| |
| |
| |
Een Morgennevel.
Dor Jhr. Mr. D.J. de Geer.
Het valt niet te ontkennen, dat voor hen, die het optreden van het tegenwoordig Kabinet met blijde hoop hebben begroet, de politieke hemel op dit oogenblik niet volkomen helder is.
De morgenstond van den langen dag, dien zij aan het Ministerie toewenschen, is nevelachtig. En al blijven zij met vertrouwen hopen, dat dit, gelijk in de natuur, de voorbode en het symptoom is van een straks te krachtiger doorbreken der middagzon, - de vrees van het tegendeel kunnen zij somwijlen niet geheel van zich afzetten.
Het Kabinet-Kuyper heeft in de kleine anderhalf jaar, die het nu aan het bewind is, 't reeds leeren ondervinden, dat ook van een ministerieel leven ‘het uitnemendste is moeite en verdriet.’ Een zware ziekte van onze geëerbiedigde Koningin bracht het in een toestand van spanning en zorg. Twee van zijn eigen leden werden door den dood weggerukt. Op allerlei gebied werd ervaren, hoever het kunnen verwijderd is van het willen, en hoe in de hoogste positie de menschelijke onmacht tegenover het lijden en de onvolmaaktheden der wereld het meest intens wordt gevoeld.
Ook op zuiver-politiek terrein heeft de werkelijkheid van het ministerieel leven blijkbaar eenige teleurstelling
| |
| |
gebracht. Niet alleen aan zooveel buitenstanders, die met enthousiasme de tegenwoordige Regeeringsmannen aan de groene tafel hebben zien plaats nemen, maar ook aan die Regeeringsmannen zelven, die al spoedig door het looden wicht van tal van practische moeilijkheden zich in hun moedige vlucht voelden belemmerd.
Voor een deel, voor een groot deel is dit alles zoo natuurlijk. Een partij, die sedert jaren niet aan het roer was, die in dezen beslisten vorm, met een krachtige meerderheid in de Tweede en een mogelijke meerderheid in de Eerste Kamer, eigenlijk nooit aan het bewind was, spant den boog van haar verwachtingen allicht te strak. Zij gaat de nieuwe aera met een hooggestemd gevoel in, en meent dat geestdrift en krachtig willen voldoende zijn om bergen van bezwaren te overwinnen. Eerst langzamerhand moet zij in haar nieuwe positie ingroeien en leeren, hoe moeizaam de weg is van elke staatkundige hervorming. Reden tot verontrusting ligt in dit alles niet.
En toch meen ik, dat bij een blik op den huidigen toestand wezenlijke, niet te loochenen nevelen overblijven.
Ik bedoel niet in de eerste plaats het veelbesproken optreden van eenige malcontenten aan de rechterzijde, onder leiding der heeren Staalman en de Vries.
Men heeft zich van dit optreden in breeden kring eene zeer onjuiste voorstelling gemaakt. Daar de zaak voor de kennis der verhoudingen-rechts, volgens sommigen ook voor de toekomst der vaderlandsche politiek, van belang is, wil ik haar kortelijk bespreken.
Vrij algemeen is de overtuiging, dat hier een democratisch smaldeel van dr. Kuyper's partij zich afscheidt, omdat de Premier ter wille van zijn conservatieve bondgenooten te veel van zijn democratische ‘oude plunje’ over boord werpt. Hoe nauwer de Regeering zich aansluit aan den rechtervleugel der antirevolutionairen en aan de Roomsch-Katholieken, des te moeilijker wordt het voor den uitersten linkervleugel mee te gaan. Een uiting van dit proces ziet men dan in de campagne van de heeren Staalman en de Vries.
| |
| |
Niets schijnt mij onjuister dan dit.
De oppositie van den heer Staalman - om ons nu bij dezen als Kamerlid te bepalen - is in tweeërlei te onderscheiden: 1o. ongeduld over wat nog niet aan de orde kwam, noch toegezegd werd; 2o. beginselbezwaar tegen wat wèl geschiedde. Geen van beide vindt in ‘democratie’ zijn oorsprong.
Het ongeduld betreft, naar tal van uitingen èn in het blad De Christen-Democraat èn in de Kamer, uitsluitend de finale oplossing der schoolquaestie en het arbeiderspensioen, de beide punten van het antirevolutionair program van urgentie. Kiesrechtuitbreiding verlangt de heer Staalman in deze parlementaire periode niet. Het schijnt hem zelfs ‘onrechtvaardig’ haar nu te vorderen. Zelfs andere dan de genoemde sociale maatregelen wenscht hij niet. De vervanging der arbeidswet en de regeling van het arbeidscontract, twee nuttige zaken in de jongste Troonrede beloofd, werden door hem in de Kamer voor dit oogenblik afgewezen. In De Christen-Democraat schreef hij in overeenstemming hiermee, dat ‘het vertrouwen volkomen hersteld zou zijn’, wanneer slechts de beide genoemde punten van het urgentieprogram tot stand kwamen.
Waar het nu onomstootelijk vaststaat, dat die beide zaken niet afstuiten op de tegenwerking of den onwil der bondgenooten, maar uitsluitend, voorshands, op de financiën en de beperkte werkkracht der departementen, gevoelt men dat dit deel van 's heeren Staalman's oppositie met zijn democratischen zin of met het ondersteld conservatisme van dr. Kuyper's bondgenooten in geenerlei verband staat.
