenkapellen, verschoond gebleven; door een wonder een Christusbeeld, een vera icon, het schoonste product van Byzantijnsche kunst, dat ik tot dusverre zag. Na den beeldenstorm der Zweden heeft het fetischisme der jezuïtische eeredienst hare plaats in de kerk ingenomen: een graf van den in 1740-1750 gecanoniseerden Johan von Nepomuk, dat voor een zilversmid oneindig veel waarde voor afbraak heeft, voor de kunst een misselijk rococo blijft. De 30-jarige krijg is voor Bohemens vrijheid en ontwikkeling de doodslag geweest. De Jezuïten, eenmaal met spot uit Praag verjaagd, keerden met eene Kaïnswraakneming terug. Een enkele (P. Kyniast) beroemde zich meer dan 60,000 werken te hebben vernietigd, en de overige - sequebantur patrem non passibus aequis. Wat intusschen voor de magt, voor de diepte der vroegere beschaving bewijst, welke ik in uwe oogen misschien overdrijf, is dit, dat onder al de veranderingen, door 200 jaren geestelijke en burgerlijke slavernij, het volkskarakter der Bohemen onveranderd, hunne taal zóó in het leven gebleven is, dat hier op het land, van de tien personen twee ten hoogste mijn Duitsch verstaan, en dat alle materiële en morele behoeften in die taal meer uitdrukkingen vinden, dan het altoos een weinig teruggezet geslacht behoeft. Mijne omwandelingen te Praag en het bezoeken der bibliotheken hebben mij de gansche week bezig gehouden. | |
[pagina 268]
| |
Sedert vertrok ik naar RaudnitzGa naar voetnoot1). Als gij mij vraagt u in ons vaderland eene ellendige onoogelijke stad ter vergelijking aan de hand te doen, ik zou Steenwijk noemen. Maar Steenwijk is eene residentie, vergeleken bij hetgeen de Duitschers steden durven noemen. De herberg, waar ik mij ophoud, is in volmaakte overeenstemming met de plaats; eene ruime kamer, maar slecht gemeubeld; stoelen met houten zittingen; een bed, dat tot vroeg opstaan noopt; en een diner, dat mij haastig den band van mijn inexprimable doet toehalen, zoodra ik mij aan tafel zet. De bevolking spreekt meerendeels Boheemsch, en zelfs de waard kent geen woord Duitsch. Intusschen ben ik te midden van al dien jammer regt vrolijk; want reeds te acht uren opent zich voor mij de Lobkowitsche bibliotheek met hare onwaardeerbare schatten. De bibliothecaris is, geloof ik, als litterator geen heksenmeester; maar vriendelijker luidjes dan hij en zijne vrouw kon ik mij niet wenschen. Daar de boeken niet uit de bibliotheek mogen medegegeven worden, hebben zij terstond in hunne woning in het slot eene kamer voor mij ingerigt, regt comfortable en goed gestookt. Daar kom en ga ik zooals ik wil; 's middags wordt er mij koffij aangeboden; kortom de ontvangst is allerliefst. En wanneer ik mijne verlegenheid over hunne vriendelijkheid te kennen geef, is het antwoord, dat het de wil des vorsten is, den vreemden, die de bibliotheek bezoeken, zooveel mogelijk ter dienste te staan, en dat zelfs, wanneer ik in den zomer gekomen ware, eene kamer en logies in het slot voor mij zou hebben opengestaan. Dat is echt liberaal, niet waar? R.C. Bakhuizen van den Brink. |
|