Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Naar aanleiding van den begrootingsstrijd
| |
[pagina 170]
| |
recruten in het vuur. Ten eerste van de zijde der regeering. Terwijl in de vier jaren, die achter ons liggen, de voorzitter van den ministerraad gewoon was geweest om bij de gedachtewisseling over het eerste hoofdstuk alleen de spits af te bijten, traden thans, behalve het hoofd van het cabinet, niet minder dan vijf zijner ambtgenooten bij die gelegenheid in het krijt. En twee der oudgediende kamerleden onder hen waren nog de beknoptsten niet. Vooral echter uit de vernieuwde kamer was de drang der jongeren, die vóor het eerste recès hunne eigene stem gaarne eens gehoord wilden hebben, bijzonder groot. Dat verschijnsel valt niet onbepaald te misprijzen. Ver achter ons ligt de tijd, toen de raad van een' veteraan als Blussé, of Verniers van der Loeff: ‘In je eerste jaar is het wachtwoord “zwijgen”’, den jongere in de ooren klonk als een van zelf sprekend gebod. Onze dagen, gelijk zij dringend gehoor verlangen voor nieuwe gedachten, vragen met gelijken klem ruim baan voor de jongeren, wien die gedachten op het hart branden. Ook zou vasthoudendheid aan den vroegeren regel de ‘Handelingen’ dezen keer hebben verarmd door haar éen van de parelen der verzameling, den welgewikten en welgezegden eersteling van den nieuwen afgevaardigde uit Zierikzee, te onthouden. Maar er is iets bijkomstigs, wat den toevloed der jongeren tot den strijd bedenkelijker maakt. Het is het langzame terugwijken van den vroegeren schroom voor het oplezen van geschreven vertoogen. Zoolang die schroom vrij algemeen werd gedeeld, en een ongeschreven recht, waartegen slechts door enkelen uit ouderdomszwakte werd gezondigd, verlangde dat men sprak voor de vuist, of op zijn minst uit het hoofd, hield de gemiddelde spankracht van 's menschen geestvermogens op dit stuk de langademigheid der redevoeringen van zelf binnen hare natuurlijke grenzen. Nu echter zag men, en in de dagen, toen het met den nationalen tijd het meest begon te nijpen, wel menig parlementair ‘dupondius’ zich in postuur zetten voor den aanhef van zijn debuut, door van een' lijvigen stapel volgeschreven foliobladen het bovenste tusschen duim en wijsvinger af te | |
[pagina 171]
| |
nemen, waarna dan de vóorlezing begon. Op die wijze wordt niet alleen miskend de natuurlijke verhouding, die voor den luisteraar het levende woord verlangt en slechts voor den lezer het geschrevene goed genoeg acht, maar ook prijsgegeven de betrekkelijk enge grens, die de gestrengere zeden van weleer der veelpraterij hadden gesteld. Want, als het geoorloofd wordt, Vragen-des-tijds-artikelen en ‘brochures’ in het parlement af te lezen van het handschrift, dan bepaalt niet langer de spankracht van geheugen of denkgaven, maar enkel het veel rekbaarder volhardingsvermogen der stemorganen de uiterste maat, tot waar een spreker de hoofschheid van den voorzitter en het geduld zijner medeleden kan op de proef stellen. De meeste lezers van ‘Onze Eeuw’ hebben wel eens zulk eene eigenaardige photographie gezien, waardoor niet éen bepaalde persoon wordt afgebeeld, maar veeleer het gemiddelde type, bij voorbeeld, der kinderen uit een zelfde gezin. Die broers en zusters zijn dan éen voor éen derwijze door den toestel in het vizier genomen, dat telkens de oogen der volgenden vrijwel terechtkwamen op dezelfde steê der plaat, waar reeds de oogen der voorgaanden stonden, en het desgelijks zich toedroeg met ooren, neus en mond. Was zulk een afdruk goed geslaagd, dan herkende daarin wel niemand volkomen zich zelven, maar het gezin in zijn geheel vond toch zijne hoofdzakelijke familietrekken getrouw daar weêrgegeven. Aan zulk een' collectieven lichtdruk herinnerde onwillekeurig de terecht als ‘pittig’ geprezen rede, waarin op 5 December de afgevaardigde uit Tiel rekenschap gaf van de gezindheid, die hem en zijne politieke vrienden jegens het nieuw opgetreden cabinet bezielde. De kamer-groep der ‘vrije liberalen’ in haar geheel hoorde daar, wat hare leden samenbindt, in geest en hoofdzaak zóo juist uitgedrukt, dat slechts éen ouder lid het geen' roof achtte aan den krap toegemeten tijd, nog enkele opmerkingen daarbij te voegen. Maar natuurlijk: zoo volledig en precies vond geen lid er zich zelven terug, of gaarne maakt, wien de gelegenheid ertoe openstaat, van haar gebruik, om ook nog eens op zíjne manier de punten | |
[pagina 172]
| |
op de i's te zetten. En zoo moge dan in de volgende bladzijden een kort woord zijne plaats vinden, eerst over de geboorte van het tegenwoordige ministerie, en dan over zijn werkplan.
In de geschiedenis der geboorte zal niet ver worden teruggegaan. Hetgeen achter den verkiezingsstrijd ligt, blijve goeddeels met rust gelaten. En over den strijd zelven valt hier weinig te zeggen. Dat weinige geldt den opzet van dien strijd, gelijk hij van links is gevoerd. Reeds in het voorloopig verslag vond men dezen van twee kanten veroordeeld. EerstGa naar voetnoot1) van den kant der vroegere regeeringspartijen. DaarnaGa naar voetnoot2) kennelijk van de zijde der uiterste linksche kamer-groep. Het openbaar debat lichtte die, schriftelijk geuite, grieven toe, maar voegde geene nieuwe er bij. Wat is er van dat tweeërlei oordeel? Weegt men het behoedzaam af, dan schijnt men kwalijk met éen der twee bedillers accoord te kunnen gaan. Niet met de klachten der partijen van rechts. Zij noemden, vooreerst, onjuist de door de linkergroepen gegeven voorstelling der ‘antithese’, die het vroegere ministerie zoo gaarne hoog placht te doen klinken. Zij herhaalden nog eens haar oude beweren, als moest die tegenstelling, éenmaal levend in den boezem des volks, noodwendig ook zich weêrspiegelen in het partijwezen. Zij brandmerkten met den, in een parlementair stuk haast ongehoorden, term: ‘vervalsching der waarheid’, het verwijt, dat door die ‘antithese’-politiek geloofshaat was gewekt en gevoed. Zij beschuldigden de vrijzinnigheid, door haar verzet tegen die politiek, ‘den strijd van zakelijk op persoonlijk terrein te hebben overgebracht’. En zij besloten met het verwijt, dat die persoonlijke veete in de oppositie had bijéengedreven zeer ongelijkslachtige bestanddeelen, wier saamwerking slechts kon leiden en dan ook had geleid tot eene uitkomst van louter ontkentenis. | |
[pagina 173]
| |
Zou men van dat éen en ander niet haast zeggen: ‘zoo vele woorden, zoo vele misvattingen’? Vooreerst het hoofdbezwaar: ‘eene zuiver persoonlijke veete zou de bontgeschakeerde oppositie hebben bijéengedreven’. Het werd in de mondelinge gedachtewisseling nog nader aangedikt bovenal door den afgevaardigde uit Sliedrecht.Ga naar voetnoot1) Toch is niets minder juist. Er is hier eene van die beschuldigingen, die hare verklarende oorzaak vinden veel minder in het gedrag van den beschuldigde, dan in een zeker instinctief besef des aanklagers, dat het gewraakte feit te zeer door hem is uitgelokt, om geheel te kunnen zijn achterwege gebleven. Inderdaad; hadden de linkergroepen in de verkiezingsdagen des afgeloopen jaars uitsluitend de leuze ‘Tegen Kuyper’ geschreven op hare bannieren, zij zouden wegens die bedenkelijke tactiek ruimschoots te verontschuldigen zijn geweest, èn met het oog op den overmoedigen toon van aanval, door het hoofd van het vorige bewind voortdurend tegen zijne wederpartijders gevoerd, èn bovenal met eene herinnering aan de mateloos opgeschoefde hulde, die hem tot oververzadiging gebracht werd door zijne volgelingen. Het worde hier nog éenmaal onomwonden gezegd, wat al zoo dikwijls door zijne tegenstanders is uitgesproken: als woordkunstenaar met mond en pen, zoekt Dr. Kuyper welhaast vruchteloos zijns gelijke. In alle gaven van den volleerden volksmenner: in durf, gevatheid, slagvaardig vernuft, weelde van hulpmiddelen, vlugheid van stof-groepeering, tactisch beleid en taaie volharding, bovenal in het talent voor nieuwe, treffende inkleeding van oude, pakkende gedachten en in de gave der verbijstering van strijdgenoot en vijand door overbluffend vertoon van belezenheid en diepte, in dat alles is hij onovertroffen, zoo niet ongeevenaard. Maar, gelijk een wijsgeerig geschoolde geest in de talrijke geschriften van dezen verwonderlijk vruchtbaren stylist meestal vergeefs speurt naar genialiteit in den zin van rijkdom aan eigen, vruchtbare vondsten, zoo vraagt ook de nauwlettend-nuchtere beschouwer vertwijfelend zich af, | |
[pagina 174]
| |