Wel is tot zulk een opvatting, ook van de zijde der geestverwanten van den Premier, herhaaldelijk aanleiding gegeven. Als schild tegen allerhande klacht werd in brochure en dagbladartikel, ja zelfs in een staatsstuk, voortdurend gewezen op den ‘coälitietoestand’ en het ‘coälitiebeding’, ook waar deze tot verklaring van gewraakt verzuim geen grein gewicht in de schaal konden leggen. Het scheen soms wel, alsof het de bedoeling was de bondgenooten als bliksemafleiders te gebruiken, waarmee critiek van te heetgebakerde
| |
| |
broederen in den grond moest worden geleid. Doch reden of aanleiding hiertoe bestond niet. De maatregelen, wier achterstelling de éénige bron van klacht was, werden door de bondgenooten in geen enkel opzicht tegengewerkt.
Men houde hierbij ook in het oog, dat het derde punt van het antirevolutionair program van urgentie - de wijziging van het tarief van invoerrechten - eveneens door den heer Staalman aanvaard is. Die tariefsherziening, die, waar zij het geld moet leveren, in zekeren zin de beide andere punten beheerscht, is voor velen, ter linkerzijde, het eigenlijk symptoom van het conservatisme der Regeering. Voor den afgevaardigde van Den Helder en zijn vrienden niet aldus. Integendeel, één der grieven is, dat ook dit ontwerp in de tweede Troonrede op den achtergrond is geraakt.
Wij komen nu tot den tweeden grond van oppositie, - van den vorige wèl te onderscheiden. Het komt mij voor, dat deze grond over 't algemeen te weinig in het oog gevat is, en dat hierop toch het volle licht behoort te vallen.
Deze reden van oppositie is zóó weinig vooruitstrevend, dat men haar eer van liberale zijde ‘reactionair’ en van sociaal-democratische zijde ‘domperig’ zal noemen. Toch is het vooral deze reden, die den heeren Staalman en De Vries in sommige christelijke kringen een sympathiek gehoor heeft verschaft. Het schijnt daarom geen onnut werk op haar de aandacht te vestigen.
De zaak is deze.
Een groot deel van het publiek heeft zich steeds zonderlinge voorstellingen gevormd van het optreden van een positief-christelijk Kabinet. Niet alleen ter linker-, maar ook ter rechterzijde. Wat daar werd gevreesd, werd hier gehoopt. Reeds toen het Kabinet-Mackay aan het bewind was, hoorde men daardoor uitingen van blijde of droeve verrassing, dat niet ingegaan werd tegen vele der tot dusver gevolgde vrijzinnige Regeeringsbeginselen. Het lag evenwel waarschijnlijk - zoo meenden vooral vele eenvoudigen ter rechterzijde - aan het feit, dat dit Kabinet nog niet het ware was. De gematigde mannen der anti-revolutionaire
| |
| |
‘droite’ speelden er te zeer de hoofdrol in. Men kon van dezen niet alles eischen.
Nu echter kwam dr. Kuyper aan het roer. De man, die zóó ontzaglijk veel geschreven heeft over kerk en staat, dogmatiek en politiek, bijzondere en gemeene gratie, dat er wel geen enkel rechtzinnig Christen is, of hij hoorde nu en dan datgene, wat rechtstreeks weerklank vond in zijn gemoed, op treffende wijze vertolkt. Zulk een woord werd dan bewaard in het diepst van het hart. Het voedde het vertrouwen. Over heel veel anders las men heen. En zoo is het geschied, dat het calvinistische volk - dat voor een groot deel nog zeer theocratische denkbeelden heeft - als een rots bouwde op den heel weinig theocratisch aangelegden heer Kuyper.
Wanneer nu het Kabinet, waarin zulk een man Premier is, tegenstanders als de heeren Lely en Cort van der Linden voor hooge staatsbetrekkingen voordraagt, dan slaan bedoelde lieden de handen van verbazing in elkaar. En wanneer dan zulk een Kabinet meent het misbruiken van Gods Naam, zoolang dit geen ‘uitvloeken’ is, in dienst niet anders dan tuchtrechtelijk strafbaar te mogen stellen, dan begrijpt men er niets meer van. Op zich zelf is het vertrouwen nog sterk genoeg om deze en andere zaken aan de wijsheid van den Premier en de zijnen over te laten. Doch komt er nu een Kamerlid-volksredenaar, die dit alles, op zijne wijze geïllustreerd en onderstreept, aan het Kabinet voor de voeten werpt, ja, dan zijn er eenigen wien het te machtig wordt en die vinden, dat het christelijk Kabinet in trouw aan het beginsel te kort schiet.
Het is een feit, dat vele anti-revolutionairen het standpunt hunner eigen partij niet voldoende verstaan, en wij zouden niet durven beweren, dat dit misverstaan altijd op energieke wijze is tegengegaan. Misschien is nu en dan te veel geofferd aan den wensch om de schare bijéén te houden.
In verband hiermee staat het geschil over het karakter der doodstraf, dat bij het militair strafrecht aan de orde was. Ook hier is een uiting der Regeering, met name van minister Loeff, een gaarne gekozen mikpunt van Helder- | |
| |
sche critiek. In zoover staat het geval hier anders, dat op dit punt dr. Kuyper en zijn naaste geestverwanten het met den heer Staalman ééns zijn, zoodat hier inderdaad de ergernis haar oorzaak vond in den ‘coälitietoestand’. Men zal echter toestemmen, dat dit geschil òf geheel buiten de tegenstelling van democratisch en conservatief ligt, òf, zoo men het tegendeel mocht aannemen, het conservatisme niet aan de zijde van dr. Kuyper's bondgenooten plaatst.
Dat ook het exclusivisme bij de benoemingen en andere theocratische neigingen niet bij uitstek democratisch zijn, behoeft geen betoog.
De veelszins verbreide voorstelling dus, dat in meergemeld optreden de democratische staart der antirevolutionaire partij zich roert of, gelijk men het van onvriendelijk gezinde zijde wel uitdrukt, het coäliseeren van dr. Kuyper met de conservatieven zich wreekt, is eenzijdig en onjuist.
Wel mag men aannemen, dat de bij sommigen onderdrukte zucht naar kiesrechtuitbreiding en andere desiderata, welke men meent dat onder de tegenwoordige politieke constellatie onbereikbaar zijn, aan deze actie eenig voedsel verschaffen. Wel zoeken de leiders der actie, door het gebruik van een terminologie, welke veelszins aan de Standaard-jaargangen van 1893 en 1894 (periode-Tak) herinnert, bovenal hun steun onder hen, die ook in democratischen zin malcontent zijn.
Doch hun streven zelf, zoover het zich niet in vage klacht, maar in tastbare critiek uit, gaat geheel buiten het democratisch beginsel om. Het richt zich op maatregelen, die door de geheele rechterzijde gewenscht worden en slechts door force majeure voorshands achterwege blijven; en het keert zich tegen regeerprincipes, die te modern en te verdraagzaam tegenover de liberale minderheid schijnen.
Alleen het laatste betreft een beginselverschil, - maar een dat niet ligt op sociaal-politiek terrein en waarvan men moeilijk kan aannemen, dat het in onzen tijd tot een blijvende scheiding onder de anti-revolutionairen zal leiden.
Het eerste betreft geen beginselverschil. Het vindt zijn oorzaak in een min of meer primitief begrip van de
| |
| |
werking der staatsmachine; in te hoog gespannen verwachtingen, als gevolg van opgeschroefde programma's van actie; en eindelijk - voor een klein deel, voor een op zich zelf zeker ontoereikend deel - in iets.... waarop wij nu de aandacht willen vestigen. Het is de lichte morgennevel, die er voor ons besef hangt over het tegenwoordig Kabinet, over zijn meerderheid in de Kamer, en over wat meer is dan Kamermeerderheid en Kabinet: de christelijk-nationale beginselen die in beider politiek op 't oogenblik zijn belichaamd.
Het is, dunkt mij, een onbetwistbare stelling, dat het tegenwoordig Kabinet bij zijn optreden voor een buitengewoon moeilijke en omvangrijke taak stond. Tien jaren van werkzame liberale Regeering, mogelijk geworden door de schoolwetpacificatie van het Ministerie-Mackay, lagen achter ons. Op allerlei terrein, vooral op dat der sociale wetgeving, was met ernst de hand aan den ploeg geslagen. Inzonderheid het laatste Kabinet had, nadat de beide vorige het belastingvraagstuk en de kiesrechtquaestie hadden opgelost, zijn vleugelen breed kunnen uitslaan en een eerbiedwaardige reeks, vooral van sociaal-politieke maatregelen kunnen tot stand brengen of voorbereiden.
De meerderheid van ons volk had dien werkmousson met instemming en waardeering gadegeslagen. Twee zaken hadden haar daarbij intusschen getroffen.
Vooreerst, dat onder den invloed van allerlei factoren, niet het minst onder den zweep der sociaal-democraten, tegenover wie de Regeeringsmeerderheid zoowel theoretisch als practisch zwak bleek te staan, het voortdurend gevaar dreigde, dat al die werkzaamheid in een verkeerde richting werd geleid.
In de tweede plaats, dat de parlementaire minderheid niet alleen krachtig aan de voornaamste maatregelen haar medewerking verleende, maar ook die medewerking bezigde om zooveel doenlijk bovenbedoeld gevaar te bezweren en
| |
| |
de aanhangige ontwerpen in de haars inziens juiste richting te buigen.
Dit had naar de ééne zijde, ondanks waardeering van werkkracht, ongerustheid, naar de andere zijde vertrouwen gewekt. Het gevolg was een streven in breede kringen van het kiezersvolk, bij de stembus van 1901, naar handhaving, zoo mogelijk versterking der parlementaire minderheid. Het resultaat is bekend. De rechterzijde verkreeg een meerderheid, zóó beslist, dat ze de verantwoordelijkheid voor het bewind moest aanvaarden.
Ik heb het mij steeds aldus voorgesteld, dat met dezen afloop der verkiezingen de ontwikkeling van ons volksleven op een hoogst belangrijken tweesprong is gesteld. De vraag was, of de christelijk-nationale elementen de kracht zouden vinden om te doen wat nu eisch des oogenbliks was: d.w.z. over te nemen de hervormingstaak, die het vorig Kabinet, te midden van volle bedrijvigheid, liet glippen; uit eigen motief, onder beademing van eigen beginsel, langs eigen spoor, maar daarom niet minder zelfbewust en veerkrachtig, de evolutie te leiden die bezig is zich in het staatkundig en economisch leven des volks te voltrekken; in 't kort aan de spits te gaan staan van den vooruitgang, niet door ijver en energie, alleen door richting en beginsel, van andere vóóraantreders onderscheiden.
Men stond voor een crisis. Voor wat genoemd is een proef; maar dan eene, bij welker uitslag de grootste volksbelangen betrokken waren.
Wat het tijdstip in zoo hooge mate hachelijk maakte, was dit, dat eene mislukking niet alleen de vrucht der verkiezingen van 1901 zou te niet doen, maar ook zwakker zou maken dan tevoren. Wie te midden van de branding het scheepsroer overneemt, omdat hij het kompas van den stuurman niet vertrouwt, boet iets van zijn recht tot critiek in, wanneer straks blijkt, dat onder zijn eigen stuurkunst het schip in 't geheel niet vooruitkomt maar blijft zwalken tusschen de klippen.