wat er toch is in de daden van dezen taalvirtuoos, dat hem aanspraak zou mogen geven op den naam van groot, of zelfs maar ernstig staatsman? Is het in zijn' wetgevenden arbeid? Maar welke minister der laatste 20 jaren vond ooit in zijne machtsvolheid schooner kans om paal en perk te stellen aan den noodlottigen wedijver der opéenvolgende regeeringen in veelheid boven degelijkheid harer ingediende ontwerpen? En hoe heeft deze zich die kans ten nutte gemaakt? Getuigen, om daarbij te blijven, zijne proeven van ‘sociale’ wetgeving zelfs in de verte van de beginselvastheid en de weldoordachte zorg, die Thorbecke's organieke wetten, of Drucker's voórdracht nopens het arbeidscontract onderscheidden? Is het dan ten minste in zijne matiging, zijn zelfbedwang tegen aanvechtingen van overmoed? Een veeg teeken op dat punt waren 's ministers eigen weifelingen bij het stuk voor stuk onthullen der bijzonderheden van het Overijsselsche conflict. En nog veeger teeken, zoo mogelijk, was het achterwege blijven van een voldoend bescheid op de uitdaging, door den afgevaardigde voor Groningen der rechterzijde toegeslingerd in de vergadering van 6 December, ter zake van de zorg, door het optreden van Dr. Kuyper in aangelegenheden van buitenlandsch beleid dien spreker en velen met hem ingeboezemd.Ga naar voetnoot1) Indien dus waarlijk bij de stembus van dit jaar persoonlijke gebetenheid tegen dien éenen man de zakelijke tegenstellingen tusschen rechts en links had in de schaduw gesteld, het zou dat euvel aan redenen ter verontschuldiging niet hebben ontbroken. Maar het is niet zoo. Er was, lang vóor dat de verkiezingsstrijd begon, een strict zakelijk bindmiddel, een dubbel zelfs, dat, ongezocht, de partijen van links te zamen bracht. De daardoor gecementeerde éenheid gaf zich eene spitse punt in de leuze ‘tegen Kuyper’; maar dat te erkennen is geheel iets anders dan te zeggen, dat eene gemeenschap in persoonlijken wrok ontbrekende éenheid in zakelijke overtuigingen verving. Die spitse aanpunting was | |
[pagina 175]
| |
dood-natuurlijk, omdat het de politiek was geweest van het vorig cabinet, verpersoonlijkt in zijn steeds opzienbarend hoofd, waardoor van zelf den linkergroepen het genoemde bindmiddel was in de hand gegeven. Tweeledig had het hoofdkarakter dier politiek zich vóorgedaan; daar was, vooreerst, de ‘antithese’-leus, en dan de protectionistische tariefsherziening. Tegenover eene dreigende verhooging onzer invoerrechten, die den éenparigst beledenen onder de beginselen der vrijzinnigen geweld aandeed, die ettelijke noodige levensbehoeften zou hebben belast, en veelal, hoe schameler, des te zwaarder, die onzen handel moest bemoeilijken en onze uitvoer-nijverheid in perykel brengen, konden de vrijzinnigen van alle gading niet anders dan éensgezind front maken. En tegen het ‘antithese’-parool, dat eene zuivere partijgroepeering verijdelde, door politiek-éensdenkenden te scheiden, politiek-tweedrachtigen bijéen te houden onder onpolitische leuzen, hadden immers zij allen reeds sinds jaar en dag zich verzet? ‘Vrijhandel’, derhalve, en ‘een zuiver-politisch partijwezen’: ziedaar de twee verzamelbannieren, die de minister Kuyper zelf den leiders der linkerpartijen had in de handen gedrukt. Met het hier gezegde is tevens rekenschap gegeven, waarom die partijen niet konden aanvaarden het beweren: ‘de door U gewraakte tegenstelling leeft nu éenmaal in den boezem des volks: dus moest zij ook zich weerspiegelen in zijne politiek’. Zelfs al was (zoo moet daarop het antwoord luiden) dat ‘leven in het volk’ niet tegen te spreken, dan nog moest het ‘zich weêrspiegelen in de politiek’ van zulk een door en door onpolitisch scheidings-en-deelings-beginsel met alle macht zijn gekeerd. Maar ook het ‘leven in het volk’ was niet waar. Een man, die het weten kon, thans uit de kamer verdwenen, Dr. J.Th. De Visser, sinds jaren predikant, en zeer werkzaam predikant, in onze hoofdstad, heeft het met woorden, aan De la Saussaye en Beets ontleend, beslist weêrsproken.Ga naar voetnoot1) En hoe kon een uitnemend opmerker, gelijk de afgevaardigde voor Goes, zijn' | |
[pagina 176]
| |
tijd zoo slecht verstaan, als hij blijk gaf te doen in zijne rede van 7 December? ‘Laat’, sprak hij bij die gelegenheid, ‘een' liberaal jong mensch op eene vreemde plaats komen, onmiddellijk zal hij worden ontvangen in de liberale gezinnen; maar wanneer hij lid mocht worden b.v. van “Patrimonium” of van de “Gereformeerde Kerk” of iets diergelijks, wordt hij onmiddellijk genegeerd’. Och kom! Het zij eens zoo, dat er een paar dozijn ‘liberale’ stedekens zouden zijn te noemen, waar dergelijke Stellendijksche bekrompenheid, nawerking uit den bloeitijd van ‘het denkend deel’, ook thans nog niet onmogelijk ware; in hare algemeenheid is de gegeven teekening beslist onjuist. Bewijs: het ‘liberale’ deel der studentenwereld, bij voorbeeld aan eene Universiteit als de Leidsche, zal wel in hoofdzaak op dit stuk geene andere begrippen huldigen dan zijne meerderheid uit de ouderlijke woning heeft meêgebracht naar de academie. Welnu: de spreker uit Goes doe eens navraag, onder anderen, bij zijn' vroegeren ambtgenoot Prof. Fabius. Geen twijfel, of deze zal aangaande de gezindheid, hem en zijn' geestverwanten door hunne medestudenten betoond tusschen de jaren 70 en 75, volkomen bevredigend getuigenis geven. En sedert, de schrijver dezer regelen durft daarvoor instaan, is het op dit stuk in den Leidschen ‘Mikrokosmos’ niet slimmer geworden. Wat dan ook van vrijzinnige zijde éenparig werd onvergeeflijk geacht in de handelwijze van den nu afgetreden minister-president, het was dit, dat zijne begaafde en onverzettelijke persoonlijkheid belichaamde, en dat wel tegen het uitgesproken gevoelen zijner gematigder bondgenooten in, het hardnekkig streven om alle van links geopperde bedenkingen, al hadden zij, naar de besliste verklaring van wie haar te berde brachten, met de ‘antithese’ niets te maken, steeds terug te brengen tot haar, tot het ‘verwerpen’ der ‘Openbaring’, tot ongodisterij. Mag hier uit vele voorbeelden aan enkele worden herinnerd? Bij de beraadslaging over het hooger-onderwijs-ontwerp werd het van links nagenoeg éenstemmig en uit den treure betoogd: ‘wij komen niet op tegen eene wetenschap, die zich bindt aan | |
[pagina 177]
| |
de Openbaring; wij maken bezwaar tegen een wetenschappelijk onderwijs, dat aan de Openbaring, op eene bepaalde wijze geduid, wordt gebonden’. Toch vond de minister goed, toen hij bij de eerste lezing nog eens voor het laatst den tweesprong teekende, waarop het aankwam, der kamer weêr dit beeld te geven: hier: ‘de moderne levens- en wereldbeschouwing’ en daar: ‘de Christelijke’.Ga naar voetnoot1) Nog éen staaltje daarnevens. Toen, tegen het slot der gedachtewisseling over de lager-onderwijs-novelle, ter linkerzij een paar harde woorden waren gevallen, en de voordracht was gebrandmerkt als eene ‘partijwet’, heette het terstond van achter de regeeringstafel, dat men dus onder de oppositie, als eene partijzaak, afkeurde, ‘de tot dusver voor den arme nog beperkte conscientie-vrijheid in zake de opvoeding van het kind te bevorderen’.Ga naar voetnoot2) En dat, niettegenstaande uit dezelfde oppositie gedurig dit was herhaald: ‘niet de weg, dien Gij, regeering, betreedt, alleen Uw roekeloos doordraven langs dien weg ontmoet bij ons, vrijzinnigen, verzet’. Werd, mag men vragen, in deze en dergelijke gevallen slechts eene bestaande tegenstelling aanvaard? Of wel eene niet bestaande land en volk opgedrongen? En die herhaalde misteekening van het punt in geschil zou geene ‘kerkelijke hartstochten’ hebben ‘gewekt’! Het zou eene ‘vervalsching’ zijn ‘van de waarheid’, dat te beweren! Maar van waar dan het heillooze dilemma ‘voor of tegen den Christus’, dat telkens door ‘De Standaard’ en zijne trawanten werd uitgeklaroend, als, gelijk bij de provinciale-staten-verkiezingen in 1904, vrijzinnige mannen tot de kiezers gingen met bezwaren tegen de ongenoegzame waarborgen voor een betamelijk gebruik der promotiebevoegdheid met practisch effect, die den bijzonderen ‘universiteiten’ stond te worden toegekend, en met waarschuwingen voor de beschermingspolitiek van het tarief-ontwerp-Harte? Zal men soms durven zeggen, dat voor dien godsdienstoorlogskreet van zijn voormalig lijforgaan de minister van binnenlandsche zaken niet aansprakelijk mag worden ge- | |
[pagina 178]
| |