Het is er natuurlijk verre vandaan, dat op dit oogenblik reeds iets over het resultaat dier crisis zou kunnen worden
| |
| |
vastgesteld. Wij leven er nog midden in, staan eigenlijk pas aan den aanvang, en het oogenblik, dat ook maar met een schijn van gegrondheid de horoscoop omtrent den afloop kan worden getrokken, is minstens nog een tweetal jaren verwijderd.
Al wat men op dit oogenblik doen kan, is hoop of vrees uitspreken naar aanleiding van bekende feiten en verschijnselen, op gelijke wijze als men dit ook reeds doen kon anderhalf jaar geleden.
Maar nu komt het mij voor - en dit is de nevel waarop ik doelde - dat de feiten en verschijnselen, welke hoop geven, in die anderhalf jaar niet zijn toegenomen.
Kort na de stembus waren velen vol moed. Ook onder hen, die zich niet door een overwinningsroes lieten meesleepen; die een open oog hadden voor de reuzentaak, welke het Kabinet wachtte; voor de tallooze bezwaren, niet het minst van financieelen aard, die het op zijn weg zou vinden; voor het gemis aan gouvernementeele ervaring, dat de meeste ministers aanvankelijk zou belemmeren.
Tegenover dit alles stonden moedgevende feiten, waarvan wel een der voornaamste was het onberekenbaar talent van den Premier. Dat de heer Kuyper velen zijner volgelingen zou tegenvallen, stond vast. Welke volksleider is ooit of ergens ter wereld niet zijn volgelingen tegengevallen, nadat hij het roer in handen gekregen had? Ligt in het weemoedig woord, dat wij onlangs uit het christelijk-democratisch oppositieblad opvingen: ‘Ware dr. Kuyper nooit minister geworden! het vertrouwen ware dan nimmer verloren gegaan’, niet een diepe waarheid, die door de geschiedenis te allen tijde is bevestigd?
In zoover was dus illusie onmogelijk. Maar er was toch in het verleden van den minister van binnenlandsche zaken één factor, waarop veler oogen, nu hij als bewindsman optrad, gevestigd waren. Deze man had, te midden van al zijn loffelijke of minder loffelijke eigenschappen - het oordeel daarover liep uiteen, - steeds een werkkracht ontwikkeld, waarover vriend en vijand kortweg verbaasd stonden. Hoe het mogelijk was, om ons nu tot de laatste jaren te
| |
| |
bepalen, dat één man het leiderschap van een Kamerclub voerde, op krachtige wijs een dagblad redigeerde, een weekblad bijna geheel volschreef, en daarbij nog als de Atlas fungeerde, die de wereld van nagenoeg een geheele universiteit op zijn schouders torschte, - daarvan had men zich geen begrip kunnen vormen. Wanneer, vroeg menigeen zich af, de reusachtige vruchtbaarheid van dien geest zich eens onverdeeld op het ééne punt van zijn ministerschap concentreeren kan, is er dan niet aanleiding op wondere resultaten te hopen? Hierbij kwam nog het buitengewoon organiseerend talent van den heer Kuyper, niet minder door geestverwant en tegenstander geprezen. Ook deze gave moest, meende men, aan de uitvoering der zware taak, die het Kabinet wachtte, ten goede komen.
In 't kort, ook onder hen, die zich niet in engeren zin tot de volgelingen van dr. Kuyper rekenden, die zelfs zijn ministerschap mede daarom toejuichten omdat dit een correctie scheen te zullen bieden tegen de uitwassen van zijn volksleiderschap, bestond in menig opzicht vertrouwen op de titanische kracht van deze persoonlijkheid. Niet het minst op die kracht werd gerekend, wanneer men vol hoop was, dat het aan dit christelijk-nationaal Kabinet zou gelukken, de leiding der volksontwikkeling in handen te nemen.
Thans, nu anderhalf jaar verstreken zijn en het tweede begrootingsdebat achter den rug ligt, zijn er oogenblikken waarin men zich afvraagt of die hoop teleurgesteld zal worden. Ik heb niet bovenal het oog op het luttel aantal beteekenende wetten, dat nog is ingediend. Al is buiten het landbouwontwerp, dat deze week verscheen, nog geen enkele groote voordracht bij de Staten-Generaal ingekomen, - dit zegt op zich zelf niet veel. De departementen hadden 't het eerste jaar met de afwerking of uitvoering van wetten van het vorige Ministerie bijzonder druk. De ministers moesten zich in velerlei inwerken. En, wat de deur dichtdoet, een late indiening die op nauwkeurige en veelzijdige voorbereiding berust, wordt bij de behandeling in de Kamer driedubbel ingehaald. Reeds in Februari van het eerste jaar van het Kabinet-Pierson verscheen de leerplichtwet.
| |
| |
Maar ze bleek tegen de proef van het afdeelingsonderzoek der Kamer zóó weinig bestand, dat ze een maandenlange omwerking aan het departement moest ondergaan, om ten slotte, bijna onherkenbaar, opnieuw te voorschijn te komen. De lijdensgeschiedenis der Ongevallenwet, ook vóór het afkeurend votum der Eerste Kamer, ligt nog in elks geheugen. Een feit is, dat wanneer het Kabinet-Kuyper, om in de beeldspraak van den Premier te blijven, wat langeren tijd voor het gereed maken van zijn gerechten gebruikt maar ze dan ook volkomen gaar ter tafel brengt, ten slotte minder tijd verloren zal zijn gegaan dan met de ongaar opgediende spijzen van de vorige Regeering, die herhaaldelijk naar de keuken moesten worden teruggezonden.
Wat twijfel wekt, is niet dat de tafel nog leeg staat, maar zijn de redevoeringen die de kok houdt in antwoord op manende hongerige gasten.
Wanneer eenvoudig gezegd was: wacht maar, straks zult ge zien, dat wat het langst wordt verwacht, het best smaakt, in meer dan één opzicht; wanneer uit Troonreden, Memories van Antwoord, openbare redevoeringen, uit heel het complex der ministerieele uitlatingen, zelfvertrouwen, stelsel, rustige kracht, éénheid van gedachte gesproken had, dan had men zich bij het uitstel volkomen gerust kunnen neerleggen.
Doch het tegendeel was het geval. Telkens weêr werd de indruk gewekt, alsof de Regeering zelf nog zoekende, tastende, aarzelende is. De belangrijkste zaken werden afhankelijk gesteld van de uitkomsten van een financieelen maatregel, die nog niet eens in deze tweede Troonrede is toegezegd. Welke bate die maatregel zal opleveren, daarvan was nog geen spoor van licht te ontdekken. Meermalen had het den schijn, alsof hangende het debat, op hoop van zegen, het werkplan werd vastgesteld naar gelang van den aandrang van den vrager. In de schoolquaestie b.v. bestond zoowel in de Memorie van Antwoord als in den eersten termijn van het openbaar debat nog onzekerheid, of de oplossing langs een der aldaar genoemde wegen mogelijk was. In de repliek was die onzekerheid plotseling verdwenen.
| |
| |
Heel het debat maakte niet den indruk van dat stoere, zelfbewuste voortschrijden naar een met zekerheid gekozen doelwit, dat men zoo gaarne in den tegenwoordigen Premier zou onderstellen. Met name zijn eerste rede, met het overmatig gewicht gehecht aan ‘onverwachte buien’ en allerlei betrekkelijk kleine omstandigheden, stond beslist in den ‘mineur’-toon.
Wat deerde, was niet het langzame der wetgeving. Een langzame gang kan teeken zijn van kracht, van zekerheid, van de lengte des af te leggen wegs. Zoo rijdt de koetsier op den morgen van een langen dagrit in zacht tempo zijn stal uit. Maar de langzaamheid kan ook symptoom zijn van zwakte, van aarzeling, van onbekendheid met den weg of ontstentenis van een doel. Zoo gaat de vreemdeling, zoekend of doelloos, met langzamen schred voort in een hem onbekende bergstreek.
Toen aan den Premier voorgehouden werd, dat onder het vorig Kabinet na anderhalf jaar reeds heel wat meer was aangeboden dan thans, volgde niet een fier, vertrouwenwekkend: wacht op mijn daden; wie lang en secuur mikt, treft raak, of iets dergelijks, - maar een pleiten van verzachtende omstandigheden als deze: ik ben 64 jaar, de heer Borgesius was bij zijn optreden 50; ik ben een homo novus, mijn voorganger was een geroutineerd jurist; ik heb tevens den last van het Premierschap te dragen, wat onder de vorige Regeering op den minister van financiën drukte.
Dit alles kan waar zijn, maar dit alles was een toegeven van wat beweerd was. Juist daarom maakte het een pijnlijken indruk.
Het is waarlijk voor den heer Kuyper niet noodig, verzachtende omstandigheden aan te voeren. Er zal wel niemand in ons land zijn, die hem het verwijt van persoonlijke traagheid doet. Wanneer hij in zijn ministerieele taak niet slaagt, treft de grief niet hem. Ook zonder dat hij ze noemt, is ieder overtuigd, dat omstandigheden buiten zijn wil de oorzaak zijn.
Maar het feit, en de politieke beteekenis daarvan, verandert er niet door.
| |
| |
Zelfs wanneer dit Kabinet volslagen teleurstelling mocht brengen, zou geen oogenblik sprake kunnen zijn van onwil.
Alleen van onmacht.
En ook dan geen onmacht tengevolge van conservatieve coälities, maar ten gevolge van andere niet-politieke omstandigheden.
Wanneer men ten slotte tot het resultaat moest komen: dr. Kuyper is een reuzenkracht op velerlei terrein, maar een staatsman in den engeren zin van het woord is hij niet, het is hem niet mogen gelukken, dien stroom van denkkracht en werkzaamheid, van vitaliteit en energie, die in onuitputtelijke mate in hem huist, in ministerieele bedding te dringen zoodat zijn bewindvoering er de vruchten van draagt, - dan zal men zich daarbij als feit hebben neer te leggen; den heer Kuyper een verwijt ervan maken kan niemand.
En wanneer dan ook aan zijn collega's, voor een groot deel eveneens homines novi, de tegenwerkende factoren te machtig mochten blijken, dan zal dit, zoo wij wel zien, tot groote schade zijn voor de beginselen die dit Kabinet vertegenwoordigt, maar persoonlijk zal ook deze heeren geen verwijt treffen. Van aller ijver en goeden wil houdt wel elkeen zich overtuigd.
Intusschen, zoover is het gelukkig nog niet. Wij hebben gemeend, dat er geen enkele reden bestond het voorafgaande onuitgesproken te laten. Struisvogelpolitiek heeft nog nimmer gebaat. En waar voor ons besef de verhouding tusschen gunstige en ongunstige vóórteekenen in de laatste anderhalf jaar niet ten voordeele der eerste gewijzigd is, scheen het gewenscht dit te constateeren. Dit is geen critiek; geen uitstalling van grieven; geen wasschen van linnen in het openbaar. Het is niets dan het aanduiden van een feit, hetwelk voor stuurlieden en schepelingen gelijkelijk onaangenaam is en dat niet door den een aan den ander behoort te worden verweten.