steld? Nu, het zij dan zoo; het onmogelijke worde eens toegegeven. Maar dan sta hier toch even eene herinnering aan sommige van 's ministers eigene zonden op dit gebied: aan zijne geheel misplaatste toespeling op Voltaire's ‘écrasez l'infâme’ bij de schriftelijke voorbereiding tot zijn eerste begrootingsdebat in ons hoogerhuisGa naar voetnoot1), aan zijn laatdunkend pogen, tijdens de laatste ontmoeting van dien aard ter andere zijde van het Binnenhof, om alle levenswijsheid, los van ‘Openbarings’-geloof, kortweg te veréenzelvigen met -, voor het minst te doen uitloopen op de alvervloeiingsleer van Heraclitus,Ga naar voetnoot2) eindelijk (‘last, but not least’) aan zijne, ook door den leider der sociaal-democratie in herinnering gebrachte, feestrede op den jubeldag van het Christelijk lager onderwijs. Was zij dan, uit het oogpunt van ‘wekking van kerkelijke hartstochten’, geheel onschuldig, die zoo diep kwetsende zinsnede, die, hoe omwikkeld ook, de ‘liberale’ levensbeschouwing noemde in éen adem met de ongerechtigheid der twee verdoemde steden aan de Doode Zee?Ga naar voetnoot3) Nu is echter, wegens het gezamenlijk verzet der vrijzinnigen tegen dat verband leggen tusschen geloof en politiek in het Voorloopig Verslag een toon van verwijt aangeslagen ook van eene andere zijde. Er kon geen twijfel zijn: de ledengroep, daar aan het woord, was de uiterste linkervleugel der tweede kamer. In zijn ongeduld om liever heden dan morgen eene hergroepeering der partijen zich te zien voltrekken, waarnaar die vleugel bovenal verlangt, had het hem gehinderd, den kamp in hoofdzaak ook nu te zien gevoerd tusschen rechts en links. De vrijzinnigen hadden, volgens zijne leden, te zeer zich tot verzet tegen de ‘antithese’-leus beperkt, en zich daardoor ten slotte, even goed als de mannen van rechts, op het standpunt der ‘antithese’ geplaatst. De strijd was dientengevolge ook door hen op nieuw gestreden, zooals Dr. Kuyper wilde dat hij gestreden zou worden. | |
[pagina 179]
| |
Die grief der sociaal-democratische groep heeft het vóorrecht gehad, bij de mondelinge gedachtewisseling te worden nagesproken door.... den afgevaardigde voor Sliedrecht!Ga naar voetnoot1) Door dat samentreffen wordt, zeker, een vermoeden gewekt te haren gunste! Een beweren, in welks verkondiging schoone zielen van zóo verschillenden huize elkâar ontmoeten, moet, zou men zeggen, wel iets vóor zich hebben. Toch was zijne ongegrondheid reeds in het Voorloopig VerslagGa naar voetnoot2) met afdoende redenen betoogd. Er is een hemelsbreed verschil tusschen het ‘dilemma’, gelijk het vrijzinnigerzijds is gesteld: ‘vóor of tegen de antithese-politiek’, en het ‘dilemma’ van den gevallen minister, - de formule zelve der ‘antithese’-politiek -: ‘ook in het staatsleven, vóor of tegen het Openbaringsgeloof.’ Men moge nóg zoo hunkeren naar gezonder partijformeering, aleer het daartoe komen kón, moest te voren de ‘antithese’-leus van de baan. Die leus paste in het staatsleven evenmin als het in een' krijgsraad voegen zou, bij de overweging van het veldtochtsplan te strijden over de waardij van dogmatische atomistiek of van critisch idealisme. Zij spande in éen gareel, mits beiden zich slechts ‘positief-christen’ noemden, den onstuimigsten ‘vooruitstrever’ met den bedachtzaamsten ‘wikker-en-weger’, en scheidde elk dier twee van zijne natuurlijke bondgenooten, zoo ver maar dezen een' anderen kijk hadden op bijbel en kerk. Zij was, ook afgezien daarvan, bedrieglijk, daar zij op het stuk, waarom het in het eind te doen was: het oordeel, tot hoever het geloof zich naast de rede heeft te doen gelden, met de breede plooien harer kunstig gekozen formule de wijdste verschillen dekte. Mocht men met het geloof de rede corrigeeren? Of enkelcompleteeren? Of misschien hoogstens contrôleeren? Of eindelijk: was het wellicht genoeg, slechts een weinig ermeê te coquetteeren? Zij liet dat alles in het midden. En ten laatste, maar wat de deur dicht doet: zij was eene stellige onwaarheid. Want ieder wist, of ieder, voor het minst, kon weten, dat voor de éene partij in het ‘Openbarings’-ge- | |
[pagina 180]
| |
loovig bondgenootschap, - de katholieke helft, - de echte scheidingslijn niet dáar liep, waar haar de generaal der geallieerden trok, maar veeleer midden tusschen de twee helften der coalitie inGa naar voetnoot1). Dat valsche scheidings-endeelings-beginsel moest te voren met beslistheid zijn veroordeeld, éer aan de toepassing van een nieuw, een gezonder kon worden gedacht. Welnu, het is veroordeeld. Als aan den uitslag der jongste verkiezingen éen zin te hechten valt, waaromtrent geen twijfel mogelijk is, dan moet het wel deze zijn: de tweede kamer, gelijk zij thans is saamgesteld, is tegen de ‘antithese’-politiek een levend protest. Hare meerderheid zou meerderheid niet zijn, zoo niet in ettelijke districten eene groep-kiezers met de daad had getoond, zeer wel het onderscheid te gevoelen, dat in de kamer de verste linkergroep voorbij zag: rechtzinnige Christenen, maar wien het in de ooren begon te schrijnen, hun' God te hooren uitroepen tot eene politieke partijleus en aanroepen als een' verkiezingsagent. Aan dezen, die in de ‘antithese’ zeer zeker rechts zouden hebben gestaan, aan hen is het te danken geweest, dat het ‘antithese’-parool vooreerst uit ons staatsleven is verbannen. En te allen overvloede beginnen zelfs aan de rechterzijde der kamer voor het minst toch sommige oogen zich te openen. Op bladzijde 3 immers van het Voorloopig Verslag kon men deze beteekenisvolle woorden lezen: ‘Ook onder de leden der Kamer, die in beginsel aan de zijde van het vorige Kabinet staan, waren er enkelen, die instemden met het gevoelen, dat het de tegenstelling tusschen geloof en ongeloof al te zeer op den voorgrond had geplaatst’. Eene kostbare erkentenis, waarvan het wel voegt aanteekening te houden. Intusschen wordt hier tevens het éenige punt geraakt, waar in de grievenlijst der rechterpartijen gewezen is op een niet te loochenen feit. Er is bij het stormloopen tegen het ministerie-Kuyper inderdaad saamwerking geweest tusschen verschillende groepen, wier politieke beginselen | |
[pagina 181]
| |
uitéenweken. Dat was niet te vermijden, maar het valt evenmin te ontkennen. Het was niet te vermijden. Zou met de onpolitische partijscheiding, waarin de vorige regeering hare kracht zocht, worden gebroken, dan moesten tegen haar zich verbinden smaldeelen, die, bij eene zuiverpolitische partijgroepeering, nooit verbonden zouden zijn geweest. Maar hunne innerlijke ongelijkslachtigheid blijft niettemin een feit. En zoo moesten zij, ook gedurende hun tijdelijk éen lijn trekken, nooit hebben vergeten, dat, werd de zege door hen behaald, juist het doel, waartoe zij zich verbonden hadden, - de zuivering der partijverhoudingen door afrekening met de ‘antithese’-leus, - hen zou verplichten om weêr uitéen te gaan. In het laatstelijk gezegde ligt al opgesloten een oordeel over de wording van het tegenwoordig cabinet, het ministerie-Borgesius zonder Borgesius. De oplossing, die daarmeê aan de ‘crisis’ van dezen zomer is gegeven, kan niet worden goedgekeurd. En wel, omdat zij lijdt aan eene halfslachtigheid, eene paradoxie, die in den vader van dit samenstel, om zoo te zeggen, is belichaamd. Waarin die paradoxie bestaat? Men kan, zeer zeker, den afgevaardigde uit Enkhuizen kwalijk te veel lof toezwaaien voor de geestkracht en het talent, waarmeê hij zonder ophouden dit den volke duidelijk heeft gemaakt: of al drie, vier partijgroepen veréend zijn onder de leuze: ‘voor den geopenbaarden God ook in het staatsleven’, dat geeft nog geen' waarborg, dat zij tevens éen zullen wezen in leidende gedachten van politieke strekking. Maar merkwaardig! Wat hem zoo duidelijk was, als hij naar rechts de oogen wendde, zoodra hij blikte naar links, scheen hij het te vergeten. Dat dus ook drie, vier partijgroepen, die gezamenlijk het godgeleerde verbindingsparool der rechterzijde onvoldoende keurden, in die gemeene ontkentenis evenmin een' waarborg konden vinden voor politieke éendracht, die noodzakelijke tegenhanger, aanvulling van zijn' eigen tekst drong, schijnt het, niet tot hem door. De ‘kerkelijken’, als zoodanig, achtte hij een tweedrachtig allegaartje. Maar de ‘niet-kerkelijken’, als zoodanig, met | |
[pagina 182]
| |