Thans evenwel, na dit uitgesproken te hebben, voegen wij er aan toe, dat ondanks de min gunstige verschijnselen
| |
| |
wij de hoop allerminst laten varen. Er zijn ook vele moedgevende teekenen, waaronder niet in de laatste plaats behoort het energiek en vertrouwenwekkend optreden van drie leden van het Kabinet, de ministers van justitie, koloniën en oorlog. Al zal de kracht der beide laatsten bij de groote vragen, waarom het thans hier te lande gaat, niet van beduidenden invloed kunnen zijn, met die van minister Loeff is het tegendeel het geval en bovendien geeft de aanwezigheid van twee sterke zuilen meer vastigheid aan het geheele gebouw. Daarenboven blijven wij hopen, dat de ministerieele taak ten slotte vatbaar brandmateriaal zal blijken voor de vonk van dr. Kuyper's genie. Wat dan verwacht kan worden, is niet te berekenen.
Ons nog een oogenblik in die gelukkige onderstelling vermeiend, willen wij eens uitspreken, wat met name in de sociale quaestie in dat geval zoo gaarne van den Premier verkregen zou worden. Velen hebben gehoopt, dat het minister Kuyper zou mogen gelukken, in die quaestie eens een woord te spreken, een daad te verrichten, die vaste lijnen uitstippelde voor de toekomst, en als 't ware de oplossing hier te lande in beginsel aangaf.
Het komt in het staatkundig leven nu en dan voor, dat problemen, die lange jaren den toestand verwarren en vertroebelen en onklaar maken, door een enkel feit, ook zonder dat dit de definitieve oplossing is, in kiem zóó volkomen hun beslag krijgen, dat er licht opgaat over de duisternis, orde komt in den chaos, en de verdere afwikkeling op normale wijze kan worden tegemoet gezien.
Ik denk hier b.v. aan de schoolwet-Mackay, die een beginsel in de wetgeving legde, dat, hoewel het op zichzelf de schoolquaestie niet finaal regelde, zegenend en vruchtdragend doorwerkte in de richting van beëindiging van den ouden fellen strijd. Eerst shibboleth voor geestverwanten, werd het weldra een openbaring voor tegenstanders. Gelijk de olievlek het papier doorweekt, deed het zijn invloed gelden in steeds breeder kringen van het geheele staatkundig leven.
Ik denk hier ook aan den heftigen strijd, gedurende
| |
| |
eenige jaren gevoerd over de vraag, of de tegenwoordige grondwet een attributief kiesrecht eischt, ja dan neen. Zoo men ooit van een quaestie mocht meenen dat ze het niet tot een communis opinio zou brengen, dan was het deze. Als vuur en water stonden de beide meeningen tegenover elkander. Toen in de stembuscampagne van 1894 de voorstanders van een bevestigende beantwoording hadden gezegevierd, was het eerste woord der verliezende partij: ‘In tweeën’. Wat zeggen wilde: dan zullen we onzen wil in tweeën doorzetten. Eerst een uitgebreid kiezerscorps naar attributief kiesrecht, en vervolgens, met behulp dier nieuwe kiezers, datgene wat wij nu reeds terstond gewenscht hadden (het kiesrecht met negatieve kenteekenen). Toch is het deze zelfde stembuscampagne geweest, met het daarop gevolgde uitgebreide attributieve kiesrecht-v. Houten, welke de quaestie finaal van de baan heeft gebracht! Er is thans in ons land niemand meer, die algemeen kiesrecht wenscht zonder grondwetsherziening.
Men lette op het tertium comparationis. Wij weten wel, dat de voorafgaande voorbeelden kwalijk te vergelijken zijn met het complex van vraagstukken, dat sociale quaestie genoemd wordt. Dat van oplossing dier vraagstukken, zij het maar in kiem, door een enkele daad, laat staan door een daad van den wetgever die slechts één der betrokkenen is, geen sprake kan zijn. Maar wat wij wilden vragen, is dit: zou het onmogelijk zijn, ook op dit gebied, op het terrein der moderne sociale politiek, eens door een wetsdaad een handwijzer te plaatsen, waarvan naar vele zijden licht uitgaat? Ongetwijfeld zou men daarbij niet alle partijen tot broederschap brengen. Maar veel zou reeds gewonnen zijn tot klaarheid en vooruitgang, tot afsnijding van onnoodig getwist en op misverstand berustende verkettering, wanneer men er een lichtspoor mee schiep, dat gevolgd kon worden door allen, die op dit terrein, verafschuwend het sociaaldemocratisch materialisme en den demoraliseerenden klassenstrijd, met krachtigen tred willen voortgaan in het teeken der christelijk-nationale beginselen. De meeste christenen gevoelen wel, dat Da Costa's ‘naar den vorm van
| |
| |
dezen tijd’ in onze dagen op nieuwe toepassing wacht ten aanzien van het economisch leven der natie en de verhouding van den staat tot de maatschappij. Zij gevoelen ook wel, dat in dezen overgangstoestand heel gevaarlijke vijanden op de loer liggen, die van de verwarring en het schemerlicht willen gebruik maken, om de beste tradities en duurst verworven schatten aan ons volksleven te ontfutselen en hun eigen hypermaterialistische wanproducten daarvoor in de plaats te schuiven. Zij zien beurtelings van het een naar het ander; zij letten op den eisch van hervorming, vreezen voor den ondergang van christelijke zedelijkheid en rechtsnormen, en komen op die wijs telkens weer tot de noodlottige dwaling, dat er een strijd bestaat tusschen het materieel en het zedelijk belang van een groot deel van ons volk. Die dwaling is zóó sterk, dat het de Voorzitter van het Kabinet zelf is, die nu reeds herhaalde malen in het parlement de christelijke arbeiders geprezen heeft, omdat zij, door de sociaal-democratie af te wijzen, hun geestelijke belangen stellen boven hun stoffelijke.