kunst en vliegwerk aanéen te krammen en te lijmen, dat werd hij nimmer moê. De concentratie-rechts docht hem een onlevensvatbaar mengsel. Maar concentratie-links bleef zijn ideaal. En hij bemerkte niet, hoe hij, dat ideaal met alle middelen nastrevend, zijn' grooten tegenstander onbedoeld de kroon op het hoofd drukte, immers arbeidde aan de bestendiging der ‘antithese’-politiek, maar nu van den linkerkant. Een man dan, die, zoó als hij, met de daad de ‘antithese’-politiek voortzette, welke hij bestreed met den mond, was niet de man des oogenbliks na een' verkiezingskamp, welks duidelijkste uitkomst deze bleek, dat juist die politiek nu moest uit zijn. Ten volle verdienen daarom te worden onderschreven ettelijke bedenkingen, die tegen dit ministerie, - zijne schepping, - als oplossing van het door de stembus gestelde raadsel, zijn ingebracht. Nog daargelaten het vijandige ‘bloc’, dat de meerderheid bleef vormen in de eerste kamer, er was in de nieuwe tweede - geene ‘working majority’ ter linkerzijde. Men kon toch niet eene regeering hare steunpunten laten zoeken, éensdeels, bij het linker-centrum en, anderdeels, bij de zeven sociaal-democratische afgevaardigden, die immers, als ‘de partij der arbeiders’, zich in beginsel vijandig stellen tegenover alle andere partijen te gader, als louter schakeeringen van burgerlijk klasse-egoïsme?! Wat dan te wenschen ware geweest? Een extra-parlementair cabinet ter bearbeiding der ‘neutrale zône’ tot tijd en wijle, dat de in Juni veroverde uitkomst (geene ‘antithese’-politiek langer!) genoeg had doorgewerkt en was bezonken in den allengs tot rust gekomen dampkring, om de gezondere reformatie der partijen vóor te bereiden, wier postuleering de positieve keerzijde had gevormd van het vonnis over een partijwezen met godgeleerde signatuur. ‘Een extra-parlementair cabinet’. Dat wil niet zeggen, gelijk, blijkens bladzijde 6 van het Voorloopig Verslag, sommige leden zoo beleefd waren te onderstellen, een gezelschap van ‘personen, die geene politieke beginselen hebben’, maar een cabinet van mannen, - ‘Openbarings’- | |
[pagina 183]
| |
geloovigen, of andersdenkenden, - die tijdens onze jongste krakeelen niet, als leden van eene der beide kamers, algemeen hadden te boek gestaan voor vrienden, of tegenstanders van het vorige bewind. ‘Ter bearbeiding der neutrale zône’. Dat beduidt weêr niet, gelijk te zelfder plaatse dezelfde leden dat begrip meenden te mogen toelichten, - van ‘vraagstukken, die geene politieke zijde hebben’, maar - van zoodanige onderwerpen, over wier wenschelijkste regeling staatslieden, tot dus ver door de klove tusschen rechts en links gescheiden, zich met elkaar konden verstaan. ‘Om vóor te bereiden eene gezonde hergroepeering onzer partijen’. Die hergroepeering, namelijk, die al sinds jaar en dag, inzonderheid sedert de dagen van het cabinet-Pierson, begonnen is zich af te teekenen en slechts door veler onzalig hechten aan theologische scheidingsleuzen is opgehouden en doorkruist. Eénerzijds: de ‘democraten’, de groep van hen, die, om wat reden dan ook, er bovenal op uit zijn, de oppermacht, het ‘kratos’, te verzekeren aan de menigte, den ‘demos’. Andererzijds: niet de ‘conservatieven’. Want ‘conservatief’ in den volstrekten zin des woords is niemand; en ‘conservatief’ bij vergelijking met een' ander is ieder op zijne beurt. Neen, maar de adepten van den Rechtstaat, die elk ‘kratos’, elke oppermacht van éen, of van eene groep verwerpen, als uit den booze, en de onpartijdigheid des staats, zijne hoogste deugd, het liefst tegemoet zien van een evenwicht houdend samenwerken tusschen verschillende machten. Een ministerie, zoo saamgesteld, optredend met zulk een program, en den weg bereidend tot die partijformatie, dat ware inderdaad de klap op de vuurpijl der Juni-verkiezingen geweest. En voor zoo ver het nieuw opgetreden bewind aan het hier geteekend beeld niet beantwoordt, verdient zijne samenstelling en zijn optreden geen' bijval. Ook tijdens de openbare beraadslagingen over het eerste hoofdstuk der staatsbegrooting is de oplossing van het crisis-raadsel, welker terzijdestelling hier werd betreurd, van verschillende zijden ver weggeworpen. Heeft echter, mag men vragen, de gansche loop der begrootingsdebatten | |
[pagina 184]
| |
hen, door wie die oplossing was aanbevolen, niet gerechtvaardigd? Nadat de samenstelling van het ministerie was bekend geworden, is van bevrienden kant aanvankelijk gepoogd, het sprookje te verbreiden, als vonden onder zijne leden de drie vrijzinnige groepen gelijkelijk hare gading. Het werd in de vrij-liberale pers terstond weêrsproken met de voor de hand liggende verwijzing naar de zinsnêe, door de troonrede gewijd aan het kiesrecht. En sedert heeft het klare woord van den afgevaardigde voor Tiel allen twijfel te dier zake weggenomen. Toen heette het wêer, dat, na de overwinning der linkerzijde, gezonde politiek gebood, de sterkste verbinding in haar midden het roer in handen te geven; en dat was het bondgenootschap der ‘Unie’ met de ‘vrijzinnig-democraten’. De tegenwerping lag voor de hand, dat een parlementair ministerie moet voortkomen uit en steunen op eene meerderheid, en eene meerderheid in de meerderheid in 9 gevallen uit 10, en zeker in dit, niet meer is dan eene minderheid. Waarbij zich voegde toenemende twijfel, of zelfs wel van den genoemden tweeledigen bond de beide partijen dit bewind voor het hare zouden erkennen. Welnu: wat heeft de begrootingsstrijd, met name in zijne twee spannendste, hachelijkste oogenblikken, geleerd? Deze les: dat aan het begrip van een parlementair cabinet het thans zittende slechts in dit negatieve opzicht voldoet: het heeft eene oppositie. Eene ‘working majority’, daarentegen, heeft het niet. De twee oogenblikken, waarop daareven werd gedoeld, (ieder begrijpt dat) waren de strijd over de oorlogsbegrooting en over de opcenten. Om te beginnen met het laatste. Het voorstel, door den minister van financiën in het ontwerp der middelenwet gedaan, om, ter gedeeltelijke dekking van het dreigende tekort, uitsluitend twee directe belastingen te verzwaren, kon, bij de bekende inzichten aller rechtergroepen op dit stuk, niet verwacht worden eene enkele stem van dien kant te zullen verwerven. Al ging de oppositie kennelijk niet met moorddadige plannen om, hier zou zij, daarop moest men rekenen, zich oppositie betoonen tot | |
[pagina 185]
| |
den laatsten man. Daar gevoelt zich nu echter, midden in het vuur, de leider der sociaal-democraten geprikkeld tot balsturigheid. Hij steigert, dreigt, geeft nog eens te allen overvloede recht duidelijk te verstaan, hoe zijne groep zich in geen enkel opzicht deel voelt eener regeeringsmeerderheid, aan de plichten, die op zulk een meerderheidsdeel rusten, gebondenGa naar voetnoot1). Had niet een haastig woord van den afgevaardigde uit AppingedamGa naar voetnoot2) den ontstemden aanvoerder bewogen om uit overwegingen van partij-solidariteit zijn' gebeten wrok te verkroppen, het cabinet der meerderheid in de meerderheid ware in de minderheid gebleven bij eene stemming van allicht verstrekkende gevolgen. Het scheelde, inderdaad, geen haar! En dan de oorlogsbegrooting! In versche heugenis ligt het ongewone pogen van denzelfden sociaal-democratischen tacticus om de kamer zich te doen uitspreken over de onverzoenbaarheid van 's ministers plannen ‘met de eischen, door de vrijzinnige concentratie bij de afgeloopen verkiezingen gesteld’Ga naar voetnoot3). Volkomen ter zake was bij die gelegenheid de tegenwerping van den afgevaardigde uit Sliedrecht, dat de rechterzijde, als staande buiten het verdrag, waarop die concentratie was geschied, geene reden had om tot de gevraagde uitspraak mede te werken. Ook het linkercentrum, welks woordvoerder nog 's avonds te voren met recht had herinnerd aan de voorzichtige soberheid, te dezer zake in acht genomen door het bekende ‘manifest’,Ga naar voetnoot4) was, natuurlijk, ongezind, deel te nemen aan eene daad van vijandschap jegens een' bewindsman, wiens houding met die soberheid volkomen strookte. Nu, echter, juist van de twee ‘gecon-centreerde’ groepen, de éene in haar geheel en de andere ten deele aan de vijandige motie haar' steun gaf, zoodat de minister zijn leven dankte aan de stemmen der niet-geconcentreerde vrijzinnigen plus die der oppositie, komt wel | |
[pagina 186]
| |
de vraag te pas, of zulk eene meerderheid niet aannemelijker zou zijn geweest voor een lid in een ‘cabinet van zaken’, als boven geschetst, dan voor een' man, deel uitmakend van een zoogenaamd ‘parlementair’ ministerie, dat zijn' beweerden parlementairen grondslag slechts in den bond der zelfde ‘geconcentreerden’ zoeken kan. Mag hier nog even eene gissing worden gewaagd naar eene der machtigste onder de stille oorzaken, waarom in sommige kringen van ouderwets-vrijzinnigen het denkbeeld eener partijgroepeering, los van geloofsverdeeldheid, niet recht wil aanslaan trots allen wrevel tegen de ‘antithese’-politiek? Het is een zeker ongenoeglijk gevoel van wantrouwen tegen elke gedachte aan een samengaan met ‘Roomschen’, een gevoel, te verklaren uit den ‘ondank’, door Rome in den schoolstrijd haar' mede-slachtoffers van de dagen der April-beweging betoond. Mochten, wie zich door dergelijk gevoel laten leiden, toch leering willen trekken uit de feiten! Konden zij maar eens inzien, dat Rome niet beslister ten onzent de lakens vermag uit te deelen, dan bij de bestendiging der wipspelpolitiek tusschen de rechter- en de linkerzijde van dusver! Meent men waarlijk, dat een enkel ‘cabinet van links’, bij de hopelooze politische verdeeldheid zijner slechts door hekel aan dominees- en priesterheerschappij veréende ‘geestverwanten’, kan nalaten op den duur om rekening te houden met de wenschen van die parlementaire ‘phalanx’, die ruim een derde der Nederlanders vertegenwoordigt, en, mede in hare houding met opzicht tot ‘liberale’ regeeringen, steeds het spreukje indachtig zich heeft betoond, dat men geene vliegen vangt met azijn? Wie ook de zege danke aan de stembus, zoo lang de tegenwoordige partijgroepeering stand houdt, blijft Rome leiding geven aan het spel. Onder een ministerie van rechts, vóor het voetlicht, met officieele mede-verantwoordelijkheid. Onder een, als het tegenwoordige, van achter de schermen, en zonder, vormelijk, tot rekenschap te zijn verplicht. | |
[pagina 187]
| |
‘Fragt nicht, woher wir kommen. Wir sind nun einmal da’. Met die woorden heeft de schrijver dezer regelen tijdens het afdeelingsonderzoek het cabinet bij monde van een' zijner vrienden hooren antwoorden op soortgelijke bemerkingen nopens zijne wordingsgeschiedenis als boven werden ontvouwd. Welnu: laat dan ook hier niet langer worden gevraagd, ‘woher sie kommen’. Gegeven het feit, ‘dasz sie nun einmal da sind’, zij thans nog een enkel woord gewijd aan hun program en aan de houding, die, naar schrijvers oordeel, een' vrij-liberaal met opzicht tot dat program schijnt te voegen. Die houding wordt van zelf bepaald door het daar straks gezegde. Voor zoover dit bewind wel zal beantwoorden aan het, een paar bladzijden hooger geteekend, beeld, voor zoover het, met name, medewerking vraagt tot maatregelen, waarover mannen, op de rechter- en op de linkerbanken gezeten, zich met elkaar kunnen verstaan, zal die medewerking van harte zijn te verleenen. Daarbij sta op den vóorgrond het herstel van het verbroken evenwicht tusschen uitgaven en middelen. Zeker: de wijze, waarop dat herstel het best ware te verkrijgen, is tot den jongsten zomer in geschil geweest tusschen rechts en links. Is er echter niet reden om juist hier de mogelijkheid aan te nemen van toenadering, verstandhouding en wederzijdsch beter beprip? Van het Voorloopig Verslag werd de 3de paragraaf ingeleid met deze bemoedigende woorden, dat door alle richtingen, in het nieuwe cabinet niet vertegenwoordigd, jegens de pas opgetreden bewindslieden eene welwillende houding was aangenomen. Zou, mag men vragen, die welwillendheid derwijze van den rechterkant zijn onderstreept, zoo men daar des zins en des willens was om ter zake van dat allerdringendste onder de plannen van het regeeringsprogram pal te staan voor de leidende gedachten, die het tarief-ontwerp-Harte hadden in de pen gegeven? Was zoo'n betuiging te rijmen met den wil om bij de komende verzwaring van lasten niet enkel naast de directe heffingen de indirecte - mede voor haar deel in aanmerking te zien genomen, maar ook - tot de verhooging der | |
[pagina 188]
| |
laatste slechts dan mede te werken, zoo zij strekten tot ‘steun van den nationalen arbeid’? Men zie niet dit voorbij: de welwillende houding werd toegezegd, nadat de minister bij de aanbieding van de Staatsbegrooting had verklaard, ‘een samenstel van maatregelen’ te overwegen, dus geene éenzijdig-drukkende oplossingGa naar voetnoot1). Eene verklaring, achterna op den laatsten dag van den begrootingsstrijd nog nader geduid in dezen zin, dat Zijne Excellentie niet bij de directe belastingen alleen hare aandacht zou bepalenGa naar voetnoot2). Nu was, zeer zeker, in de voorafgegane redetwisten de toon, met name, van den afgevaardigde voor Sliedrecht op dit stuk niet bepaald tegemoetkomend geweest. Maar opmerking verdient toch, dat hij wél met zekere warmte voor indirecte heffingen, niet, daarentegen, bepaaldelijk voor beschermende rechten pleitte. Trouwens: voortgezette gedachtewisseling over het tarief-ontwerp der gevallen regeering zou, had zij plaats gevonden, wel ten duidelijkste hebben getoond, hoe veel, op het dringen zoo van rechts als links, nog moest zijn gebracht in mindering dier negen millioen, die de voorgeslagen hervorming, zelfs onveranderd goedgekeurd, toch nimmer kon hebben opgeleverd. ‘Steun aan den nationalen arbeid’: in hare algemeenheid laat zich die leus wel hooren. Maar bij het onderzoek der posten in een concreet ontwerp wordt licht de geestdrift ook der warmbloedigsten wat bekoeld. Waarbij dan bovendien deze overweging zich doet gelden, dat de band tusschen ‘Openbarings’-geloof en protectionisme elken onbevangene zal voorkomen nog wel iets armer te zijn aan natuurlijke kracht dan de meeste andere banden van dien aard, die men sinds 1901 alzoo gepoogd heeft ons vóor te knoopen. Na het belastingvraagstuk is geen ander door den strijd der December-weken meer naar voren gebracht dan dat der landsverdediging. Reeds werd herinnerd aan de voorzichtige soberheid, te dezer zake in acht genomen door het bekende ‘manifest’. Nooit hebben de vrij-liberalen, al werd door hen op dit gebied zoo goed als elders tegen verspilling | |
[pagina 189]
| |
gewaarschuwd, de kiezers gevleid met de hoop, dat het eindcijfer op den duur belangrijk zou kunnen slinken. Zij hadden daarvoor goede gronden. Het was ook dit maal inzonderheid de vóorman der socialisten, door wien gepoogd werd den eisch eener zoo ver mogelijk gedreven zuinigheid op dit stuk te rechtvaardigen in beginsel.Ga naar voetnoot1) Scherp kwam daar weêr aan het licht het diep verschil in geestesrichting, verleden jaar te dezer plaatse ontvouwd, tusschen wie in denken en handelen den voorrang toekennen aan het ‘zoo behooren’ en - aan het ‘zoo gebeuren’. Telkens, immers, werd in dat socialistische betoog eene vraag vooropgezet, die dezerzijds de hoofdvraag niet zou mogen wezen. Het was de vraag naar de feitelijke kansen op eene gewapende handhaving van ons volksbestaan. Waarop dan het dubbele en onverdeeld tot de zuinigste toerusting dringende bescheid werd gegeven, dat krachtig zelfverweer onmogelijk ware, maar, andererzijds, eene ernstige bedreiging onzer zelfstandigheid steeds onwaarschijnlijker wordt. Hier worde niet getreden in een oordeel over de gronden, waarmeê inzonderheid de tweede stelling werd bepleit: den lofzang op de vredelievende gezindheid der altijd veldwinnende sociaal-democratie,Ga naar voetnoot2) en, in afwachting, het vertrouwen op de veiligheid, die ons de naijver der groote mogendheden schenkt.Ga naar voetnoot3) Gewezen zij slechts op het geheel andere uitgangspunt, dat den vrij-liberaal zíjn blik op wereld en leven voorschrijft. Hij vraagt niet allereerst, of het kan, of het zal. Neen hij zegt hier, gelijk zoo menigmaal: of het kan, of niet, of het zal, of niet, het moet, het dient althans beproefd, en met hoe hachelijker kansen, des te ernstiger. Hem leert de geschiedenis, dat geen volk waarlijk éen is geworden, of het heeft voor het minst een' enkelen keer een' strijd aangebonden en volstreden, die den wijzen eene dwaasheid scheen. Diep houdt hij daarom zich ervan | |
[pagina 190]
| |
verzekerd, dat zoo ook in de toekomst slechts die volkeren het leven waard blijven, die, des noods, den dood niet vreezen, en, komt het tot het uiterste, door daden toonen het lot van een' gestorven leeuw te verkiezen boven dat van een' levenden hond. Hier is geen meeningsverschil over eene bijzondere vraag alleen, dat door verstandelijke uitwisseling van redenen tot klaarheid ware te brengen. Hier zijn veeleer twee gedachtenwerelden, elkanders antipoden; en tusschen beide golft een oceaan. Genoeg, zoo maar begrijpelijk is gemaakt, dat en waarom het linkercentrum den minister van oorlog niet den eisch stelt, mét zijn' ambtgenoot van financiën ons de millioenen te leveren, die wij voor werken des vredes behoeven. Naast de twee meest vooropgekomen cabinets-leden, mogen, zeer zeker, ook hunne ambtgenooten, bij de vervulling van het meerendeel der door hen uitgesproken beloften, staat maken op overtuigde hulp der vrij-liberale groep. Het plan, bij voorbeeld, tot regeling der administratieve rechtspraak, in hoofdtrekken volgens het reeds aanhangige ontwerp, kan nu alvast wel rekenen op haar' bijval. Mogen ook al sommigen die regeling liever anders ingericht hebben gezien, de hoofdzaak, dat zoo'n rechtspraak komt, zal wel in aller oogen de vraag terugdringen, hoe het gebied harer bevoegdheid te omschrijven. Van steun gewis mag men gelijkelijk noemen elk weldoordacht pogen tot bevordering van het vakonderwijs, mits het worde aangewend met inachtneming der critiek, welhaast uit alle hoeken, op de aanvankelijke proeve van den minister Kuyper geoefend. En nu was nog slechts sprake van voorzieningen, aangekondigd in de Troonrede. Niet minder warm echter zou licht de instemming zijn met wetsontwerpen, wier belofte velen noode in dat staatsstuk hebben gemist. Met een, bij voorbeeld, dat, ter gemoetkoming in den geldnood veler gemeenten, het belastinggebied dier lichamen mild en tevens bedachtzaam verruimde. Of ook met die herziening van ons steeds minder houdbaar vennootschapsrecht, waarop de minister van justitie, blijkbaar voor niets zoozeer als voor | |