Dat zulk een bewering even onjuist als gevaarlijk is, kan hier slechts worden aangestipt. De triomf der sociaaldemocratie zou niet minder een stoffelijk dan een zedelijk bankroet zijn voor het geheele volk. En de christelijke arbeiders door uitlatingen als de bedoelde onder suggestie van het tegendeel te brengen, schijnt ons een bedenkelijke handelwijze.
Doch niet daarop kan thans worden ingegaan. Wat ik gepoogd heb met het voorafgaande te betoogen, is, dat het Kabinet zeer verdienstelijk werk zou doen met een daad van welsprekende en karakteristieke, eigen sociale politiek, waardoor duidelijke lijnen werden getrokken; liefst eene, die de elementen in zich zou bevatten om als baanbreker en handwijzer dienst te doen voor de toekomst; liefst eene, die een afgerond geheel zou vormen, geen elasticiteit zou laten voor hooger opbiedende amendementen der linkerzijde, maar integendeel alle ‘steeple-chase’ met socialisten en vrijzinnig-democraten in zich zelf en a priori uitsluiten; liefst eene ook, die, door huldiging van de organische op- | |
| |
vatting der maatschappij, aanwending van bestaande particuliere krachten, of het eeren van andere christelijk-nationale beginselen, het beoogde doel krachtiger, gemakkelijker, ook stoffelijk-beter zou bereiken dan dit voor de mannen der overzijde mogelijk zou zijn.
Ik voeg hier nog een enkel woord aan toe.
Een belangrijk vraagstuk, waarvoor het Kabinet, zoo het tijd van leven gelaten wordt, eerlang mede zal komen te staan, is de kiesrechtquaestie. Dit zal niet gebeuren in deze parlementaire periode, maar wèl in eene volgende. En niet in den ouden vorm van strijdvraag binnen de grenzen der grondwet, maar wel in dien nieuwen, die in geding brengt de vraag, of de krachtiger politieke bewustwording der onderste volkslagen niet tot herziening der grondwetzelve moet leiden.
Ik kan niet inzien, dat zelfs deze quaestie voor het huidig régime een struikelblok zal behoeven te worden.
Mij dunkt, de partijen der rechterzijde zijn het hierover ééns: een persoonlijk en natuurlijk recht op kiesbevoegdheid bestaat niet; het kiesstelsel is niets dan een middel om een parlement te scheppen, welk laatste dan niet de kiezers, maar het geheele volk vertegenwoordigt; de bekende theorie, volgens welke het onrecht zou zijn een deel van het volk ‘uit te sluiten’, is dus dwaaltheorie en berust op een bedenkelijke misvatting.
De meerdere of mindere uitgebreidheid van het kiesrecht is niet een vraag van recht, maar van Staatsbelang. Wie het tegendeel volhoudt - gelijk thans vele vrijzinnig-democraten schijnen te doen - moet trouwens tot de conclusie komen, dat alle oudere staatslieden, Thorbecke en de liberalen van '48 incluis, op dit stuk gruwzaam onrecht hebben gepleegd.
Waar alzoo vaststaat, dat alleen redenen van Staatsbelang den doorslag behooren te geven, is hiermee uiteraard verschil omtrent dit laatste niet uitgesloten. De meening laat zich verdedigen, dat, naar mate meer in breede volkskringen politiek wordt meegeleefd, het belang van den Staat eischt, het grondvlak te verbreeden waarop de volksvertegenwoordiging rust. Voorheen heeft men in den
| |
| |
economischen welstand van den kiezer een waarborg gezocht tegen de afhankelijkheid van zijn stem, met name tegen het loopen aan den leiband van allerlei grootmachten op sociaal en ander terrein. Waar voor die vrees steeds meer de grond schijnt weg te vallen, kan er, dunkt mij, reden bestaan het welstandskenteeken als waarborg van onafhankelijkheid te schrappen.
Bij de beantwoording der vraag: ‘wat dan?’ zou misschien overweging verdienen het vaak van anti-revolutionaire zijde aangeprezen denkbeeld van algemeen ‘huismanskiesrecht’.
Theoretisch biedt dit het voordeel, dat 't het huisgezin als fundament van den Staat eert. Practisch, dat 't de kiesbevoegdheid legt in handen van hen, die iets hebben te verliezen bij eene verkeerde leiding van den Staat en die, als gezinshoofden, het vermoeden vóór zich hebben van zekere bezadigdheid. Ons dunkt, deze lichtzijde moet ook hen treffen, die min of meer angstvallig staan tegenover elke kiesrechtuitbreiding.
Bovendien wordt door dit stelsel de valsche schijn en de verderfelijke suggestie geweerd, die aan algemeen kiesrecht zoo noodlottig verbonden is, als zou het recht tot kiezen wèl een individueel en aan elk staatsburger van nature toekomend recht zijn, een recht dat hem in de allereerste plaats in zijn eigen belang gegeven is. Geen doeltreffender middel om het uitbrengen van de stem als publiekrechtelijke functie in het volksbesef te handhaven, dan een beperkt kiesrechtstelsel. Zulk een nu geeft het huismanskiesrecht.