[pagina 191]
| |
te veel beloven vervaard, des ondanks éenig uitzicht heeft geopend. In het algemeen kan van het linker-centrum de houding jegens deze bewindslieden nog zooveel welwillender zijn dan van de rechtergroepen, die onder hen geene harer leden tellen, als het waarlijk niet de minste reden heeft om terug te hunkeren naar de vleeschpotten van het Sfinxland, waaruit de Juni-verkiezingen ons zoo genadiglijk hebben uitgeleid. Slechts op een drietal hoofdpunten mag nog wel eens ook hier een voorbehoud worden gesteld. Allereerst ter wille der regeering, die, staande voor eene kamer, waar het telkens op enkele stemmen kan aankomen, er aan hechten moet, dat haar inzonderheid uit de middelgroepen klare wijn worde geschonken. Het eerste voorbehoud geldt een heel teer punt: den eisch van ‘waar voor ons geld’ bij 's lands verdediging. Immers: hoe minder wij op dat stuk grond hebben om ons zelven en anderen ‘bezuiniging’ vóor te spiegelen in den zin van een op den duur belangrijk te verlagen eindcijfer, met des te meer kracht moet worden geweerd het onverantwoordelijk bedrijf van occulte machten, die zich zouden wenschen te kanten tegen ‘bezuiniging’ in den zin van vermijding aller spilzucht. Nu was er echter zekere tegenstrijdigheid in 's ministers houding tusschen zijne algemeene beloften van beleidvol geldelijk beheer en sommige zijner uitingen nopens bijzonderheden, dat beheer rakende. Eene tegenstrijdigheid, niet geschikt om allen twijfel op dit punt te doen verstommen. Uitnemend klonk, onder andere, in de Memorie van AntwoordGa naar voetnoot1) de betuiging, hoe Zijne Excellentie zich volkomen bewust (was), ‘dat, waar in elk opzicht groote offers gevraagd moeten worden, noch tijd, noch geld, noch werkkracht onnut mag worden verbruikt.’ Maar nu een bijzonder punt. In het Voorloopig Verslag was ter loops de uitdrukking gebezigd: ‘de zoo duur bouwende genie’. | |
[pagina 192]
| |
Dienaangaande verklaarde de minister letterlijk het volgende: ‘dit onverdiende verwijt wordt ook gericht tot andere korpsen van technische ambtenaren, die zich niet kunnen veroorloven de practijken toe te passen, waardoor sommige niet verantwoordelijke bouwmeesters erin slagen met minder kosten bouwwerken tot stand te brengen.’Ga naar voetnoot1) Neen, dat is niet de manier, de toon, die geruststelt. Tot kort geleden had tegenover dergelijke afstraffing de kamer inderdaad moeten blijven staan met den mond vol tanden. Zij bevond zich op dit terrein destijds in een lastig parket. Gij kwaamt, als volksvertegenwoordiger, met geen' deskundige in aanraking, die wel eens in de gelegenheid was geweest zich een oordeel te vormen over bestekken en aannemingssommen bij bouwwerken der genie, of Gij vernaamt, - maar altijd onder de roos, - de onwaarschijnlijkste prijsverhoudingen. Gij kondt geen' officier over die zaken polsen, of, - maar steeds in vertrouwen, - werd u de losheid van hand in het beheer van ons krijgswezen bevestigd. Gij kondt bij geen' onderofficier van uwe kennis navraag doen naar deze dingen, of Gij hoordet, - maar alwêer onder het zegel der biecht, - van soortgelijke vrijmoedigheden in de kleinere administratie: cantinebeheer, toezicht op den gereedschapsvoorraad der ‘gamelle’ en wat dies meer zij. Onafwijsbaar bekroop u, bij die hardnekkige éentonigheid uwer inlichtingen, de vrees, of niet op den duur het alom verbreide geloof, dat dergelijke manieren gewoonte waren, zelfs al was het aanvankelijk ongegrond geweest, nogtans de strekking moest aan den dag leggen om den weg te banen voor de zaak. Doch niettemin: de berichten waren en bleven voor nasporing en voor openbaarmaking gelijkelijk onvatbaar. Wie het gewaagd had, daarop in het openbaar eene algemeene aanklacht te bouwen, moest zich de terechtwijzing hebben laten welgevallen, die de minister in zijn antwoord den klagers over de duur bouwende genie toediende. Sinds eenigen tijd echter is dat anders geworden. Er | |
[pagina 193]
| |
bestaat sedert 1902 een officieel en met pijnlijke nauwgezetheid opgemaakt stuk, het verslag der zoogenaamde ‘14-toncommissie’. In dat stuk is met tientallen van welgestaafde feiten deze slotsom gerechtvaardigd, dat, niettegenstaande alle uit 's Rijks schatkist ontvangen gelden.... behoorlijk ‘(waren) verantwoord’, er niettemin ‘onregelmatigheden’ hadden plaats gegrepen, ‘gevolg van onjuiste begrippen omtrent de eischen van comptabel beheer’.Ga naar voetnoot1) Onder die ‘onjuiste begrippen’ noemde de commissie, een 33-tal bladzijden te voren, vooral ook dit: ‘dat bij het departement van oorlog, met name bij sommige afdeelingen, neiging bestaat om de bij de begrooting toegestane gelden zooveel mogelijk geheel te verbruiken, en dat niet de uitgaven zich naar de behoeften regelen, maar veeleer de behoeften, of, liever gezegd, de wenschen zich regelen naar de gelden, die voor het doen van uitgaven beschikbaar zijn’.Ga naar voetnoot2) Ten overvloede erkende de minister zelf, ingewikkeld, het, door de stellers van het verslag geschetste, kwaad, zoowel door de bezuinigingscommissiën, die hij deels instelde, deels in overweging nam, als mede door zijne, nadrukkelijk uitgesproken, overtuiging, ‘dat zeer zeker ook voor wat het oorlogsbudget betreft, ernstig naar beperking van uitgaven moet worden gestreefd’.Ga naar voetnoot3) Ziedaar een' bundel getuigenissen die den geruchten, straks vermeld, wel in die mate een' officieelen grondslag van aannemelijkheid verzekert, dat daartegenover de uitval des ministers, zacht gesproken, ‘min gelukkig’ mag worden genoemd. Het zal daarom zijn geraden, hier vooral de daden van Zijne Excellentie af te wachten. Ten einde den indruk van dien ongelukkigen uitval weg te nemen, zou in het bijzonder veel vermogen eene kloeke voortvarendheid, eene tactvolle keuze der leden en eene ruime formuleering der hun te verstrekken opdracht bij de samenstelling dier derde bezuinigingscommissie, die juist over de gedragingen der genie hare oogen zal hebben te doen gaan. | |
[pagina 194]
| |
Het tweede vóorbehoud raakt den geest, dien, naar zich laat verwachten, de ‘sociale’ wetgeving van het nieuwe ministerie ademen zal. Een verdere uitbouw is den kamers toegezegd van het stelsel der arbeidersverzekering; in de eerste plaats - een ontwerp, regelend de verzekering tegen ziekte. De, door het vorige bewind ontworpen, arbeidswet is wel ingetrokken, maar zal, na herziening, stuksgewijze op nieuw worden aanhangig gemaakt. Welnu: hier is een gebied, waar de twee helften in de boven aangeprezen partijgroepeering der toekomt (de ‘democratie’ éenerzijds, en, ten andere, de aanhangers der Rechtstaats-idee) de voorkeur kunnen geven aan zeer verschillende wegen, en dat, - getuige het de historie onzer verzekering tegen ongevallen, - ten onzent ook al hehben gedaan. Gewezen worde op twee punten. Daar is, vooreerst, onder sommige ‘democraten’ bijwijlen zekere overhelling naar luchthartigheid met opzicht tot de vraag: wat, op het stuk van ‘sociale’ lasten en belemmeringen, de nijverheid dragen kan. Men is daar nu en dan wat te spoedig tegenover waarschuwingen van ondernemers gereed met het oolijke gezegde, dat zulke Jobsboodschappen nog bij geen nieuw plan van ‘sociale’ wetgeving hebben ontbroken, maar steeds door de uitkomst zijn gelogenstraft. Het valt zeker niet te ontkennen, dat menig werkgever hier wel eens de onvoorzichtigheid heeft begaan van ‘Guillot’, (qui) ‘criait “au loup!”’, wel niet ‘pour passe-temps’, maar dan toch zonder voldoende reden. Nogtans: gelijk het ook bij dezen ten slotte meenens werd, zoo bewijzen toch eigenlijk alle ervaringen van gevallen, waarin het weêrstandsvermogen onzer nijverheidsondernemingen aan het eind nog meêviel, wel allerminst, dat daarop maar in het onbepaalde kan worden doorgezondigd. Bij de vóorbereiding harer arbeidswetten geeft ons dan ook de Britsche - en zelfs de Duitsche regeering een beschamend voorbeeld in de nauwgezetheid, waarmeê daar, om te beginnen, de mogelijkheden plegen te worden onderzocht.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 195]
| |
De wet kan, het is bekend, een' patroon veel verbieden en hem tot veel verplichten. Maar waartoe zij hem wel nimmer verplichten kan, dat is: nog langer patroon te blijven, wanneer hij van hare verbodsbepalingen genoeg krijgt. Eene ondernemersklasse, die voortdurend de beste krachten in den lande tot zich trekt, is, veel meer dan de uitnemendste beambtenstand, het ruggemerg des volks. Heel Nederland, en den Nederlandschen arbeider in de eerste plaats, zou de wetgever geen' bedenkelijker ondienst kunnen doen, dan als hij met zijn gemaatregel den aankomenden geslachten reden gaf om nog meer dan tot dusver den rug te keeren aan ‘het kapiteinschap der nijverheid’, en bij voorkeur heil te gaan zoeken in gebedel om aanbeveling, in antichambreeren en solliciteeren, of wel, nog erger! in versterking van de toch al veel te talrijke klasse der geld-handelparasieten. Van zelf wordt hier alreeds het tweede punt aangeroerd, waar ‘democratische’ wetgeving licht een' anderen koers neemt dan den vrij-liberaal kan welgevallig zijn. ‘Democratie’ pleegt ook ten onzent wel eens wat te geringen schroom aan den dag te leggen voor ambtenarij. In de oogen, daarentegen, van den volbloed-vrijzinnige is iedere uitbreiding van het beambtencorps, die niet door stricte noodzakelijkheid wordt geboden, een onvermengd kwaad. Al ware het enkel hierom, wijl eene steeds aanzwellende beambtenwereld zich in toenemende mate slecht verdraagt met eene gezonde verhouding tusschen cabinet en kamers. Indien de ervaring der hedendaagsche beschaafde wereld, indien de politische literatuur der latere jaren ons éen les heeft vóorgehouden met onafwijsbaren klem, dan is het wel deze: parlementaire regeering en ambtenarij, saamgebracht in éen staatswezen, zijn als eene hoog-nieuwerwetsche vrouw en een sleurmatig bureau-man, saamgekoppeld tot éen huwelijk; zij maken elkander ongenietbaar voor de wereld en de wereld voor elkander. De regeering mag dus hiermeê wel rekening houden: indien zij, bij voorbeeld, mocht komen met een plan tot staatsexploitatie der spoorwegen, dan zouden er stellig zijn, wien hare gronden wel | |
[pagina 196]
| |
bijzonder dringend en overtuigend moesten vóorkomen, om hen te doen heenstappen over het ernstige gevaar voor ruilhandel in dienstbetoon, waarmeê eene vermeerdering van ons staatsbeambtenleger met het dubbele van het personeel der posterijen de verhouding tusschen den betrokken minister en de afgevaardigden aldra bedreigen zou. Om nog te zwijgen van den druk, dien in dat geval de regeering zou kunnen oefenen op de kiesvrijheid aller districten. En deze opmerking wordt bepaaldelijk ook gemaakt met het oog op de van regeeringswege te wachten wetsvoordracht tot het regelen der verzekering tegen ziekte. Het behartigen dier aangelegenheid biedt haar eene éenige kans om, door zelfbeperking der overheidsbemoeienis en aanmoediging van vrij genootschapswerk, het vereenigingsleven, met name onzer arbeiders, een' inhoud en een' ruggesteun te geven, en daarmeê tevens eene handreiking tot het te boven komen der slagen, die het hebben getroffen in den stakingstijd. De afgetreden minister van binnenlandsche zaken, van wien men om zijn verleden beter mocht hebben verwacht, heeft die kans ongebruikt gelaten. Er is eenige grond voor de hoop, dat het hoofd van het nieuw ingestelde departement zich haar ten nutte maakt. Hier doet zich een geleidelijke overgang op naar het derde vóorbehoud, dat bij eene bereidverklaring uit het linker-centrum om steun aan dit ministerie te verleenen wel mag worden gesteld. Het betreft het ‘blanco’-artikel en de verdere grondwetsherziening, daarmeê saamgekoppeld. ‘Geleidelijk’ is hier de overgang, omdat de nu verder te ontvouwen inzichten ter zake van het kiesrecht nauw verband houden met zeer bepaalde overtuigingen nopens de waarde van het vereenigingsleven der arbeiders. Men kan, ziet de schrijver dezer regelen wel, het ‘blanco’-artikel met en benevens de daaraan vastgeknoopte herziening der grondwet beschouwen onder drieërlei oogpunt: het naïef gemoedelijke -, het tactische - en het principiëele -. Men kan te zijner verdediging vooreerst die overwegingen ten beste geven, die reeds te lezen stonden op bladzijde 11 van het Voorloopig Verslag, en daarna | |
[pagina 197]
| |
nog eens in de Memorie van AntwoordGa naar voetnoot1) zijn herhaald. ‘Waarom’, zoo vraagt men dan, verbaasd, ‘zou niet een iegelijk (vóor- en tegenstanders van algemeen stemrecht) meêdoen aan het wegschuiven van den grondwettelijken grendel, ten einde allen inzichten op dit stuk in gelijke mate “a fair chance” te geven?’ Het antwoord op die gemoedelijke vraag zij eene wedervraag: Gelooft Gij aan de practische bereikbaarheid van Uw blanco-ideaal in de naaste toekomst? Toegegeven, dat zijne aanvaarding met eene geringe meerderheid door deze tweede kamer niet onmogelijk ware, en daarna ook de eerste zich erbij neêrlegde, meent Gij dan, het te kunnen brengen tot de twee derden der stemmen, die voorts nog noodig zijn? Van tweeën één: óf Gij oordeelt, dat, éens de enkelvoudige meerderheid verkregen, de bekrachtiging door de dan vereischte twee derden binnen kort daarna niet kan uitblijven; in die onderstelling toont Gij zelf den grendel voor zeer weinig hinderlijk te houden, de moeite van het afzonderlijk wegschuiven nauwelijks waard; óf wel: Gij keurt den grendel eene ernstige hindernis, zoodat Gij ook na een aanvankelijk slagen in beide kamers, van Uwe twee derden daarna nog niet zeker zijt; maar dan, hoe kunt Gij in dat geval het land gaan wagen aan een grondwets-herzienings-avontuur met, naar Uwe eigen erkentenis, zoo ongewisse kans op gelukken? Men kan ook het ‘tactische’ argument gebruiken. ‘Zie’, luidt het, ‘te wenschen was het en blijft het, dat de gezamenlijke linkergroepen in dit vierjarig tijdperk éen lijn trokken. Het kiesrechtsvraagstuk echter was voor die éenparigheid een struikelblok. De twee meest naar links staande fractiën wenschten algemeen kiesrecht, grondwettelijk vóorgeschreven. De middelmoot was verdeeld. Het linkercentrum wenschte uitbreiding niet. Welnu: om de uitersten met den middelmoot te verzoenen, hebben wij het “blanco”-artikel, het wegschuiven van den grendel, bedacht. En in de hoop, dan nog het linker- | |
[pagina 198]
| |
centrum meê te tronen, zijn wij besloten, het te lokken met eenige waarborgen (inzonderheid: het amendeeringsrecht voor de eerste kamer), waardoor de “democratie” de nagels worden geknipt.’ Op dat tactische argument kan, na het vroeger gezegde, het antwoord kort zijn. De redeneering berust op de wenschelijkheid van eene blijvende concentratie aller linker-partijen. Om de zoo straks genoemde redenen schijnt die concentratie niet te wenschen. Het verlangen ernaar kan slechts zijn eene naklinkende echo-links op de ‘antithese’-politiek der overzijde, begoochelend alleen voor diegenen onder ons, die de volle strekking van den gemeenschappelijken strijd, in den afgeloopen zomer tegen die politiek gevoerd, en, met name, den eisch van eene gezonde hergroepeering der partijen, niet hebben afgedacht. Er is dus geene reden om ons gewonnen te geven aan een plan tot grondwetsherziening, zoover het aan verlangen naar die concentratie zijn aanwezen dankt. Eindelijk kan men ruiterlijk voor den dag komen met het principieele argument. Dan zegt men dit: ‘Wij wenschen algemeen kiesrecht. Liefst hadden wij het rechtstreeks zien vóorgeschreven door de grondwet. Nu echter dat onmogelijk blijkt, vergenoegen wij ons voorshands met het “blanco”-artikel, voldoening van een' eersten termijn op afbetaling.’ Daarop nu kan, in den geest van het ‘manifest’, het bescheid niet anders luiden dan dus: zoodanige hervorming af te wijzen onvoorwaardelijk en voor goed heeft, natuurlijk, geen' zin. Het besluit over hare aanvaarding, of verwerping moet altijd rekening houden met de tijdsomstandigheden. De omstandigheden, echter, dezes tijds schijnen hare aanvaarding beslist te ontraden. Daarom dient zij verworpen. Die verwerping vindt, wel beschouwd, haar' genoegzamen grond in hetgeen al eerder werd gezegd van de wijze, waarop de voorstanders der Rechtstaats-idee de hoofddeugd van dien Rechtstaat, zijne onpartijdigheid, het best achten te kunnen waarborgen. Zij kwam neer op ‘een evenwicht houdend samenwerken van onderscheidene | |
[pagina 199]
| |