Daarbij komt dan, dat dit kiesrecht de huisvaders eert als de kern van het volk. Wat ze immers ook zijn voor ieder die bedenkt, dat een volk niet maar een agglomeratie is van thans levende personen, maar een organisme met een verleden en een toekomst. Het is juist die toekomst, welke door het huisgezin verzekerd wordt. En het zijn de gezinshoofden, bij welke het booze ‘après nous le déluge’ minder dan bij iemand kan wortel schieten, wijl hun ‘nous’ zich voortplant tot over de grens van eigen levensbestaan.
| |
| |
Het komt mij voor, dat het voor het huidig Kabinet niet onmogelijk moet zijn, op den duur in die richting een of andere oplossing te vinden, waarbij alle groepen der rechterzijde zich kunnen neerleggen. Althans wanneer aan zulk een herziening der grondwet andere wijzigingen gepaard gingen, die wellicht als correctie zouden kunnen dienen. Met name zou hier in aanmerking kunnen komen wat dr. Kuyper in § 143 van zijn werk ‘Ons Program’ heeft aanbevolen, waardoor hij die, behalve ‘familiehoofd’, de drager van ook nog andere ‘meetbare qualiteiten’ is, het recht zou kunnen erlangen op een, twee, drie of vier stemmen meer.
Op één zaak zij men dan echter bedacht. Het stelsel worde niet verwaterd door, in de achterhoede der gezinshoofden, een langen nasleep van ‘daarmee gelijkgestelden’ te creëeren. Men is hiertoe gekomen door den spot van hen die lachten met het verband tusschen iemands stembiljet en ‘de corbeille van zijn bruid’, gelijk mr. Levy het eens uitdrukte. Doch op die wijze gaat het mooie er af. Laat vrij lachen wie lachen wil. Juist omdat het kiesrecht niet een persoonlijk recht is, beteekent het bezwaar der uitgesloten vrijgezellen niets. Schrijver dezes althans zal, wanneer huismanskiesrecht wordt ingevoerd, zich niet verongelijkt gevoelen, maar zijn kiesrecht blijmoedig prijsgeven.
Boven zeide ik, dat er ook vele moedgevende teekenen zijn. Daaronder rangschik ik mede het vertrouwen, dat het Kabinet voortdurend en in toenemende mate blijkt te vinden onder het volk. Men denke o.a. aan de verkiezingen te Gouda, Amsterdam IX en Amsterdam III. Te Leiden werkten bijzondere factoren, maar overal elders was winst te boeken. Ook in het derde Amsterdamsche district, waar ten slotte tegenover den liberaal de sociaaldemocraat werd gekozen, maar waar het cijfer der rechterzijde bij eerste stemming, vergeleken met 1901, bijna 400 stemmen vooruitging. In Amsterdam IX deed zich daarbij het gelukkige verschijnsel voor, dat bij de herstemming een aanzienlijk aantal liberalen den ministerieelen candidaat
| |
| |
steunde tegenover den sociaal-democraat. Men onderschatte de beteekenis hiervan niet. Bij de keus tussschen een 59sten zetel voor de meerderheid of een 8sten voor de sociaaldemocratie, werd het eerste verkozen. Menig vooroordeel was hierbij ongetwijfeld te overwinnen. Het wijst op een buigen van de politiek in de richting, die ik voor eenigen tijd in dit tijdschrift als die eener niet vèr verwijderde toekomst meende te mogen aanwijzen: saamtrekking - bij het wegvallen der liberale partij in haar ouden vorm - van den rechtervleugel dier partij op de flank der christelijk-nationale groepen.
Dergelijke teekenen zijn moedgevend ook voor de toekomst van het Kabinet, omdat niets den eersten tijd noodiger is dan een steunend vertrouwen van breede volkskringen. Dit verlevendigt de veerkracht, doet zwellen den moed en verscherpt het verantwoordelijkheidsbesef van hen, die weten, dat veel geëischt zal worden van wien veel gegeven is.
Bovendien verhoogt het de kans, dat aan dit Kabinet tijd zal worden gelaten zich tot volle kracht te ontplooien. Daarvoor is feitelijk méér dan vier jaren noodig. Voor ieder Ministerie, en vooral voor het tegenwoordige. Wie bedenkt, hoe de wetten zich in het derde en vierde jaar plegen op te hoopen en welke droeve Barthelomeüsnacht van ontwerpen - de vruchten vaak van veel studie en ijverig onderzoek - het optreden van elk nieuw Kabinet pleegt te vergezellen, moet wel iets gevoelen voor de vraag, welke ik mij meermalen gesteld heb, hoeveel uit legislatief oogpunt zou zijn gewonnen, wanneer een Ministerie het eens 8 of 12 jaren kon uithouden. Het komt mij voor, dat er, tot zekere grens, klimmende progressie moet zijn in de vruchtbaarheid van een Regeering, bij het stijgen harer dienstjaren.
Voor het zittend Kabinet, dat meer dan menig ander door iets als ‘groenheid’ schijnt gedrukt te worden, geldt dit uiteraard in verhoogde mate. De groote kans bestaat, dat wat nu nog groen in den zin van onrijp is aan het bewind der rechterzijde, zich straks, in een tweede viertal jaren, zou wijzigen tot een welig groen, in rijke mate voor land en volk vrucht dragend.
| |
| |
Alles tezaam genomen, schijnt er mij vooralsnog voldoende grond te hopen, dat de nevel, waarvan ik sprak, niet anders dan een voorbijgaande morgennevel zal blijken te zijn, profetie van een zonnigen helderen dag, waarop licht en warmte en groeikracht in milden overvloed over ons volksleven mogen worden uitgestort.
Rotterdam, December 1902. |
|