machten’. Laat nu nog wat nader de bedoeling dier woorden met het oog op de vraag, thans ter sprake, worden verduidelijkt. Zij hangen (reeds werd daarop gewezen) ten nauwste samen met hetgeen de ervaring van het vakvereenigingsleven der werklieden, zoo elders als ten onzent, heeft geleerd. Een paar lessen zijn hier vooral in het oog te vatten. Over elke dier twee ten slotte een kort woord. De eerste is deze: zoover de nieuwere geschiedenis ons in verschillende landen heeft doen kennis maken met eene levensvatbare arbeidersbeweging, doorloopt de ontplooiing van het vereenigingsleven der werklieden achteréenvolgens twee hoofdtijdperken. Aanvankelijk is er een tijd, waarin de verhouding tusschen de belangen van den arbeid en de levenseischen der overige voortbrengingsfactoren (eene verhouding, die naar haar' aard in de diepte eene is van overéenstemming, maar aan hare oppervlakte veelal eene van wanklanken kan zijn) zich den partijen en vooral den arbeiders vóordoet, als onverzoenbare strijd. In die dagen is de vakvereeniging maar amper te onderscheiden van den éen-dags-bond eener stakende arbeidersgroep. Onstandvastig handjevol van tot wêerstand geperste proletariërs, kent zij dan nog geene andere leiders dan de driftigsten uit haar' kring, geene andere middelen dan eene, meestal schraal voorziene, wêerstandskas, geen ander doel dan verzet tegen de patroons. Bij zoo'n chaötischen aanvang zijn de daden van oorlog niet van de lucht. Nogtans: onvóorbereid en onoverlegd, boezemen zij den werkgevers nog zoo luttel ontzag in, dat dezen voorshands er niet aan denken de bestaande verhoudingen van heerschappij en ondergeschiktheid te vervangen door nieuwe van waarachtige pariteit. Dat wordt pas anders, als het beginsel van onderlinge hulp bij ziekte en verdere tegenspoeden, in het werkplan der vakvereenigingen opgenomen, haar een' blijvenden samenhang verzekert, dien zij te voren niet bezaten. Daardoor wordt het haar mogelijk, ten slotte eene macht te ontwikkelen en methodisch aan te wenden, die, in den regel zonder vredebreuk, de werkgevers noopt, met haar te rekenen, als met hunne portuur. Het teekent dien toe- | |
[pagina 200]
| |
stand, dat, waar, bij voorbeeld, door de Britsche ‘tradeunions’ oorspronkelijk al hare fondsen aan staken werden besteed, thans de sterkste dier lichamen gemiddeld niet meer dan éen tiende hunner debetposten onder dat hoofd uittrekken op de jaarrekeningGa naar voetnoot1). En nu de tweede der bedoelde ervaringen. Zij komt hierop neêr, dat het de gezonde ontwikkeling, daareven aangestipt, bevordert, zoo lang de eerste periode duurt, in het staatsleven een zeker evenwicht te verzekeren en te handhaven tusschen de, nog scherp elkaar bekampende, partijen; dat het, daarentegen, die ontwikkeling stremt, wanneer, vóordat het tweede tijdperk is ingetreden, dat evenwicht vergund wordt om te slaan in een overwicht van de talrijkste partij. Blijft toch, in den aanvangstoestand van strijd en verbittering, de politische overmacht der ledenrijkste klasse gekeerd, dan wordt deze van zelf genoopt, haar heil te zoeken in de collectieve eigen-hulp, die de arbeidersbeweging geleidelijk naar haar' tweeden, gezonderen levenstijd overleidt. Roept Ge, integendeel, gedurende dat tijdvak van klassenstrijd, de souvereiniteit uit van het getal, dan wekt Ge in die critische jaren bij de arbeidersklasse eene veelszins noodlottige vóorkeur voor de wegen van legislatieve staatshulp boven de wegen van collectieve eigen-hulp, haar alzoo ontnemend den krachtigsten prikkel om door eene stevige organisatie der laatstgenoemde de arbeidersbeweging uit te leiden uit het moeras van den klassenstrijd, den ‘Catalonischen’ of ‘Siciliaanschen toestand’, als men zich zoo mag uitdrukken, naar den Britschen staat van zaken, den veiligen bodem van vreedzaam, althans in den regel vreedzaam, klassenoverleg. De toestand nu, waarin de Nederlandsche arbeidersbeweging thans verkeert, is, zoo de schrijver dezer regelen zich niet bedriegt, zoo besteld, dat zij nog grootendeels zich bevindt in de vlegeljaren van den aanvang. Naast Engelsche verhoudingen en manieren in sommige bedrijfstakken, treft men in vele andere bij voortduring Barce- | |
[pagina 201]
| |
loonsche en Palermeesche aan. Heuglijke verschijnselen der eerste soort zijn, bij voorbeeld, het collectieve looncontract, vóor kort beklonken in het timmervak te Amsterdam, en bovenal het gezamenlijke arbeidsverdrag, omstreeks denzelfden tijd gesloten tusschen juweliers en diamantslijpers. Hoe groot het verschil kan zijn in de strijdwijze van verder voortgeschreden vakbonden en nog zeer achterlijke, daarvan vond men menig typisch voorbeeld in ettelijke dramatische gebeurtenissen tijdens de jongste arbeidskrakeelen der hoofdstad, zoo scherp onlangs door een' der redacteuren van ‘Onze Eeuw’ geëtst.Ga naar voetnoot1) Wat, met het oog op die gegevens, der regeering staat te doen? Wáar zij slechts kan, met name: bij de regeling van het verzekeringswezen, haar oogmerk hierop richten, dat genootschappelijke eigen-hulp worde aangemoedigd, opdat ook de verst teruggebleven vakvereenigingen allengs hare Catalonische en Siciliaansche manieren afleggen en worden verengelscht. Niet, daarentegen, kan thans dít regeeringstaak wezen: naast den gezeten werkman, die, in doorsneê, nu al kiezer kan zijn, ook tot de stembus te roepen die achterhoede der arbeiders, die zelfs aan de matigste eischen, krachtens onze grondwet te stellen, niet voldoet. Gelooft iemand, dat, zoo indertijd de Engelsche ‘Chartisten’ hunne eischen van ‘The People's Charter’ hadden kunnen doorzetten, het Britsche vakvereenigingswezen de vlucht kon hebben genomen, de Britsche nijverheidsverhoudingen de gezonde stoerheid zouden hebben erlangd, waarom nu nog het vasteland het eilandenrijk benijdt? Zoo ja, dan verdient zulk sanguïnisch optimisme eerbied. Maar het te deelen is wat anders.
Natuurlijk zal het bovenstaande niet onweêrsproken blijven van ‘democratische’ zijde. Maar tegen twee vormen van aanval acht de schrijver bij vóorbaat zich te mogen vrijwaren. De eerste is het, reeds op bladzijde 9 van het Voorloopig Verslag aangewende, pogen om het pleiten voor | |
[pagina 202]
| |
evenwicht tusschen thans nog zich als onderling vijandig gevoelende klassen te misduiden tot eene hulde aan de sociaal-democratische leer, die klassenstrijd niet slechts erkent als tijdelijk verschijnsel, maar predikt als de stuwkracht tot allen maatschappelijken vooruitgang. En de tweede is het verwijt, dat het linker-cemtrum, door tegenover de regeering zich de vrije hand vóor te behouden op zoo menig punt, wel eens de vruchten kon doen te loor gaan der in Juni bevochten zege. De democratie is ten onzent in den laatsten tijd niet onvoorspoedig geweest. Zij heeft zich de hand zien toegestoken door de Unie, die, te voren wankelend op het stuk van allemanskiesrecht, tot een' eersten stap daarheen is verlokt geworden door de hoop op een machtvol samenwerken. Zij heeft in den verkiezingstijd ruimschoots haar voordeel gedaan met zeker waanbegrip, zelfs onder zeer gematigden ruim verbreid, als waren in den strijd tegen het ‘antithese’-parool hare adepten de krachtigste, de onstuimigste aanvallers, terwijl het na de overwinning met hare eigene ‘roode’ plannen toch wel zoo'n vaart niet loopen zou. Zij heeft bij de cabinetsvorming minstens twee der haren aan de regeeringstafel -, en in de troonrede het te harer bevrediging uitgedachte ‘blanco’-artikel op het regeeringsprogram zien verschijnen. En nu? Het schijnt wel, alsof nog altijd Jeschurum, hoe meer het hem naar den vleesche gaat, des te onweerstaanbaarder neiging gevoelt om tegen de krib te slaan. Bij het eerste begrootingsdebat kiest zij op een critiek moment partij tegen het ministerie, dat, in samenstelling en werkplan, op een concentratie-cabinet geleek als de éene droppel water op den anderen. En hare leiders, deswege om opheldering gevraagd, hullen zich in nevelen. Zoo wordt elk profijt der concentratie gretig aanvaard, maar niet aanvaard, neen verworpen, elke mede-verantwoor-delijkheid met de andere ‘geconcentreerde’ partij. Wat mag wel roekelooze vrije-hands-politiek heeten, zoo het niet deze is? En zie, daarnaast, het linker-centrum. Het heeft van stonde aan geweigerd toe te treden tot het, door de twee | |
[pagina 203]
| |
andere vrijzinnige groepen beklonken, verdrag om de zeer goede redenen, achterna wereldkundig gemaakt in zijn manifest. Het heeft in den verkiezingstijd blijk gegeven van bereidheid tot gemeen overleg, en slechts op daden van vijandschap bescheid gedaan met daden van zelfverweer. Het heeft, zoo min als te voren tot het concentratieprogram, achterna gemeend te mogen meêwerken tot een concentratie-ministerie, maar niettemin het cabinet-Borgesius, éens gevormd, begroet met welwillendheid, onder het uitspreken van hoop op vruchtbare saamwerking. Het heeft, eindelijk, tijdens den jongsten begrootingsstrijd zich getrouw betoond aan dat woord, het cabinet in de twee hachelijke oogenblikken gesteund. Kortom: het heeft, zonder iets te genieten van concentratieprofijt, zich bewust getoond van de plichten, die strijdgenootschap oplegt. En na dat alles zou het niet ontvankelijk zijn om de grenzen aan te geven, die zijn geweten de gehoopte samenwerking stelt? De regeering en de natie mogen, integendeel, niet anders dan die onverbloemde afbakening van de perken zijner loyauteit waardeeren. Met fierheid kan het den tegenwoordigen bewindslieden de woorden toevoegen: ‘Mijn hart behoort U slechts ten deele. Maar open leg ik 't U geheel.’ |
|